Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacob Wigbout]Wigbout (Jacob), Oud-Schipper op Wieringen, en aldaar den 2 November 1824 in den ouderdom van twee en zestig jaren overleden, werd ons in 1820 aangekondigd Ga naar voetnoot3 als beoefenaar der | |
[pagina 501]
| |
dichtkunst en bewijzen van zijne bekwaamheid onder het oog gelegd, die waarlijk het hart en verstand van den armen braven schipper eer aandeden. Naderhand leerden wij hem kennen, en moesten ons verwonderen zoo veel belezenheid, gezond oordeel, smaak en dichterlijk gevoel bij dezen eenvoudigen, behoeftigen, vromen man aan te treffen, wiens vermagerd gelaat een' glans van godsdienstig genoegen kreeg en wiens oog van warm gevoel glinsterde, als hij met zijne schoone stem een' Psalm opzeide (die hij allen in zijn geheugen had). Deze arme man in zijne grove schippers pij en zijn' hals omwonden met een rood doekje, dwong ons bij het voorlezen van zijne eenvoudige godsdienstige dichtstukjes Ga naar voetnoot1 meer eerbied af dan menig zoogenaamde Godsgezant in zijn plegtgewaad met zijne theologi- | |
[pagina 502]
| |
sche woordenkramerij. Met genoegen vernamen wij dat Z.M. de Koning hem eene gratificatie schonk en de tweede klasse van het Koninklijk Instituut hem ook iets ter aanmoediging vereerde. In 1823 gaf hij te Amsterdam, bij g. portielje, eenige Mengeldichten over verschillende Onderwerpen in het licht; hij had daarmede een drieledig doel, opwekking tot godsdienstig en zedelijk gevoel, voldoening aan het verlangen zijner vrienden, die de uitgave begeerden, en om uit derzelver opbrengst zijn behoeftig huisgezin van eenige levensnoodwendigheden te voorzien. Zulk eene naïve blootlegging der beweegredenen tot de uitgave moest de strengste critiek ontwapenen, en het bundeltje viel inderdaad eene zeer kiesche beoordeeling en gunstige aanbeveling te beurt Ga naar voetnoot1, die wij nogmaals herhalen, nu de brave, vrome man reeds van alle aardsche zorgen en kommer ontheven is, en wij niet meer te zijnen opzigte behoeven te zeggen: Probitas laudatur et alget. |
|