Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Baptista Wellekens]Wellekens (Jan Baptista) Ga naar voetnoot2 werd den 13 Februarij 1658 geboren te Aalst, alwaar zijn vader cornelis wellekens, gehuwd met magdalena clokgieter, een bemiddeld Laken- en Hophandelaar was. Zijne ouders zonden hem vroegtijdig naar Amsterdam, waar een oom van | |
[pagina 448]
| |
moeders zijde hem op het goudsmeden bestelde; doch meer zucht tot de schilderkunst gevoelende, liet hij dit handwerk varen, en oefende zich bij anthonie de grebber in het schilderen. In 1676 begaf hij zich naar Italië; waar hij elf jaren doorbragt. In 1687 werd hij te Venetië; door eene beroerte overvallen, die hem noodzaakte herwaarts te keeren. Hij zettede zich te Amsterdam neder, waar hij in 1699 huwde met joanna van hardenbroek, die hem den 24 Mei 1724 door den dood ontviel; hij zelf volgde haar in het graf den 14 Mei 1726. Hij had vier kinderen bij haar verwekt, van welke een zoon cornelis en eene dochter magdalena barbara hem overleefd hebben. Wellekens had het grootste gedeelte van zijn acht en zestigjarig leven te worstelen met graveel en jichtpijnen, waarbij eene bijziendheid kwam, die zijn' lust tot de schilderkunst deed verflaauwen; maar daarentegen nam zijne zucht tot de poëzij toe, die hij gemeenschappelijk beöefende met zijn' vriend pieter vlaming Ga naar voetnoot1, met wien hij gezamenlijk in 1711 eene verzameling van gedichten uitgaf, onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen, die in 1735 herdrukt werd. Wellekens had in Italië; voornamelijk smaak gekregen in het herdersdicht, in welk kunstvak hij bij uitnemendheid slaagde, gelijk blijkt uit verscheiden fraaije herderszangen in de zoo even genoemde verzameling. In 1715 gaf hij ook eene vloeijende ver- | |
[pagina 449]
| |
taling in het licht van Tasso's Amintas, met eene Verhandeling over het Herdersdicht, die zeer lezenswaardig is. Hij bragt ook uit Italië; den visscherszang op onzen vaderlandschen bodem over; doch behalve in schermer vond hij geene navolgers Ga naar voetnoot1, niettegenstaande deze dichtsoort bij ons zoo regt te huis schijnt te behooren. Wellekens is bij ons aan te merken als den vader van het herdersdicht; want moonen, die vóór hem herdersdichten schreef, had een geheel verkeerd denkbeeld van de ecloga, schoon hij zeker theocritus en virgilius gelezen had; maar - hij had Italië; niet gezien, en kende geene andere herders dan Overijsselsche scheepers, die hij allerlei theologische sophisterijen en pedante geleerdheid in den mond leide, en zoodanige zamenspraken herderszangen noemde; hij had ze even goed catechisatiën op rijm mogen noemen. Hoe eenvoudig, natuurlijk en toch poëtisch is alles daarentegen in de herderszangen van wellekens! om het even welk een onderwerp hij ook in dezen bevalligen dichtvorm behandelde; de haen is mogelijk de eenige, die hem ooit eenigzins in dit vak nabij gekomen is. Maar niet alleen in dit, ook in andere vakken van dichtkunst bezat wellekens uitstekende verdiensten, blijkbaar uit de verzameling van zijne nagelaten gedichten, door zijne dochter onder den titel van Verscheiden Gedichten, Bruilofsdichten en | |
[pagina 450]
| |
Zedelijke en Ernstige Gedichten, in drie deelen in 1729 en 1737 in het licht gegeven. Uit deze verzameling leert men hem kennen als een' braav', gevoelig', godsdienstig' man, die het Roomsch geloove op eene verstandige wijze beleed, als een' vernuftig' en vindingrijk' dichter, die door kunde, smaak en gezond oordeel ver boven een' halma, moonen, van niedek, claas bruin, willink en andere zijner tijdgenooten uitmuntte; immers, zegt bidloo, werd het jagen,
De visch- en vogelvangst, musyk en alles wat
De vrye lugt op 't land vermakelyk bevat,
Met schilderig vertoog van beemden, akkers, bloemen,
Lusthoven, boomgaarden en wat men schoon kan roemen,
Door Wellekens gedigt met zulk een keurlykheyd,
Als had Theocritus hem by de hand geleyd
Naar Maro, om zyn styl tot Herderskout te wennen,
En Dante en Ariost met Tasso hem hun pennen
By laatsten wil gemaakt
Ga naar voetnoot1.
Al hadden wij de ruimte om hier een' zijner schoone herders- of visscherszangen mede te deelen, dan zouden wij waarlijk in de keuze verlegen zijn; wij moeten het dus bij eene aanbeveling laten om dezelve allen te lezen, en ons hier bepalen tot het mededeelen van eenige weinige stukjes van minder uitgebreidheid of fragmenten van grooteren. Gereedelijk kiezen wij in de eerste plaats het lief, gevoelig en eenvoudig-schoone versje Aan Lycoris, op het afsterven van haar dochtertje Rozelyntje. | |
[pagina 451]
| |
Is Rozelyntje neergestort?
Die lieve en jonge spruit verdort?
Helaas! wie helpt my klagen?
Maar wie verbaast zich dat een bloem
Hoe schoon, hoe eêl en ryk van roem,
Wert door een hagelbui geslagen!
Lycoris, zijt toch niet bedrukt:
Z' is niet geslagen, maar geplukt
Door hares Scheppers handen,
Eer dat een spin, of vuil gediert,
Haar zuivre blaadjes heeft ontciert,
Of middagzon haar deed verbranden.
Zy is geplukt, om weer verplant
Te worden, in het heilig lant;
Daar zal zy eeuwig bloeien.
O zalig bloempje! wie benijd
Dat gy altijd gelukkig zijt,
Na 's Hemels dauw u zal besproeien?
Lycoris, wiltge uw bloempje weêr?
Of wilt gy 't laten by den Heer,
Die 't beter zal als gy bewaren?
Die keur, dunkt my, vereischt geen raad.
Zo, zo: herstel uw bly gelaat.
Haar welstant moet elk vreugde baaren
Ga naar voetnoot1.
Op denzelfden eenvoudigen harttreffenden toon is ook de Lijkzang over zijn jongste zoontje gestemd; dit weinige daaruit moge tot een' weemoedigen naklank van het vorige verstrekken: | |
[pagina 452]
| |
Toen elk vast weende om zijn verdriet,
Riep hy: ei, Moeder, schrei toch niet.
Geduldig in zijn grote smart,
Ging hem haar droefheid meer als eigen leet aan 't hart.
Dus smolt zijn adem in de lucht;
Hy liet niet een benaude zucht:
Maar wel te vrede met zijn lot
Vloog, als een Engeltje, met open arm naar God.
O bloempje net van zeven jaar!
Al valt uw afzijn ons nu zwaar,
Wy zien u van den steel gerukt,
Eer u onze aardsche ellende en bittre rampspoed drukt
Ga naar voetnoot1.
Even zoo natuurlijk weeklaagt zijne stille smart om den dood zijner echtgenoote: O lieve Maimaand, die 'k zo dikmaal pleeg te roemen!
Hoe zal, hoe kan ik u voortaan met blijdschap noemen?
Gy hebt mijn frissche roos, mijn schone bloem gevelt,
Die nooit de lent herstelt.
Dus quynt de Maibloem, door een vuige rups bezeten,
En 't schoonste en keurlykste ooft, van 't kleinste dier
doorbeten,
Zo wordt de heldre lamp, die blinkt in stille rust,
Ontijdig uitgebluscht.
Haar levenslamp is uit. Mijn tranen en gebeden
Die mooglijk, onbedacht met die Opperwijsheit streden,
Zijn vruchteloos voor my, gevolgt van zucht op zucht,
Verdwenen in de lucht
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 453]
| |
‘Eene uitnemende schildering,’ gelijk de Heer de vries zeer juist aanmerkt Ga naar voetnoot1, ‘eene geestige en natuurlijke voorstelling, eene goede keus van aardige beelden, met één woord, een zeldzaam kunstvermogen straalt door in wellekens gedichten. Men vindt overal dat hij dichter en schilder tevens geweest is.’ Wij oordeelen het niet ongepast om ook den stijl en de houding zijner visscherszangen te doen kennen; het volgende fragment zal daartoe genoegzaam en eigenaardigst zijn, alzoo daarin de visscherij zelve behandeld en op eene zoo geestige als ongezochte wijze dienstbaar gemaakt wordt tot het behagelijk voordragen van verscheiden nuttige zedelessen: Wie was hy, die ons eerst de netten leerde breien,
Om op den roof te spreien?
Het was geen mensch, noch god, maar 't kleine dier, de spin,
Die hare netten weeft, en spant tot haar gewin;
En om een lichte mug, of domme vlieg te vangen,
Op voordeel weet te hangen.
Die vinding en die konst bleef voorts de menschen by:
Wijl yder loert op buit: naar winst is elks verlangen;
Elk vischt op zijn gety.
't Gebruik der Visschery wierd meer en meer geslepen,
En zocht steeds nieuwe greepen
In 't visschen, om den visch,
Hoe vaardig en hoe snel hy op zijn vinnen is,
Op 't schielijkste, in de plassen,
| |
[pagina 454]
| |
Met voordeel te verrassen.
Men vond het Werpnet uit, om met een' slingerslag
Den wreeden vijverwolf, die heimlijk zat verscholen,
Te sleepen voor den dag,
Eer 't aas nog was verteert, zo datelijk gestolen.
Dus zag de Tiber eer
De vechters in 't geweer,
En met een slingernet, behendig onder 't strijden,
Elkandren gaan te keer;
Een doodelijke greep, die naauwlijks was te mijden:
Ellendige, die eens het net krijgt over 't hoofd,
Wort tevens van zijn macht en van verstand berooft.
De Schakels zet men uit om groot en klein te vangen,
Wijl elk de gronden roert met polssen en met stangen;
De plas wort vuil en zwart,
Daar de benauwde visch, in 't vluchten, zich verwart.
Het zal heel zelden missen:
In troebel water is (gelijk men zegt) goet visschen.
De holle Zeege, voortgetrokken met gewelt,
Gaat schuuren langs het velt,
Om al wat dat er is in haar geweld te sleepen:
't Afbeeldzel van de gierigheid,
Die met haar slinkse en looze greepen,
Zich niets ontglippen laat daar zy de klaauwen spreit.
't Is edeler gebruik het Kruisnet te doen zinken
In 't halve diep, daar 't licht nog flaau schijnt door te
blinken.
De visch zwemt af en aan,
En 't schijnt, men gunt hem tijd om zich nog te beraên.
Bedenkt u niet te lang, gy achtelooze visschen!
Gy zult uw' tijd vergissen:
Zo ziet men menigmaal, dat al te lang beraat
Den loomen draler schaadt.
Maar zou ik al 't geheim der Visschery verhalen,
| |
[pagina 455]
| |
De Netten, Korven en 't gestel naar 't leven malen,
Die zy op stroom, op meir en stille waters zet,
Ik zong de zon te bed.
De jager weet door list het leger op te spooren;
De vogelaar de vlucht te lokken uit het kooren;
Zo weet een visschersknaap het weêr, de plaats en tijd,
Wanneer de vischschool rijdt.
Doch 'k laat aan anderen, wien 't lust, dien bot te gallen:
Ik zing slechts uit vermaak, en naar mijn welgevallen.
Bedriegelyke Fuik!
'k Denk nu op uw gebruik.
Hoe breed is de ingang, zie, hoe vriendlijk staat hy open!
Maar zacht, wat wyde hals aan zulken naauwen buik!
Hoe zwiert deeze aal rondom, zy glipt er in ter sluik!
Maar zal die losse daad nog met de huid bekoopen:
Geen een van duizend is dien kerker ooit ontsloopen.
O quaad, o droevig pad,
Dat menig eerst met vreugd, daar na met rouw betrad!
O doodlyke Angel, loos met honig overstreken!
Van u lust my te spreken;
Uw lokaas, zoet in schijn,
Wanneer het wordt genut is schaadlijk moordvenijn.
Onnoosle visschen vliedt! 't is lang genoeg gekeken,
De smaak zal doodlijk zijn.
Vliedt voort: de snoeplust zal u zelfs de keel afsteken,
En uwe gulzigheid op 't alderwreedste wreken.
Maar 't is vergeefs gepreekt: de een voor, en de ander naar,
Begeeft zich in 't gevaar.
Zoo ik een dichter was, 'k zou hier een dicht van maken,
Dat jong en oud met kracht aan hart en ziel zou raken;
Een dicht, dat op een ry,
In 't kort, vertoonen zou der menschen zotterny,
| |
[pagina 456]
| |
Die, om een klein vermaak, om booze en dwaaze lusten,
Voor eeuwig zich ontrusten,
Voor eeuwig smooren in een jammerlijk verdriet.
De een gaat op 't lokaas toe, dat hem de wellust biedt;
Maar naauwlijks is, ter sluik, en vuile smaak genoten,
De prikkel van berou is reeds in 't hart geschoten.
De wraaklust heeft nog naauw de handen, gansch verwoed,
Gewasschen in het bloed,
Een wreeder hartworm knaagt oneindelijk 't gemoed.
Wat doet het druivezap al gruwelstukken werken,
En maakt van menig mensch een' leeu, een' hond, of verken,
Die eigen huis, en eer, en alle wetten schendt!
Hoe menig wordt er ook aan Midas keur gekent;
Die, onder 't goud, het geld en d'overvloed begraven,
Met Tantalus gestraft, zich zelven niet durft laven!
Hoe menig vindt het graf daar hy een' tijtel zocht!
Hoe menig heeft zijn ziel om grooten staat verkocht!
Een ander woelt, belust om wonderen te weten,
En heeft het beste deel, zich zelf, geheel vergeten.
Eer telde ik al de helm en schelpen in het duin,
De hairen op mijn kruin,
De bladren in die laan, eer ik ooit zou verhalen,
Hoe menig lokaas dat de menschen doet verdwalen
Ga naar voetnoot1.
Wij moeten wellekens ook doen kennen als godsdienstig' dichter. Met welk eene warmte, met welk eene hartelijkheid erkent hij Gods weldaden in zijn' schoonen Dankzang! Ach! hoeveel ziet menig hoogvliegend vernuft als dagelijksche onverschillige dingen, zoo niet als beuzelingen, voorbij, waarin deze oplettende, gevoelige dichter blijkbare | |
[pagina 457]
| |
gunstbewijzen des Allerhoogsten jegens het menschdom erkent! Het stuk is wederom te uitgebreid, door den rijkdom der stoffe, om het hier geheel te plaatsen; doch enkele regels moeten wij toch afschrijven. Maar als de mensch zich zelf beschout
Gelijk een koning aller dieren,
Die in de lucht en 't water zwieren,
Of azen in de weide en 't wout.
Breekt dankbaarheit zijn' mont niet open
Bezeffende zijn' hogen staat?
Daar hy, die zwemmen, vliegen, loopen,
Bedwingt door zijn beleit en raat,
Dan kent hy eerst zijn kracht en waarde,
En dankt den Oppergod, als ondergod der aarde.
't Zy visch of vleesch 't wort zijne spijs;
De wol en vacht gunt hem gewaden,
En lijn- en zijdedraat sieraden;
Al wat er groeit aan halm of rijs
Wordt ons, ter nooddruft, toegezonden,
Met keur van allerhanden smaak:
Zo nutten hier ontelbre monden
Hun daaglijksch broot met groot vermaak,
En 't geen de verre landen teelen
Wordt, elk ten nut, verspreit door alle waereltdeelen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - Juist zo de leden zijn aan 't lijf,
Zo zijn ook alle menschen samen
| |
[pagina 458]
| |
Door troost, door weldaat en beramen
Elkander nodig tot gerijf.
't Zy hantwerk, kunst of nutte vonden,
De zeevaart, lantbou, 't zwaart en boek,
Elk woekert met zijne eigen ponden
Voor zich, voor my en andren kloek.
Zo haast wy iets in noot ontberen,
Zal elk de hulp en raat der andren best waarderen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - Dus zag ik alles op een ry
Dat algemeen elk nut kan schenken.
Doch zal ik op my zelf niet denken,
Daar 'k 's Hemels goedheit hier bely?
Hoe hoog, hoe dier ben ik verbonden
En aan den grooten God verpligt,
Voor zo veel heil my toegezonden,
Zelfs eer ik nog aanschoude 't licht!
'k Was niet, ocharm, maar door Gods zegen
Ben ik, en wat ik heb is door zijn gunst verkregen
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - 'k Bevind mijn hart en ziel verheugt
Nu mijne zwakke en rijpe dagen
Van veel quellaadje zijn ontslagen,
't Gewoel, bedrijf en drift der jeugd;
'k Moet ook geen bly gezelschap zoeken;
Maar wel vernoegt in eenzaamheit,
Vind ik vermaak in luttel boeken,
En denk: mijn graf dient haast bereit.
Als want en dak begint te kraken,
Zal haast een ondergang van 't gansch gebou genaken.
| |
[pagina 459]
| |
En als ik val, 'k val niet te vroeg.
Hoe velen, jong en frisch van leden,
Zijn my allang vooruit getreden!
Genoeg geleeft, was 't wel genoeg.
'k Zag sterke stammen met de takken,
Als door een' onverwacht' orkaan,
Gezwint tot aan den wortel knakken.
Dus zijn mijn Broeders voorgegaan,
En 'k schiet nu nog van de ouden over,
Gelijk een dorre stronk, ontbloot van vrucht en lover.
Al baart de zwakheit wat verdriet,
Gedult: mijne ogen gaan nu open,
'k Zie de ydelheid van vrees en hopen,
Van al 't verganklijk waereltsch niet.
De deugt alleen behout haar waarde,
En 'k acht en lief haar ernst en tucht;
't Geen jeugt noch vreugt my niet verklaarde
Verschijnt my nu daar 't leven vlucht.
Al kan ik naau haar krachten roemen,
'k Zal haar (God dank) altoos met lust, eerbiedig noemen
Ga naar voetnoot1.
Gaarne deelden wij ook iets mede uit den roerenden Bedezang Ga naar voetnoot2, doch de zamenhang des geheels laat dit minder toe, alzoo het eene uitbreiding is van het Gebed des Heeren; wij kunnen echter niet onopgemerkt laten dat zijne uitboezeming der vijfde bede ons getroffen heeft. Hoe menig Catholijk en Protestant mogt den braven dichter wel nabidden: | |
[pagina 460]
| |
Vergeef mijn grote schult, zo 'k met mijn'
evenmensch,
Die my in 't openbaar of heimlijk heeft beledigt,
Uit liefde, om uwent wil, verzoent ben noch bevredigt,
En gun hem vrede en heil zo 'k aan my zelven wensch
Ga naar voetnoot1.
Ook in andere dichtsoorten heeft wellekens uitgemunt; zijne bruiloftsgedichten, lofzangen en brieven zijn doorgaans op den eigenaardigen toon gestemd, vol geest en leven, behagelijk door nieuwe oorspronkelijke vindingen, en treffend door kracht van gepaste uitdrukkingen, zonder gezwollen hoogdravendheid, of laffe sentimenteele gemaaktheid. |
|