Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Vos]Vos (Jan) Ga naar voetnoot2 werd waarschijnlijk te Amsterdam omstreeks 1620 geboren; zijne ouders waren jan vos en aaltje opmeer. Hij was Glazenmaker van beroep, en, volgens het bijschrift van h. bruno op zijne afbeelding,
Poëta natus, non Latinis artibus
Graecisve cultus, cuncta naturâ tenens.
Iedereen stond derhalve ten hoogste verbaasd, toen hij in 1641 met zijn treurspel Aran en Titus voor den dag kwam. Het verschijnsel was voor geleerden en ongeleerden even zoo vreemd als de inhoud van dit treurspel, hetwelk om deszelfs hoogdravenden en brommenden toon en de vloeibaarheid der zwierige verzen algemeen met luide toejuichingen ontvangen werd; de dichters van dien tijd verhieven hetzelve hemelhoog in hunne lofdichten; met vervoering riep van baerle in het zijne: Rijst Sophocles weêr op? Stampt Aeschylus weêr hier?
Of maeckt Euripides dit ongewoon getier?
| |
[pagina 396]
| |
Neen; 't is een ambachtsman, een ongelettert gast,
Die nu de gansche Rey van Helicon verrast;
Die nooit geseten heeft aen Grieksche of Roomsche disch,
Wijst nu de wereld aen wat dat een Treurspel is.
Ga naar voetnoot1
Ondertusschen was deze Aran en Titus het gedrochtelijkste wanschepsel dat ooit de verwilderde verbeelding kon voortbrengen; opgeblazen nogtans door de overdreven lofspraken, versmaadde Vos niet alleen alle onderrigting, zelfoefening en beschaving, maar achtte zich aan geene regelen of tooneelwetten gebonden, en schreef een tweede treurspel, Medea, nog wanschapener, zoo mogelijk, dan het eerste, met een winderig voorberigt, waarin hij met de uiterste laatdunkendheid en verwaandheid alle tooneelwetten als onnutte belemmeringen der genievlugt verwerpt, en met versmading nederziet op horatius, die ze voorschreef. Behalve deze twee tragische hoogdravende wangedrochten, schreef hij in de platte Amsterdamsche straattaal de stinkend-morsige en beestachtig-ontuchtige klucht van Oene waarmede hij zijn' tooneelarbeid besloot. Middelerwijl was Vos aangesteld tot een der zes Hoofden van den Schouwburg. Ga naar voetnoot2 In deze be- | |
[pagina 397]
| |
trekking gedroeg hij zich als een regte tooneeldespoot, die, gerugsteund door het gezag der Burgemeesters, alles willekeurig naar zijn' zin schikte, slechts voor zijn' eigen roem zorgde en anderen dichters, voornamelijk vondel, die hem het meest in het licht stond, menigvuldige stof tot klagten gaf. Ga naar voetnoot1 Vos had waarlijk ook geene reden om vondels bijschrift op zijne afbeelding als een compliment aan te merken: Zoo spant natuur door Vos een' regenboogh van dichten,
Of booghen van triomfe, en leert tooneelen stichten.
Wat hoort ge, als hy een wijs op vrede en oorlogh zet?
Een stem gewronghen door een boghtige trompet.
Ga naar voetnoot2
Vos ondertusschen, die zoowel Roomsch was als vondel, had ver boven dezen het oor der regering; zij gebruikte hem vóór anderen tot het uitvinden en schikken der prachtige vertooningen bij het sluiten van den Munsterschen vrede in 1648 en verscheiden andere gelegenheden. Toen de oude Schouwburg, die in 1638 met vondels Gijsbrecht van Aemstel was ingewijd, werd afgebroken, leide zijne dochter maria vos op den 24 Maart 1664 den eersten steen aan het nieuwe gebouw, waarbij | |
[pagina 398]
| |
zij eenige dichtregelen van haren vader uitsprak. Ga naar voetnoot1 Ook in zijne Glazenmakersloopbaan genoot hij zoowel uitstekende begunstigingen der Amsterdamsche regering als eervolle onderscheiding in zijne dichterlijke Icarusvlugt, en stierf in vrij wat onbekrompener omstandigheden dan vondel, den 11 Julij des jaars 1667. Zijne drie tooneelstukken, benevens eene menigte gedichten van velerlei aard, werden in 1662 en 1671 in twee deelen in 4to. uitgegeven en in 1726 herdrukt. Thans zullen wij in eenige bijzonderheden treden aangaande de dichterlijke verdiensten van dezen zonderlingen tegenvoeter van vondel, die meer opzien maakte in zijnen tijd dan men in den onzen zou denken, en bijkans eene eeuw lang als een wonderpoëet is aangemerkt geworden, die alles aan de natuur en niets aan de kunst te danken had. Jan vos was een man uit de mindere volksklasse, zonder beschaafde opvoeding, zonder belezenheid, zonder eenige kunde dan die van zijn beroep; hij verstond geene vreemde talen, zoo min als de gronden zijner moedersprake; maar in vergoeding van dit alles had hij een' vluggen, vurigen, werkzamen geest, eene levendige verbeelding, een gelukkig geheugen en welligt een' grooter aanleg tot dichter dan vondel, maar tevens ook meer eigenzinnige verwaandheid, laatdunkende trotschheid en smakelooze ongevoeligheid dan deze, die zich gaarne liet te regt wijzen en onderrigten, naar | |
[pagina 399]
| |
kundigheden streefde en toonde te gevoelen wat hij schreef, ook dan nog, wanneer hij den wansmaak huldigde, of zelfs tot smakeloosheid verviel. Vondels aanleg ontwikkelde zich gelukkig, omdat hij de kunst te baat nam, veel gelukkiger dan bij vos, die eigenlijk de kunst verachtte, en alle hulpmiddelen, welke zij ter ontwikkeling en beschaving oplevert, moedwillig van de hand wees. ‘Wij erkennen,’ zegt huydecoper, Ga naar voetnoot1 ‘zoowel als anderen, dat deze dichter niet zeer voorzien was van kunst, maar wij moeten te gelijk toestaan dat hij rijkelijk begaafd was met dien geest, zonder den welken de kunst nooit iemand tot een' goed' dichter kan maken.’ Jan vos zou volgens het gevoelen van ploos van amstel, Ga naar voetnoot2 ‘allen dichteren veelligt overtroffen hebben, had hij met zijne natuurlijke gaven eveneens als met zijn glas willen handelen, hetwelk door bewerking eerst de noodige gedaante krijgt.’ Hij verwaarloosde dus zijn' voortreffelijken aanleg in den engen kring in welken hij zich bewoog. ‘Had hij in beschaafder' stand geleefd,’ meent de Heer de vries, Ga naar voetnoot3 ‘of zijnen geest door de oude letterkunde beschaafd, zijn uitmuntende aanleg had meer voedsel kunnen erlangen.’ Maar in beschaafder' stand ware hem welligt zoo veel onderscheiding niet ten deel gevallen, naardien | |
[pagina 400]
| |
dergelijke verschijnsels daar minder vreemd zijn, omdat de zorgvuldiger opvoeding de welige uitwassen van zoodanig een' aanleg vroegtijdig besnoeit en anders wijzigt, dan wanneer zij, gelijk hier bij vos, in het wilde voortgroeijen. Zijn roem zou er ongetwijfeld in duurzaamheid bij gewonnen hebben; nu bleef het slechts bij eene tijdelijke vermaardheid en eene blinde bewondering, die bij eene nadere beschouwing van het bewonderde eindelijk van zelve ophield. Jan vos was, naar het oordeel van den schranderen lublink Ga naar voetnoot1, ‘onbetwistbaar een man van genie; maar een genie, die, voor het bezadigd oordeel niet zelden schijnt te raaskallen. Hij was een genie, misschien wel geschikt om bouwstoffen aan te brengen, doch dien het volstrektelijk aan oordeel ontbrak, om er, onder het opzigt der critiek, een goed gebouw van te vormen;’ dit wil zeggen dat Jan Vos stond als een vlugge en handige opperman tegen een' bedaarden en oplettenden metselaar, die volgens het plan en voorschrift van een' kundig' architect met overleg arbeidt. De opperman heeft den metselaar eenige handgrepen afgezien; hij vat zelf den truffel op, legt eenige steenen, sommigen regt, anderen verkeerd, kent het bestek niet, of stoort er zich niet aan, arbeidt in blinden ijver voort, en wat hij voltooid heeft, is broddelwerk, waarvan sommige deelen bij toeval goed zijn, maar | |
[pagina 401]
| |
dat toch een misselijk geheel oplevert. De oppervlakkige beschouwers bewonderen de stoutheid der onderneming, sommige verstandigen ook, en, het goede in den arbeid des oppermans zeer wel opmerkende, zien daarin zijn' aanleg tot metselaar, en willen hem op den weg helpen om het te worden, maar zijne verwaandheid doet hem alle onderrigting versmaden; hij verbeeldt zich reeds een volmaakt architect te zijn, en hij is slechts een voorwerp van bespotting voor de genen die hem welligt geëerd en geroemd zouden hebben, als iemand die hen in bekwaamheden ver overtrof. Dit is letterlijk de geschiedenis van jan vos. Huydecoper verklaart dikwijls met verontwaardiging gezien te hebben, ‘dat jan vos gehandeld is als een zot en windbuil van dezulken, die in honderd verzen nooit zoo veel verstands kosten doen blijken, als jan vos dikwijls in vier of zes regels gedaan heeft’ Ga naar voetnoot1. Gansch niet ongunstig denkt ook de oordeelkundige van effen over de dichterlijke bekwaamheden van vos; ‘wanneer onze dichter,’ zegt hij, Ga naar voetnoot2 ‘het spoor niet bijster is, en zijne sterke verbeeldingskracht het wit treft, is hij onwederstaanbaar; niets verrukkender kan er gehoord worden, niets hetgeen de ziel zoo roert, en met hartstogten vervult, uitgedacht worden. Voeg daarbij | |
[pagina 402]
| |
dat zijne verbeeldingen niet in de menigte der uitdrukkingen verdronken zijn, noch door uitgerektheid hare kracht verliezen, maar, integendeel, door hare bondigheid aan de geringste duisternis niet onderworpen, een' nieuwen nadruk verkrijgen. Men kan dezelven gevoegelijk vergelijken met een' zuiveren diamant, die, niet met goud overladen, maar alleenlijk, in een' kleinen rand van dat metaal gehecht, met zijn' geheelen glans, uit zich zelven getrokken, het oog betoovert.’ Broekhuizen, daarentegen, een man van uitstekende geleerdheid en gezond oordeel, zoowel als bevallig Latijnsch en Nederduitsch dichter, was zoo ingenomen tegen Vos, dien hij een' wildzanger noemde, dat hij, als hij eens lust had te lagchen, het berigt ging zitten lezen, dat onze glazenmaker voor zijn treurspel Medea geplaatst had. Hij bekende wel dat deze man veel van de natuur had om dichter te zijn, maar dat hem de kunst ontbrak. ‘Hij hield,’ zeide hij, ‘geene orde in zijne verzen, bijzonder in gedichten van langen adem; hij had geene behoorlijke verkiezing van zaken en woorden, en al wat hij schreef was zand zonder kalk, dat geen goed gebouw maken kon; zijne taal was onzuiver en voor een groot gedeelte barbaarsch; alles was winderig en opgezwollen wat men van hem zag; hij verstond zich de zangmaten niet, die in de muzijk der poëzij vereischt worden, en sloeg altijd op eene en de- | |
[pagina 403]
| |
zelfde snaar, dat van ouds voor belagchelijk gerekend was.’ Ga naar voetnoot1 Wij hebben de oordeelvellingen van verscheiden beroemde mannen wegens de dichterlijke verdiensten van jan vos hier opzettelijk voorafgezonden, omdat wij doorgaands zeer wel ons daarmede kunnen vereenigen, en zij ons het standpunt aanwijzen van hetwelk men dezen dichter beoordeelen moet. Het is opmerkelijk dat Vos het meest als treurspeldichter vermaard is, daar hij zoo weinig in het tragische vak gedaan heeft, en met zijne beide treurspelen nog zoo ongelukkig slaagde, dat zij naauwelijks meer dan eene vlugtige vermelding in onze letterkundige geschiedenis verdienen en de aandacht der gezonde critiek geheel onwaardig zijn. Wij zullen ook geenszins met eene oordeelkundige ontleding van zijne beide treur- of liever moordspelen ons ophouden; te minder nog, daar de Heer bilderdijk voor weinig jaren eene breedvoerige verhandeling over den Aran en Titus Ga naar voetnoot2 heeft in het licht gegeven, waarin hij veel meer van dit wanschepsel zegt dan wij van hetzelve hier zouden verkiezen te zeggen; wanschepsel zeggen wij met regt, want jan vos heeft het in zijne opdragt aan van baerle naïf genoeg zelf zoo genoemd. De Heer bilderdijk betwist in zijne voornoemde verhandeling vos de eer der vinding van den Aran en Titus, en wil dat dit stuk eene | |
[pagina 404]
| |
navolging zij van shakespears Titus Andronicus, en om dit te bewijzen geeft hij een doorgaand vergelijkend verslag van den inhoud der beide stukken. Het is mogelijk, maar niet zeer waarschijnlijk, dewijl jan vos geen woord Engelsch verstond, en er in zijn' tijd nog geene Nederduitsche vertaling van shakespear voorhanden en over het algemeen de Engelsche letterkunde hier te lande weinig bekend was: de overeenkomst kan dus niets meer dan louter toevallig zijn; de voorbeelden zijn niet zeldzaam. Maar navolging of eigenvinding, de Aran en Titus is zulk eene wijdloopige verhandeling niet waardig, als de Heer bilderdijk heeft goedgevonden te schrijven, om dit, zoo mogelijk, te beslissen. Een treurspel, waarin twaalf personen, en tien daarvan voor het oog des aanschouwers, omkomen, waarin eene maagd geschonden, de tong uitgerukt en de handen afgekapt worden, waarin eene pastei van menschenvleesch, een beker met bloed en een paar spooken voorkomen, waarin een moor, levend in het vuur geworpen, onder ijsselijk getier zijne snoode ziel uitbraakt, een treurspel, eindelijk, waarin de personaadjes eene brommende, zwetsende, en tevens gemeene, aanstootelijke taal voeren, zich bedienende van de laagste vloeken en verwenschingen, ‘dat u de donder sla!’ en dergelijken, en platte Janhagelsuitdrukkingen en scheldwoorden, als hoer en pol, schavuit, galgebrok, ravenaas, enz. alles in dezouyvere Amsterdamsche ouytspraak, gelijk men die reeds veuran in de Touynstreet en | |
[pagina 405]
| |
dieper in deJordeen nog hooren kan, is te afschuwelijk, te walgelijk, om zich er lang mede bezig te houden, al ware het ook slechts uit nieuwsgierigheid, om te zien tot welke buitensporigheden een teugelloos blindelings voorthollend vernuft vervallen kan. Wat de verzen van dit treurspel betreft, van effen, die fijne kenner zoowel der Fransche als der Nederduitsche versificatie, (hoezeer hij als man van smaak gereedelijk toestemt dat dit moorddadig treurspel het grootste wanschepsel is dat ooit ergens ten tooneele gevoerd werd) is van gevoelen dat er ‘geen schooner verzen kunnen bedacht worden; de hoogdravendheid, gemeenlijk stijf en hard, doet niet het minste nadeel aan hunne vloeijendheid, en de vloeijendheid, die dikwijls lafheid en flaauwheid is onderworpen, schijnt derzelver trotschheid en verhevenheid een' nieuwen luister te leenen. Ik durf zeggen,’ verklaart hij, ‘dat er in het geheele stuk geen ruwe of kruipende dichtregel te ontdekken is. De spoorlooste denkbeelden zijn zoo krachtig en levendig geschilderd, dat men, eer men den tijd heeft om dezelve in te zien, verrukt is, en met den poëet buiten het pad der reden genoodzaakt is te dwalen.’ Ga naar voetnoot1 Dit alles moge ten tijde van den kieschen van effen de waarheid geweest zijn, toen onze dichtkunst in zulk een diep verval geraakt was, dat men bijkans niets dan laffe ziel- en zenuwlooze | |
[pagina 406]
| |
rijmen onder het oog kreeg, maar in onzen tijd hebben de verzen van jan vos ook deze tooverkracht verloren; althans die van dit stuk zal ieder tegenwoordig dadelijk erkennen voor hetgeen zij zijn, winderig galimathias, en niets anders. De aanmerking van den Heer van kampen Ga naar voetnoot1 is zeer juist, dat Vos hoe langer hoe dieper zonk; zijne Medea overtrof den Aran en Titus nog in gruwelen, en in de klucht van Oene vindt men de schaamteloosheid der ontucht van het vuigste canaille op de plompste wijze ten toon gesteld. Naar ons gevoelen is er hoegenaamd geen goeds van Vos als dramatisch dichter te zeggen: dus geen woord meer van zijn' tooneelarbeid. Maar veel goeds kunnen wij daarentegen zeggen van sommigen zijner andere dichtstukken, ten minste van eenige brokken daaruit; want met welk een streelend genoegen wij ook bij sommige heerlijke plaatsen vertoeven in zijne uitgebreide gedichten, jammert het ons dat de geheelen doorgaans veel meer gebreken van allerlei aard opleveren dan schoonheden, die men met moeite als diamanten uit een' puinhoop moet opzoeken. Wie zich dit getroosten wil, zal zijn' arbeid gewis niet onbeloond zien; de onze ten minste is lang niet vergeefs geweest. Wij zullen hier het een en ander mededeelen van hetgene wij goeds hebben opgedolven, en gelijk men gewoonlijk wat men kostbaars in een' vuilnishoop | |
[pagina 407]
| |
gevonden heeft eerst reinigt, voor men het anderen laat zien, zullen wij ook hetgeen wij van vos afschrijven met een reinigen van de grove taalfeilen, die zijne fraaiste verzen bezoedelen, en waarmede sommige taalzifters onder zijne tijdgenooten zich vrolijk maakten, terwijl wederom anderen dezelve aan eene ernstige critiek onderwierpen, even als of Vos eenig taalkundig gezag had; zoo schreef voor ettelijke jaren zekere J.C. v. A. (van appeltere) eene Proeve van Taalkundige Aanmerkingen op de Gedichten van j. vos; Ga naar voetnoot1 doch dezelve behelst weinig meer dan beuzelachtige vitterijen, wegens verkeerde naamvallen, solecismen en dergelijke nietigheden, die men in dien tijd als zaken van het hoogste gewigt behandelde. Ook loopt deze beuzelcritiek slechts over een gedeelte van het eerste gedicht van het eerste deel der verzameling. De jonge philoloog heeft waarschijnlijk tijdig het nuttelooze van zijn' arbeid ingezien en wijsselijk dien gestaakt. Dit eerste gedicht is vervaardigd bij gelegenheid van den Munsterschen vrede van 1648; als geheel is het wild en verward, zonder plan of orde, gezwollen en winderig in den hoogsten graad; en nogtans leest men dit stuk met een uitstekend genoegen, om de menigvuldige schoonheden van détail, stoute beelden, schilderachtige beschrijvingen, zinrijke gedachten en krachtige uitdrukkingen, die men in hetzelve aantreft. ‘Een ander,’ dus begint hij, ‘doop' de punt van fredrik henriks | |
[pagina 408]
| |
degen in een helmet vol bloeds, om daarmede zijne overwinningen te schrijven op het ijzeren harnas, waar hij zijne borst in waagt; mijne zanggodin heeft lust den vrede te zingen.’ Dit denkbeeld is niet alleen nieuw en stout, het is geöutreerd, grotesk zelfs; het kan den toets van het gezond oordeel niet doorstaan: iedereen ziet dit, zonder dat wij het waarom behoeven aan te wijzen, en echter het treft en behaagt iedereen, om zoo te zeggen, zijns ondanks. De gewone dichter laat iemand met bloed schrijven, zonder zijn schrijfgereedschap te bepalen; de stoute dichter (jan vos) geeft hem een helmet tot inktkoker, de punt van een' degen tot pen en een ijzeren harnas tot papier..... het denkbeeld is zeker uitsporig, maar toch stout-dichterlijk. ariosto en camoëns staan hier beneden jan vos! Honderde malen ontmoet men bij hem dergelijke denkbeelden, en telkens zouden wij hetzelfde moeten aanmerken. Kortheidshalve gelde zakelijk voor allen, gelijk hier, de uitroeping: welk een dichter ging, aan zich zelven overgelaten, in jan vos voor Nederland verloren! De reis van Europa naar het rijk des Vredes (hetwelk welig genoeg beschreven wordt) gaan wij stilzwijgend voorbij (er is te veel op aan te merken); de inval van den Vrede, om door eene strenge koude een einde aan den oorlog te maken, is mogelijk te verdedigen, omdat de onderhandelingen wegens het bestand in den strengen winter | |
[pagina 409]
| |
van 1608 een' aanvang namen, doch dit is wat vergezocht; hoe het zij, de Vrede zendt eene bodinne, die blijkt het gepersonifieerde bestand te zijn, naar ‘Taurus berregtinne,’ waar de ‘kille vorst, die 't vierde deel van 't jaar door d'ijsstaf heerscht,’ zijn verblijf heeft, met verzoek, ‘om het vuur der heete krijgsgemoeden te blussen.’ De bodin volbrengt hare reis, op eene kar door de lucht, tamelijk spoedig, en ‘daalt op Taurus toppen.’ De nu volgende afbeelding van den Wintervorst is bij uitstek krachtig geschilderd: welk eene stoutheid van vernuft! welk eene levendigheid van verbeelding! welk eene scheppende kracht in het daarstellen! Hier zat de strenge Vorst, gedost met beerenhuiden,
In 't gapen van een rots, bekroond met dorre kruiden,
Op een' verijsden troon, en zwaait den kegelstaf,
Dien hij in de ijzren eeuw van Jupiter, tot straf
Van't aardsche volk, ontving, dat staâg verwoeder wordde.
Ga naar voetnoot1
Op 't midden van den riem, daar hij zijn kleed meê gordde,
Had hij den Waterman, den Steenbok en den Visch,
Drie hemelteekenen, daar hij vol moeds op is,
Naar 't leven afgebeeld. Zijn ledematen lilden
Als rieten in den wind. Zijne eigene krachten kilden
Dwars door zijn' boezem heen. Zijn lokken waren graauw
Van nimmerdooijend sneeuw; zijn kloofde lippen blaauw.
Hij klappertandde staâg. 't Bloed klonterde in zijne
aêren.
Zijn wenkbraauw was berijpt. De borstelige haren
| |
[pagina 410]
| |
Van zijn' verwarden baard vast ramlen aan zijn kin
Van gladde kegelen. Zijn aanzigt glom als tin.
Ga naar voetnoot1
De vredebodin volbrengt haren last en vertrekt. Hy riep zijn lijftrawanten
Waar hij ten strijd meê trekt.
Deze worden allen bij hunne karakteristieke koppelnamen opgenoemd, te weten: Starrelief,
Veeplager, Zwaluwschrik, Grasplukker, Loverdief,
- - Natstremmer, Kegelmaker,
Sneeuwstrooijer, Hagelaar, de woeste Buijenbraker,
De sidderende Koud', de kille Klappertand,
De grijsbepruikte Rijp.
Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 411]
| |
Niet minder krachtig, fraai en stout, vooral op het einde, is de schilderachtige beschrijving der verrigtingen van den Wintervorst. Hij blies van al 't geboomt' het overschot der blaêren,
En spreidd' zijn' mantel, die, door 't wreedste deel der jaren,
Van eeuwigdurend ijs in 't sporelooze noord
Met hagel geborduurd, met ruige rijp geboord
En sneeuw gevoêrd was, neer. De groene meereminnen
En stroomgoôn hingen 't haar, de baard en gladde vinnen
Vol ijsge droppelen; geen beek noch waterval
Zoo diep, of 't nat bevroos tot ijzerhard kristal.
De schepen werden, in het zeilen, door het stremmen
Der golleven gestuit, de visschen in het zwemmen.
Neptunus dook naar 't zuid. De paarden, die de borst
Der aard' betrappelen, straks draafden langs de korst
Der roerelooze vloên. Het hert werd zoo bekropen
Van de ijsselijke kou', dat het in 't snelst van 't loopen
Bevroor, ja dood bleef staan, daar 't eer uit harden steen
Vol kunst gehouwen dan van kou' gestorven scheen.
Den hond, die 't schichtig volgt met d'open muil vol kiezen,
Begonnen, eer hy 't beet, de kaken vast te vriezen:
| |
[pagina 412]
| |
Hij bleef al gapend staan, als Cefaals jagthond deê.
Ten laatst' bevroos de krijg.
Ga naar voetnoot1
Die mantel van ijs, met hagel geborduurd, met rijp geboord en met sneeuw gevoêrd, is zulk een echt-dichterlijk costume voor den Winter, dat men waarlijk het vernuft van den man bewonderen moet, die hem denzelven met zulk eene stoute hand omhing. Wat nu het geheele beloop des uitgebreiden dichtstuks betreft, waarin deze en nog meer dergelijke uitmuntende schilderingen voorkomen, hetzelve is, gelijk wij reeds gezegd hebben, een wonderlijk zamenweefsel van allerlei zaken en denkbeelden, planloos en zonder eenige orde bij elkander gebragt, een regte poëtische chaos, uit welken de kunst eene heerlijke wereld had kunnen scheppen. Wie zou gelooven dat de kunst weinig of genoegzaam geheel geen deel had aan de voortbrengselen van onzen dichter, wanneer men enkele brokken daaruit neemt, die meesterstukken van de hoogste kunst schijnen? Eerst bij het beschouwen van den zamenhang der geheelen overtuigt men zich dat het enkel gewrochten zijn der natuur, die zeker geene geslepen diamanten voortbrengt, maar toch steenen, die, hoewel ruw, het oog des juweliers dadelijk voor diamanten erkent. Zoodanig een ruwe diamant nu is inzonderheid het uitgebreid gedicht van Vos op de vergrooting van Amsterdam, of liever eene verzameling van ver- | |
[pagina 413]
| |
scheiden ruwe diamanten, waaronder zeker menig valsch steentje loopt; maar de meesten zijn echt en, geslepen, van het eerste water. Wij zullen er een paar oppolijsten. Geheel het noorden van Europa is werkzaam om bouwstoffen te leveren ter vergrooting van Amsterdam: dit gronddenkbeeld nu heeft de dichter in dezer voegen aanschouwelijk voorgesteld: De Noordsche boschbijl viel aan 't hakken, kappen, houwen
En kerven om een vloot van duizend schepen met
De balken, zwaar van hout, tot vordring van het bouwen,
En masten, langh van stam, daar 't Y zich vast op zet,
Tot zinkens toe te laên. Elk was tot dienst genegen.
De satyrs ruig van huid, die nooit door Febus gloed
Verhinderd waren om hunn' minnelust te plegen,
Bevonden zich ontdekt, en weken met den stoet
Der nymphen in een mijn voor 't licht der zonnestralen.
Het klippig Zwedenrijk ontsloot het hard gebergt',
Om koper, yzer, staal, tot dienst van 't Y, te halen.
De berggoôn werden in hun stille rust getergd.
Men kloofde in alleryl de bosschen, digt van boomen,
En stookte de ovens aan; men zag 't gesmolten stof
Bij gloênde beken in den buik der vormen stroomen.
De reuzen van Vulkaan, die in het diepe hof
Der Zweedsche mijnen zijn, geraakten voort aan 't smeden:
Dees breidde platen uit, die rekte d'ijzren staf,
Een ander wist het staal door vuur en vlam te kneden.
De vonken schampten van 't geschroeide ligchaam af,
Gelijk de hagelsteen bij winter van de daken,
Of blusten in het zweet, dat langs hun leden liep.
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 414]
| |
Elders is men evenzeer werkzaam om marmer en hardsteen met mokers, wiggen en bijtels uit de ingewanden der aarde los te scheuren; alle steenovens langs den Rijn, de Vecht en den IJssel Zijn bezig om het Y met moppen te overlaên.
Ga naar voetnoot1
Bij dezen regel verbeelden wij ons jan vos bezig om zijn gedicht met de slechte verzen te overlaên, waarin hij zulks beschrijft. Het is niet denkelijk dat vos eenig regt begrip had van de klanknabootsing (Ονοματοποιεια); ondertusschen is het toch bezwaarlijk als toevallig aan te merken dat hij de bouwdrokte dus genoegzaam hoorbaar heeft voorgesteld: Nu woelt het in de stad met loopen, rennen, draven.
De wakkere ijver blies den tragen 't hart vol vier.
De zoore klanken van de zindelijke schaven,
Het ploffen van de hei, doormengd met schor getier,
Het knarsetanden van de hongerige zagen,
Het gierig kankren van de scherpgebekte boor,
Het plotsen van den steen, het gieren van den wagen,
En klank der truffels zijn maatzangen voor mijn oor.
Ga naar voetnoot2
De laatste regel nogtans is geen maatzang voor het onze; de antibacchius māatzāngĕn klinkt hier volstrekt valsch, waar noodwendig een amphibrachys, gĕzāngĕn of dergelijk woord, gevorderd wordt. Zeer zelden zal men ondertusschen in de verzen van | |
[pagina 415]
| |
vos dergelijke hardheid en misslagen tegen de prosodie aantreffen; deze is wel een van de ergsten. Onmiddellijk op deze klanknabootsende beschrijving der bouwdrokte volgt eene levendige voorstelling der daardoor te weeg gebragte plaatselijke vervorming: Hier ziet men water land, daar land tot water maken;
Ginds wordt de heg een muur, die al de stad verstarkt;
Daar ziet men 't dak van riet verschept in leijen daken;
Het natte veld vervormt zich in een drooge markt;
Ginds wordt de herreberg een hoofdkerk vol pilaren;
Hier wordt de vuile sloot een klare watergracht,
Geboord met smallen yp, en linden breed van blaêren;
Ginds wordt de vlotte schouw een brug van groote kracht.
Ga naar voetnoot1
In een' enkelen regel teekent hij het wapen van Amsterdam: De zilvren kruisen staan in zwart op rood satijn.
Ga naar voetnoot2
Jammer dat het geheele gedicht niet op dezen toon gestemd is en eene afwisseling van dergelijke schilderijen oplevert! Ondertusschen heeft hetzelve, bij veel gezwollens, plats en gemeens, toch ook vele geestrijke gedachten en mergvolle kernspreuken, van welken wij eenigen hier met genoegen aanteekenen: De min is magtig om het krijgsgedrocht te binden;
Zoo wordt de legertent een bruiloftsledikant.
Ga naar voetnoot3
- | |
[pagina 416]
| |
Het volk is, zonder winst, een uurwerk, dat niet gaat.
Ga naar voetnoot1
- Men werpt het dieplood uit, om naar den grond te zoeken,
Maar 't schip gevoelt den grond veel eerder dan het lood.
Ga naar voetnoot2
De tijding der nederlaag van paulus aemilius in den slag tegen hannibal bij Cannae verwekte eene algemeene verslagenheid te Rome: De straten werden, door 't geween, zoo nat van tranen,
Als 't veld, daar 't leger viel, door 't uitgespatte bloed.
Ga naar voetnoot3
Al zijne gedichten zijn vol dergelijke geestige wendingen, fraaije gedachten en zinrijke spreuken. Het uitgebreide dichtstuk Zeekryg Ga naar voetnoot4 bestaat uit 146 zesregelige strophen, van welke iedere laatste regel eene sententie is; het is bijkans onmogelijk dat al deze apophthegmen van evenveel waarde zouden zijn; doch in verband met hetgene waarvan zij het slot uitmaken treffen zij doorgaans vrij wel het doel; bij voorbeeld: Na 't dondren van dien schalk gaf hij het volk den zegen
Met zijn vervloekte hand, ja met de wreede hand,
Die 't moordmes, zegt de faam, ô gruwel! had gekregen,
Daar hij 't gekroonde hoofd, de zuil van Engeland,
Van Karels hals meê sneed: wie schrikt niet van die
boosheid?
Het kleed der godsdienst dekt bij wijl niet dan godloosheid.
Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 417]
| |
De dooden vielen straks als in den herfst de blaêren.
Het vuurwerk, met den moord der vijanden bevrucht,
Ging voort in arbeid, en verloste door het baren
Van duizent gruwelen. Men hoort een naar gerucht,
De vlammen grijpen 't want en maken 't al tot asschen:
Daar 't zwaard niet op vermag laat zich van 't vuur verrassen.
Ga naar voetnoot1
- De Zeeleeuw, die zijn klaauw om vrijheid met de pijlen,
Der eendragt wapende, dwingt Blake door 't geweer.
Die hem te tergen plag komt hij op zee verpletten:
Wie leeuwen wakker maakt moet op hun klaauwen letten.
Ga naar voetnoot2
Men kan hieruit tevens eenigzins van den inhoud des gedichts oordeelen, een verward, onzamenhangend geheel, dat enkele fraaije plaatsen heeft, doch niet aanduidt wat de dichter eigenlijk er mede bedoelt. De zucht om punt- en kernspreuken in zijne gedichten te vlechten was jan vos bijzonder eigen en overeenkomstig met den smaak van zijn' tijd; vondel, brandt en antonides deden dit ook, maar doorgaans gelukkiger dan hij, die zoodanige gnomen niet van de ouden ontleenen kon, en ze doorgaans uit zijn eigen vernuft putten moest: Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 418]
| |
geen wonder dus dat hij meermalen met de onnoozelste eeuwige waarheden voor den dag kwam en die voordroeg als of het Delphische orakelspreuken waren. Wij willen er eenige aanstippen. De bloode vlugt bij nacht om veilig weg te raken.
Ga naar voetnoot1
- Wie dat zijn' vijand wil bespringen moet niet rusten.
Ga naar voetnoot2
- De dorst der wreedheid is niet dan door bloed te stelpen.
Ga naar voetnoot3
- Wie zonder winnen vecht, begint in 't laatst te zwichten.
Ga naar voetnoot4
- Al wie gelukkig is wordt van den nijd bestreden.
Ga naar voetnoot5
- Wie hoog zal bouwen dient geen diepe modderkolk.
Waar losse gronden zijn vereischt men zware schragen.
Waar menschen wonen moet men sterke wallen maken.
Wie veilig leven zal moet buiten vreeze zijn.
- - - - - -
De koopman en soldaat zijn ongelijk van aard.
| |
[pagina 419]
| |
De rijke beurs begeert geen krijgsvolk te gedoogen.
De schatten worden nooit genoeg voor roof bewaard.
Ga naar voetnoot1
- Men moet eerst maken eer men weder af kan breken.
Ga naar voetnoot2
- Wie wijs zal bouwen moet een grond voor d'opstal weten.
Ga naar voetnoot3
Zoo zouden wij nog geheele dozijnen dergelijke onbeduidende gedenkspreuken kunnen afschrijven, waarmede gewis niemand zijn Florilegium en nog veel minder zijn geheugen zal stofferen. Over het algemeen heeft geen dichter den stijl en trant van Vondel zoo geëvenaard als jan vos; in sommigen zelfs zoo volkomen, dat iemand, als hij niet beter wist, die verzen ligt aan vondel zou toeschrijven; Ga naar voetnoot4 inzonderheid dezen of dergelijken uit het hofdicht Kommerrust, die waarlijk vondel niet onwaardig zouden zijn: | |
[pagina 420]
| |
Wie rukt mij van 't gebloemte, en voert mij, als de wind
De bladren van 't geboomte, om elders plaats te krijgen?
Ik vind mij aan den berg, die uit den tuin komt stijgen,
Daar Zuilichem onlangs zijn' overgrooten geest
Uitstortte door zijn pen, om de ongemeene leest
Van 't hof te schildren, naar de heerlijkheid der gaven.
Dit was bijwijl 't prieel der staten, prinsen, graven.
Ik durf niet nadren; want mijn veder is te ligt,
Om 't steigerende top te ontmoeten met gedicht.
De tempel van 't vernuft gedoogt geen stompe zinnen.
Hier woont Apollo met de negen Zanggodinnen;
Hij wraakt, om deze plaats, Parnas en Helicon;
De klare vijver strekt hem tot een hengstebron.
De herten komen hier om naar zijn harp te hooren
Gelijk naar Orfeus spel; hij weet hun luistrende ooren
Te binden aan zijn keel en schelle cytersnaar.
Mij dunkt, ik zie dien god, omringeld van zijn schaar;
Of zoo ik mis, zoo mist de dichtgod in 't verkiezen:
Wie 't slechtst om 't best verliest, zal winnen door 't verliezen.
Ga naar voetnoot1
Deze verzen zijn in alle opzigten uitmuntend; de laatste tirade is ongezocht fijn geestig. Als bijschriftdichter verdient vos mede lof. Sommigen zijner bijschriften zijn zeer zinrijk en krachtig, en de daarin aangebragte spreuken meestal op hare plaats. Eenigen mogen met de bijschriften van vondel en brandt wedijveren; uit velen voeren wij dit eene als zoodanig aan, Op eene Schilderij van den Zondvloed: Hier opent de aard', door last van God, haar watersluizen;
De hemel stort, o schrik! haar wolken op ons af;
| |
[pagina 421]
| |
De springvloed zwelgt al 't land, zelfs dijken, bosch en
huizen:
De boozen zijn altijd het doelwit van de straf.
Hier helpt noch poort noch wal door 't woeden van de plassen.
Wat bergen bergenGa naar voetnoot1 mij voor 't steigren der zeên?
De zielsmet had men best door tranen kunnen wasschen:
Nu is de zondvloed door den zondvloed
Ga naar voetnoot2 veel te kleen.
| |
[pagina 422]
| |
Help, Noach! berg mijn lijf!... Hij weigert; maar 't heeft
reden:
De ziel, als 't ligchaam zinkt, drijft nog op haar gebeden.
Ga naar voetnoot1
Niemand zal ontkennen dat dit een der fraaiste bijschriften is; de vier laatste regels zijn inzonderheid regt treffend, en geheel in den smaak van catullus, van wien echter jan vos geen enkel woord verstond; Ga naar voetnoot2 maar hoe is het mogelijk dat | |
[pagina 423]
| |
uit hetzelfde brein het volgende belagchelijk denkbeeld heeft kunnen voortvloeijen, dat hij geplaatst heeft in een bijschrift op s. laurens, die men uit de legende weet dat op eene rooster gebraden werd? De hemel opent zich: hier daalt een englenschaar,
Die, om hun gulden haren
Te poeiren, Laurens asch eerbiedig willen gaêren.
Ga naar voetnoot1
Engelen met gepoederde haren zijn reeds koddig genoeg voor de verbeelding; en dan nog gepoederd met de asch van een verbrand menschelijk ligchaam... welk eene vertooning! Wij moeten hem echter het regt doen te erkennen dat hij in zijne bijschriften veel minder tot dergelijke uitsporigheden vervalt dan in zijne andere gedichten; de reden is welligt omdat hij hier slechts een enkel of althans zeer weinige denkbeelden vasthouden moet, die hij in uitgebreider dichtstukken maar in het honderd laat voorthollen. Zijne puntdichten bedragen een getal van 768, waarvan men veilig zevenhonderd ongedrukt had mogen laten, en de overige acht en zestig zouden ook nog wel eene vermindering kunnen ondergaan. Wij hebben elders eenige zijner puntdichten opge- | |
[pagina 424]
| |
nomen, Ga naar voetnoot1 die ons voorkwamen onderscheiding te verdienen. Hij schijnt zich huigens in dit vak tot voorbeeld genomen te hebben, doch hij is achter hem gebleven. In het zachte, bevallig-geestige, hetwelk minder zijne zaak scheen te zijn dan het grootsche, zwierige en spreukachtige, is jan vos somwijlen ook niet ongelukkig geslaagd; wij behoeven slechts eenige zijner welige en aardige zinspelingen op het haar van jufvrouw M.R. tot bewijs aan te voeren. Pallas heeft dit haar voor garen
In haar diamanten naald,
Om haar' wapenrok te stikken.
- - - -
Krijgt Diana eens een net
Van uw haren, om te jagen,
Dan behoeft zij brak noch fret,
Om de dieren te belagen:
Wat door bosch en holen zweeft
Blijft dan in haar jagttuig hangen.
Wie een schoone boeijen heeft,
Is niet meer dan half gevangen.
Gouden kluisters nijpen niet.
Phoebus siert zijn zwaddrend hulsel,
Als hij uit de zee opschiet,
Met dit levendig verguldsel.
- - - -
Had Arachne zulke draên,
Als hier om uw schouders zweven,
In hare elpen spoel gedaan,
En in 't proeftapijt geweven,
| |
[pagina 425]
| |
Z' had de lippen van de Faam
Meer doen roemen op uw stukken
Dan op Pallas grooten naam.
- - - -
Speelde uw hand op zulke snaren,
't Raadhuis aan 't gezegend Y
Zou op 't spel ten hemel varen,
Ja, de klank van zulk een snaar
Zou de gevels steil op metsen
Eer de Grieksche harpenaar
Door zijn spel de ruwe schetsen
Aan het oog vertoonen zou.
Ga naar voetnoot1
Dit is immers een stukje onzen liefelijken Poot waardig; en dezelfde dichter kon, bij gelegenheid van den brand der Nieuwe Kerk te Amsterdam, in 1645, zulk afschuwelijk bombast nederschrijven in deze daarmede geweldig contrasterende regels: De zerken barsten op van d'een' tot d'andren muur;
De lijken worden door den gloed van 't puin gebraden;
De dooden steken 't hooft verbaasd ten graven uit:
Zij meenen dat al de aard', van boosheid overladen,
Door 't vuur tot asch verteert, en dat hen 't schor geluid
Van Gods bazuin opwekt, om 't oordeel te verwachten.
Ga naar voetnoot2
Eindelijk raaskalt hij geheel en al: Het orgel, dat ons oor door klanken wist te ontsluiten,
Bevindt zijn keel, helaas! door puinstof toegedaan.
Mij dunkt, ik hoor in de asch nog een van zijne fluiten:
Zij schijnt, al morrende op den brand, geluid te slaan.
Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 426]
| |
Wij kunnen ons oordeel over de gedichten van Vos niet beknopter zamenvatten en duidelijker uitdrukken dan met de woorden van den Hoogleeraar siegenbeek, die wij hier de onzen maken: ‘Over het geheel,’ zegt hij, Ga naar voetnoot1 ‘dragen deze gedichten vele blijken van dichterlijk vernuft en eene levendige verbeeldingskracht, en munten uit door eene gemakkelijke, en te gelijk stevige en deftige versmaat; doch, daarentegen, hebben zij ook veel winderigs, buitensporigs, en dat een' blijkbaren wansmaak verraadt.’ |
|