Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 520]
| |
bij zijne aangeboren zucht tot de letteroefeningen, hem het gemis van taalkennis vergoedde. Al vroeg leide hij zich toe op de dichtkunst, en vormde zich in de school van feitama, wiens dichttrant hij zich eigen maakte. Zijne eerste dichtproeve Kaïn en Habel verscheen in 1743. Den 5 Mei 1744 verbond hij zich in het huwelijk met johanna muhl, dochter van de dichteres agatha maria sena Ga naar voetnoot1, weduwe van jacob muhl, en stond vervolgens in vriendschappelijke betrekking met de voornaamste gelijktijdig met hem bloeijende dichters, feitama, de bosch, pater,huisinga bakker en anderen Ga naar voetnoot2, die hij gewis in levendigheid, bevalligheid en vindingrijkheid overtrof. In 1755 gaf hij zijn dichtstuk De Amstelstroom in het licht, een waardige tegenhanger van den Rottestroom van dirk smits, en ook geheel in denzelfden smaak behandeld. De Heer van kampen brengt zeer oordeelkundig van winters Amstelstroom in contrast met den Ystroom, het meesterstuk van den grooten antonides; ‘beide gedichten,’ zegt hij, ‘staan tot elkander, gelijk de beide onderwerpen en de geest van de eeuwen der dichters. In het Y van antonides, fier op zijne breede wateren, op de tallooze kielen, die het uit alle werelddeelen op zijnen rug torscht, laat zich de grootsche, verhevene, maar ook wel eens brommende toon der | |
[pagina 521]
| |
zeventiende eeuw hooren: de prachtige, maar stille en stijve buitenplaatsen, die in de vreedzame achttiende eeuw de kalme wateren van den Amstel zoomen, geven aan van winter slechts levendige, bevallige, gemeenzame tafereelen. De dichter des Amstelstrooms loopt geen gevaar van den wansmaak, waaraan misbruik der fabelkunde antonides blootstelde, want van winter gebruikt de fabelkunde niet; maar hij heeft ook geene verschijningen, als die van atabaliba aan de Hollandsche schippers Ga naar voetnoot1.’ Dit is zoo, maar in ons oog zouden dergelijke stoute episoden in van winters gedicht ook zeer ongepast zijn, daar hij hetzelve volgens een geheel ander plan bearbeid heeft dan de zanger des Ystrooms het zijne. Van Winter bepaalt zich slechts tot het bevallig schilderen der wezenlijkheid; zijn gedicht is eene poëtische topographie, waarin de voorwerpen wel sierlijk opgetooid, maar natuurlijk en waar voorgesteld worden; het voegzaam invlechten van goede, welsprekend uitgedrukte zedelessen is in soortgelijke dichtstukken, als het met oordeel en smaak, gelijk hier gedaan wordt, verkieslijker dan mythologische fictiën of phantastische episoden. Wij hebben vroeger reeds het gedicht van antonides als grootsch, stout en verheven, dat van van winter als wijsgeerig, krachtig en levendig, en dat van smits als bevallig, liefelijk en zacht gekenmerkt Ga naar voetnoot2; wij | |
[pagina 522]
| |
zouden hier nog een vierde stroomdicht, Den Amstelstroom van willink, als stijf, koud en zenuwloos, kunnen bijvoegen; doch zijn werk verdient bij dat der drie andere dichters naauwelijks vermelding, en stond den veel bekwameren van winter bij de behandeling van hetzelfde onderwerp geenszins in den weg. In 1769, en dus veertien jaren na de uitgave van zijn met zoo veel genoegen ontvangen Amstelstroom, gaf van winter een tweede niet minder bevallig dichtwerk in het licht, namelijk De Jaargetyden, waarin hij deSeasons van den Engelschen dichter thompson tot zijn model nam, en sommige fraaije trekken daaruit overbragt. Dit naar de jaargetijden vierledig ingedeelde dichtstuk is in ons oog een meesterstuk van beschrijvende poëzij. De vordering, dat een dichter, is het geene volkomen, ten minste eenige kennis van alle wetenschappen dient te hebben, als hij een uitvoerig beschrijvend dichtstuk onderneemt, komt voornamelijk bij onderwerpen als deze Jaargetyden in aanmerking, en aan deze vordering heeft van winter op eene uitmuntende wijze voldaan; niet alleen toont hij deze kennis in eene ruime mate te bezitten, maar heeft dezelve ook met veel oordeel en smaak aangewend in het bevallig schilderen van de onderscheiden fraaije natuurtooneelen, die de afwisseling der jaargetijden oplevert, zoodat zij het oog zoowel van den bedaarden wijsgeer en scherpzienden kenner als van den verrukten beschouwer en gevoeligen enthusiast even zeer behagen. | |
[pagina 523]
| |
Van Winter inmiddels zijne echtgenoote door den dood verloren hebbende, hertrouwde hij den 26 September 1768 met lucretia wilhelmina van merken Ga naar voetnoot1 en beoefende nu gemeenschappelijk met haar de poëzij op eene wijze dit edel paar allezins waardig. Beiden eenstemmig in denkwijze, smaak en kunstgevoel, waren zij ook eenstemmig in de keuze en het behandelen der onderwerpen, en bereikten beiden in kunstvermogen dezelfde hoogte. In 1772 gaven zij gemeenschappelijk een deel met tooneelpoëzij in het licht, behelzende vijf treurspelen, namelijk Het Beleg der Stad Leyden; Jacob Simonszoon de Ryk; Monzongo, of de Koninglijke Slaaf; De Camisards en Maria van Bourgondie, Gravinne van Holland. ‘Zij voegden die bijeen, dewijl zij oordeelden dat, nu de Hoogste Wijsheid hunne harten en handen door eenen troostrijken Echt vereenigd had, hunne Poëzij niet moest gescheiden zijn.’ In 1786 verscheen een tweede deel, behelzende: Menzikoff; Louize d'Arlac; Sebille van Anjou, Gemalinne van Gui van Lusignan, Koninginne van Jeruzalem, en Gelonide. Slechts twee dezer treurspelen, Monzongo en Menzikoff, zijn door van winter, de overigen door zijne echtgenoote opgesteld. Al deze stukken hebben uitstekende verdiensten, en zijn mogelijk de eenigen in welke, als wij het zoo noemen mogen, een oorspronkelijke kunstgeest heerscht, daar de meeste eigenvindingen onzer tooneeldichters naar | |
[pagina 524]
| |
Fransche of Duitsche modellen gevormd zijn. Eene uitvoerige beoordeeling is hier te minder noodig, daar wij toch zakelijk zouden moeten herhalen wat bij derzelver uitgave en bij de vertooning der voornaamsten door anderen gezegd is, en nog onlangs door den Heer van kampen Ga naar voetnoot1 wiens vlugtige oordeelvelling wij wel een weinig zouden kunnen uitwerken, doch wij vinden om de aangevoerde reden daarin weinig nut, noch voor den lezer noch voor ons zelven. In 1779 gaf van winters echtgenoote haren uitmuntenden Germanicus in het licht, een heldendicht, hetwelk haren David in vele opzigten overtreft. Wij geven hetzelve allen mogelijken lof, die aan dit heldendicht kan gegeven worden, en dien het billijk verdient, en echter lezen wij hetzelve met een onaangenaam gevoel, omdat de held van hetzelve de onderdrukker is van onze stamvaders, de Germanen, wier land en bezittingen hij met zijne legioenen komt verwoesten en den vrijen hals der inwoners buigen onder het gehate juk der allesdwingende Romeinen, die wij in de geschiedenis even zeer verfoeijen, als wij de Cimbren, Teutonen en Batavieren bewonderen en verheerlijken, die dezen trotschen alverweldigers de dagen van Cannae bloedig herinneren. Noch de stof, noch de held des dichtstuks wekt dus van den kant des gevoels eenige belangstelling; al de overwinningen van germanicus, zijne han- | |
[pagina 525]
| |
delingen, zijne krijgsdeugden en zijn roem verwekken bij ons dezelfde onaangename gewaarwording, als de lezing bij ons verwekken zou van een heldendicht, waarvan de Hertog van Alba de held en zijne oorlogen in de Nederlanden het onderwerp was. Het verschil tusschen beiden is misschien zoo groot niet als men welligt denkt, en bestaat mogelijk maar alleen in de tijden en zeden, die op een' afstand van zestien eeuwen van elkander verwijderd zijn; doch de zaak is staatkundig dezelfde, worsteling der verdrukten tegen de verdrukking, en zal eeuwig dezelfde zijn, om het even of Germanen tegen Romeinen, Nederlanders tegen Spanjaarden en Franschen, Amerikanen tegen Engelschen of Nieuw-Grieken tegen Turken opstaan en zich het juk van den hals schudden, dat hun eindelijk ondragelijk geworden is. Wanneer wij dit alles met betrekking tot dit uitmuntend heldendicht overwegen, dan komt ons het zeggen van den Heer de vries Ga naar voetnoot1, dat zulks, ‘wat het dichterlijke betreft, weinig ter zake doet,’ eenigzins gewaagd voor; en wij zouden eer met den Heer van kampen van het tegengesteld gevoelen zijn, dat het, zoo niet alles, gelijk hij beweert, er althans zeer veel toedoet: ‘immers,’ zegt hij, en naar ons gevoel te regt, ‘wanneer men poëzij niet als eene verzameling van aangename en bevallige beelden en schilderingen, maar als beweging van de inwendige diepten onzes gemoeds, als eene heilige en kuische | |
[pagina 526]
| |
hemeltelg beschouwt, die geenen veroveraar, als zoodanig mag prijzen, allerminst eenen verkrachter van de regten van eigendom en vrijheid, die de Duitschers in hun eigen land, zoo goed als de Romeinen, bezaten Ga naar voetnoot1. Wie nu met een hart, gloeijend van vaderlandsliefde en vervuld met verfoeijing en afkeer van onderdrukking en onderdrukkers, zich in zoo verre neutraliseren en op zulk een standpunt van wereldburgerschap plaatsen kan, dat hij geheel onaangedaan blijft voor de gewaarwordingen, die elk welgesteld gemoed bewegen, en de verhandelde stof in den Germanicus beschouwt als zaken, die hem niet aangaan, die kan, ja, met een uitstekend genoegen dit heldendicht lezen, en dan heeft de Heer de vries gelijk, dat al het boven aangevoerde weinig ter zake doet; maar op deze voorwaarde heeft dit genoegen voor ons bijkans dezelfde waarde, als dat, hetwelk het lezen der meesterlijke lofrede van torrentius op den afschuwelijken balthasar gerards ons verschaft Ga naar voetnoot2. Wel verre zij het ondertusschen dat wij den verspaanschten Antwerpschen Bisschop | |
[pagina 527]
| |
gelijk stellen met de edele lucretia, die gewis haar vaderland en deszelfs vrijvechters zoo vurig beminde als ieder ander regtschapen Nederlander, gelijk overtuigend blijkt uit hare treurspelen en andere gedichten; maar even daarom smart het ons dat juist germanicus de held is, voor wien zij onze belangstelling inroept; dit voegde tacitus: Mevrouw van winter had daartoe civilis of arminius moeten kiezen. Het hindert ons niet dat de Jezuit strada en de Kardinaal bentivoglio den Hertog van Parma en den Aartshertog albertus tot de hoofdpersonen maken van hunne geschiedverhalen der Nederlandsche oorlogen tegen Spanje, maar men zou dit ongaarne zien in die van hooft en de groot, bij wie willem I en maurits altijd op den voorgrond staan. Doch al deze bedenkingen ter zijde gesteld (zoo dit mogelijk is), kan men den Germanicus aanmerken als een zeer voortreffelijk heldendicht. De held zelf, als Romein beschouwd, is groot en beminnelijk, zijne lotgevallen zijn belangrijk en zijn dood treffend. Zijn karakter gaf der dichteres verscheiden voordeelen aan de hand, waarvan zij zich meesterlijk bediend heeft. Van het wonderbare heeft zij in dit heldendicht zoo min gebruik gemaakt als in haren David, en waarlijk wij vermissen het er niet eens in, noch zoeken naar een' Deus ex | |
[pagina 528]
| |
machina, daar het vernuft der dichteresse geheel andere springveren in beweging weet te brengen, om de belangstellende aandacht gaande te houden. Eenheid, grootheid en geregelde afloop der hoofddaad, natuurlijke zamenhang der episoden met dezelve, voortreffelijke schilderingen van natuurverschijnselen, plegtigheden en veldslagen, verheven sentimenten, edele en krachtige uitdrukkingen, wijze zede- en staatslessen, eene verbazende kennis van oudheid, natuurkunde, plaatsbeschrijving, volkszeden en wat niet al! voorgedragen in edele, stoute en krachtige verzen, wier vloeijende rolling bij het rijzen en dalen nimmer den regten toon verliest, en wier zuiverheid tot het toppunt van volmaaktheid gebragt schijnt, zijn voortreffelijkheden, ‘die hier als in een tresoor vergaderd, het dichtstuk onschatbare waarde geven,’ zeide, bij deszelfs verschijning, een openbaar beoordeelaar Ga naar voetnoot1, en, volgens zijne voorspelling, bij de nakomelingschap een classikaal gezag zouden doen verkrijgen. En inderdaad, men zou uit den Germanicus en den Friso eene geheel nieuwe theorie van het heldendicht kunnen ontwerpen, die misschien tegen de verouderde theoriën opmogt, en de aandacht van het geletterde Europa niet onwaardig ware. Eene Fransche vertaling in proza van den Germanicus heeft dit dichtstuk ook voordeelig buiten ons land bekend gemaakt Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 529]
| |
Van winter leefde in den hoogsten graad gelukkig met zijne voortreffelijke echtgenoote in gemeenschappelijke kunstoefening. Ruim van tijdelijke middelen voorzien, ontdeed hij zich van de beslommeringen des handels, nam omstreeks 1780 zijne woonplaats te Leyden, en onthield zich des zomers met zijne echtgenoote op zijn in de nabijheid gelegen buitenverblijf Bijdorp, waar beiden met hunne vrienden dichtmatige briefwisseling hielden Ga naar voetnoot1, of hen aldaar onthaalden, en al de genoegens smaakten, die deze aarde voor deugdzame harten uit de reinste en edelste bronnen oplevert, en welke genoegens de gevoelige dichteres uitmuntend bezong in een dichtstuk hetwelk eene schilderachtige beschrijving van dit buitenverblijf behelst Ga naar voetnoot2. Het verlies van zulk eene voortreffelijke echtgenoote was de eenig; maar ook de zwaarste slag, die, na den dood zijner eerste gade, de geliefde vriendin zijner tweede, den braven van winter trof. Hij verloor haar te Leyden den 19 October 1789 en haar lijk werd den 24 te Amsterdam in | |
[pagina 530]
| |
de Oude Kerk begraven. Een bundel lijkdichten, door de voornaamste dichters bij elkander gebragt, vereerde hare nagedachtenis. Men kwam ook op het denkbeeld om haar op kosten des Leydschen dichtgenootschaps een gedenkteeken boven hare begraafplaats op te rigten; de toestemming der Amsterdamsche regering werd verzocht en verkregen, en eene teekening door den Graveur r. vinkeles vervaardigd, naar welke het monument door den Beeldhouwer a. ziesenis zou uitgevoerd worden Ga naar voetnoot1, maar de oprigting is door de ongunst der tijden achterwege gebleven. Doch dit gedenkteeken was, wel beschouwd, ook onnoodig, daar ‘van merken, wier naam op ieders tong, wier werken in ieders handen zijn, roem behoudt zoo lang men aan de schoone kunne en aan ware verdiensten hulde bewijzen zal Ga naar voetnoot2.’ In 1792 gaf van winter het schoone dichtstuk De Ware Geluksbedeeling, Brieven en Nagelaten Gedichten van zijne echtgenoote, benevens zijne Gedichten en Fabelen in het licht, versierd met beider afbeeldingen; en verklaarde in een kort voorberigt weemoedig ‘dat er voor hem geen wensch meer overbleef dan dat hij, na door de gunst des Allerhoogsten met zijne dierbare wederhelft op aarde gelukkig geleefd te hebben, eerlang met haar onafscheidbaar zou mogen leven in eene zalige eeuwigheid.’ Die wensch werd in 1795 vervuld; | |
[pagina 531]
| |
van winter volgde zijne voortreffelijke echtgenoote in het graf, voor beiden als het ware de poort van den roem hunner onsterfelijke nagedachtenis op den Nederlandschen zangberg, dien zij door hunne uitgegeven werken gedurende de laatste helft der achttiende eeuw zoo luisterrijk verheerlijkten. |
|