Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joost van den Vondel]Vondel (Joost van den) Ga naar voetnoot2. Wanneer iemand, die nooit eenig dichtstuk van vondel gelezen had, een' zijner lofredenaars zich op de volgende emphatische wijze te zijnen aanzien hoorde uitdrukken: ‘Gij, o zoïlus en carbilius! toon mij onder duizenden eenen vondel; doorblader 't geen de gansche oudheid u opdischt van homerus, theocritus, virgilius, die in helden- en landgedichten uitmuntten. Luister naar de donderende lierzangen van pindarus en de deftigen en grootschen van flaccus; stort met | |
[pagina 43]
| |
moschus heete tranen op het graf van Bion; trek met euripides, sophocles en seneca hooggekurkte laarzen aan; wees verlekkerd op de navorschingen der natuur, door lucretius helaas! tot Godloochening gebruikt; blaas met lucanus de krijgstrompet; scherp uw vernuft met de puntdichten van martiaal, of zoek het zout van 's menschen leven, de verbetering der zeden, het gispen der gebreken, bij die beroemde geessels der ondeugd, lucilius, juvenalis, persius; treed eindelijk in het voetspoor van cicero ter verfraaijing van stijl en taal; onderwerp u aan de wetten, door aristoteles in de dichtkunde voorgeschreven; gehoorzaam de regels der redenrijkkunde, door quintiliaan zoo verstandig uitgelegd. Eene opeenvolging van eeuwen werd vereischt om zulke verscheidenheid van groote voorgangers te vormen en voort te brengen, waarvan alle gaven in den leeftijd van een' enkel' mensch, van eenen vondel, zich heerlijk ten toon spreiden, die ze tot de allerheilzaamste oogmerken besteedde Ga naar voetnoot1,’ welk een verbazend hoog denkbeeld zou zoodanig iemand zich niet van dezen Vondel moeten maken, ten minste zoo de lofredenaar gezags genoeg bij hem had, om dit niet voor ijdele windbrekerij en zinledig gezwets op te nemen! en met welk eene gespannen ver- | |
[pagina 44]
| |
wachting, ja eerbied, zou hij de werken in handen nemen van den dichter, die men beweert dat alle dichters vóór hem overtroffen heeft, en nog door niemand na hem overtroffen is! Wie zou niet bijna den moed verliezen om een critisch oog te slaan op de voortbrengselen van een genie, dat van geslacht tot geslacht ons als een model van volmaaktheid in alle vakken der dichtkunst is voorgesteld geworden? Wie zou gebreken durven opmerken en aanwijzen in de dichtstukken van een' man, op wien de schrandere jeronimo de bosch het zeggen van ovidius nopens homerus heeft toegepast:
A quo, ceu fonte perenni,
Vatum Piëriis ora rigantur aquis
Ga naar voetnoot1,
en beweert ‘dat alle Nederduitsche dichters de kracht hunner dichtkunst uit vondel moeten halen Ga naar voetnoot2,’ terwijl hij, na de vereischten in een' volmaakten dichter opgegeven te hebben, de beslissende uitspraak doet ‘dat deze vereischten, zoo ooit in iemand der Nederlanders, in joost van den vondel hebben plaats gehad Ga naar voetnoot3?’ Wie, eindelijk, zou, zonder gevaar te loopen van als een' vermetelen betweter aangemerkt en berispt te worden, het durven wagen de dichterlijke verdiensten van vondel te toetsen, of zelfs eenigermate aan derzelver echtheid te twijfelen, daar de Hoogleeraar siegenbeek dezelven zoo meesterlijk gehandhaafd | |
[pagina 45]
| |
heeft Ga naar voetnoot1, en, ofschoon hij ‘in geenendeele ontkennen wil dat zelfs op zijne voortreffelijkste kunstgewrochten, aan de regelen eener gezonde oordeelkunde getoetst, verscheidene aanmerkingen, zoo ten aanzien van bijzondere deelen, als omtrent de schikking en zamenstelling des geheels te maken zijn,’ echter wil dat men met hem zal instemmen ‘dat de gebreken, welke zijne werken, ginds en elders, ontsieren, aan zijnen leeftijd, de schoonheden daarentegen, welke daarin, met eenen alle vlekken verdoovenden luister, schitteren, aan hem zelven en aan hem alleen toebehooren Ga naar voetnoot2?’ Dit alles wisten wij; deze en nog veelvuldige andere lofspraken op vondel van mindere gezaghebbers, die doorgaans elkander afschreven, hadden wij gelezen; wij kenden den invloed, dien zij op de publieke opinie gehad hebben, van welke het somtijds gevaarlijk is te verschillen, wanneer men zelf geen gezag op dezelve kan uitoefenen, en onverminderd dit alles waagden wij het nogtans reeds ons dus rondborstig en onbewimpeld omtrent dezen dichter te verklaren: ‘Ik stem toe dat vondel, voor zijn' tijd, als dichter, ongemeene verdiensten heeft, maar hij heeft, bij menige schoonheden, ook menigvuldige grove gebreken, die | |
[pagina 46]
| |
zijne aanbidders in anderen streng zouden berispen. Platheid, gemeenheid en valsch vernuft gaan niet zelden bij hem zamen met verhevenheid, deftigheid en stoute uitdrukkingen. Het is of men dit met opzet niet heeft willen opmerken. Honderden loftuiters hebben hem ten koste van vrij wat bekwamer en verdienstelijker dichters bewierookt, en hunne oogen gesloten voor gebreken en wanstaltigheden, zoo grof somwijlen, dat zij onmogelijk hunner aandacht konden ontgaan; alleen de geestige hoffham heeft het gewaagd in zijne Theorie der Nederduitsche Poëzij al schertsende het publiek te beduiden dat het bij Vondel niet alles goud is wat er blinkt; en waarlijk, elk, die hem onvooringenomen leest, en eenigen smaak heeft, zal dit bijkans op iedere bladzijde bespeuren.’ Ga naar voetnoot8 Het is ligt mogelijk dat zoodanig eene taal misschien bij sommigen als eene soort van poëtische heiligschennis aangemerkt en bij anderen het ons euvel afgenomen zal worden, gebreken te durven opmerken en aanwijzen in een' dichter, van wien duizenden bijkans eene eeuw na huydecoper dezen nog nazeggen: ‘De man is nog niet geboren, die vondel den prijs der overwinning uit de vuist zal wringen Ga naar voetnoot2,’ of, die gebreken insgelijks | |
[pagina 47]
| |
opmerkende, dezelven als de Heer siegenbeek, gelijk wij straks gezien hebben, vergoêlijkende op rekening van zijnen leeftijd stellen, en al hunne aandacht geheel op zijne schoonheden in het afgetrokkene vestigen. Als wij het ons zoo gemakkelijk wilden maken, en onze oogen geheel sluiten voor het geen ons in een' man van zulke wezenlijke en uitstekende verdiensten het meest hinderlijk is, dan gewis zou dit artikel een der schitterendsten van dit werk kunnen worden; maar zoodanig eene handelwijze ware geheel strijdig met den aard en de inrigting van hetzelve; geene vooringenomenheid, met of tegen iemand, geen hartstogt of ontzag voor getitelde namen heeft eenigen invloed op onze oordeelvelling, die rondborstig en vrijmoedig behoort te zijn, al is het dat dezelve van anderen verschilt, ook van die genen, welken men gewoon is als toongevers te zien optreden, en naar welker uitspraken het openbaar gevoelen zich gewoonlijk wijzigt. Van dit beginsel uitgaande, zullen wij onbevooroordeeld en onbeschroomd de verdiensten en bekwaamheden van Vondel beschouwen, zijne voortbrengselen aan de regelen der gezonde critiek toetsende, | |
[pagina 48]
| |
derzelver schoonheden zoo min onopgemerkt laten als wij derzelver gebreken willens zullen voorbijzien, en, in plaats van hem in zijn' verworven roem te verkorten, dien handhaven en bevestigen op gronden van de onzijdigste billijkheid en de striktste regtvaardigheid, die wij gewis beiden uit het oog zouden verliezen, wanneer wij dien roem, met zoo velen, ten koste van dien der latere wezenlijk grootere dichters wilden verheffen, op welken de zoo rijkelijk aan vondel verspilde lofspraken met vrij wat meer regt konden toegepast worden. Wij zullen met zijn twee en negentigjarig leven zijne letterkundige loopbaan overzien, en slechts nu en dan vertoeven bij die zijner voortbrengselen, welke ons gepaste voorwerpen toeschijnen van eene meer bijzondere aandacht of critische beschouwing. Hoedanig de toestand onzer vaderlandsche dichtkunst was kort vóór vondel als dichter optrad, en Hooft eene geheele hervorming in het wezen en werktuiglijke der poëzij had begonnen, hebben wij reeds vroeger op het artikel van dezen laatsten Ga naar voetnoot1 doen zien, gelijk ook op de onderscheiden artikels van derzelver beöefenaren. Behalve coornhert, spieghel en heyns, had hij onder zijne voorgangers geene navolgenswaardige modellen; maar hij trof onder zijne tijdgenooten visscher, spieghel, coster en den pas uit Italië; te rug gekeerden hooft aan, die wel inzonderheid hem op den regten weg hielp. | |
[pagina 49]
| |
Vondel werd geboren te Keulen, den 17 November 1587 Ga naar voetnoot1. Zijn vader, even als hij, joost genaamd, Hoedenstoffeerder van beroep, was van Antwerpen aldaar de geloofsvervolging ontvlugt, en gehuwd met sara kranen, wier vader peter kranen, mede van Antwerpen, onder de Brabandsche rederijkters zeer in achting was, doch | |
[pagina 50]
| |
insgelijks om het geloof het land had moeten ruimen, terwijl zijne zwangere echtgenoote te Antwerpen gevangen werd gezet en gevaar liep van op den brandstapel om te komen, dien zij echter ontkwam door een harer kinderen, met den vader naar Keulen gevlugt, te ontbieden, en door een' Roomschen Priester te laten doopen. Dit was de bovengenoemde sara kranen, de moeder van onzen dichter. Deze zijne beide ouders beleden den godsdienst der Doopsgezinden. De hevige vervolgingen door het meer en meer veld winnen der hervorming allengs bedarende, vonden zij geraden zich met hunne kinderen naar Holland te begeven, waar zij zich eerst te Utrecht, en vervolgens te Amsterdam nederzetteden en den kousenhandel bij de hand namen, waarin zij een genoegzaam bestaan en de middelen vonden om een' hunner zonen, willem genaamd, tot de studie in de regten op te leiden en eene reis naar Italië; te laten doen, terwijl onze Joost slechts op eene gewone school te Utrecht lezen en schrijven leerde en tot het ouderlijk beroep opgebragt werd. Al zeer vroeg viel hij aan het rijmen op den gebrekkelijken trant van dien tijd. ‘Zyn eerste rijmen,’ getuigt zijn levensbeschrijver, ‘waren plat en zenuwloos, zich zelven dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, somwyl hortende en stootende, somwyl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden en | |
[pagina 51]
| |
niets zeiden Ga naar voetnoot1.’ Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts het oog te slaan op zijn Treurdicht van henrik IV, door hem in 1610 opgesteld; met welk een winderig en brommend gezwets begint hij! Gy Weereltgoden, ô! die op uw groote kroonen,
Op dijn Rijxstaven, en verheven Zetels pocht,
Wiens wortel in de hel, wiens spitzen in de locht
Zich bergen, komt nu hier, komt hier -
Ga naar voetnoot2.
Platheid en zenuwloosheid bieden vervolgens elkander genoegzaam de hand op deze en dergelijke wijze: Als hy naar middagh doet den koetsier zijnen wagen
Voorthalen met 't gespan, terwijl aan 's hemels glas
De Zonne wederom gaet valen in het gras,
Zoo heeft de klok zijns tijds de laatste uur geslagen
Ga naar voetnoot3.
‘Maar niettegenstaande d' onvolmaaktheit zyner kindtsche rymen,’ zegt brandt Ga naar voetnoot4, ‘zagh men hier en daar noch slagen en aardigheden, die uit dat teder zaadt met der tydt een' ryken oeghst | |
[pagina 52]
| |
beloofden;’ van dien aard is de geestige vergelijking van den koetsier, die henrik IV reed, toen deze door ravaillac in zijn rijtuig vermoord werd, met een' stuurman, die een vaartuig op eene blinde klip stuurt. De voerman die hier stiert de breydels, en de toomen,
De stierder recht gelijkt, die met 't gevlerkte schip
Loopt op een blinde syrt, op een verraderklip
Op een gedoken rots in d' Oceaensche stroomen
Ga naar voetnoot1.
Ja, voorzeker, hoe gebrekkig dit stuk zich ook voordoet, het critisch oog ontmoet in hetzelve toch op vele plaatsen den aanleg tot een' dichter, die al zijne voorgangers weldra overtreffen en zijne tijdgenooten ver achter zich laten zou. ‘De natuur had hem,’ gelijk door den Hoogleeraar van cappelle Ga naar voetnoot2 te regt aangemerkt is, ‘met vele gaven bedeeld, maar zij waren diep binnen hem besloten; zij werden uitgelokt en ontwikkeld door de geestdrift, welke, op het voorbeeld van Hooft en zijne voorgangeren, onder de inwoners dezer stad was opgewekt. Dezen waren het, in wier omgang hij werd beschaafd en aangewakkerd, van wie hij werd ondersteund, en zonder welke hij nimmer zoude geworden zijn, hetgene hij geweest is; even als een ruwe diamant zijne schoonheid niet laat schijnen, ten zij hij behoorlijk worde geslepen.’ Hij was nog maar dertien jaren oud, toen Hooft hem onder de aankomende | |
[pagina 53]
| |
vernuften van zijnen tijd met lof vermeldde, ‘die nu al toonden wat ze hier namaals zouden zijn Ga naar voetnoot1.’ In 1610 begaf hij zich in het huwelijk met maria de wolf, dochter van hans de wolf, even als hij, een Keulenaar van Brabandsche afkomst en bemiddeld Koopman in passementen en linten. vondel werd kousenwinkelier, doch liet het waarnemen van dit beroep meestal op zijne echtgenoote aankomen, eene schrandere en verstandige vrouw, en hield zich genoegzaam alleen met de dichtoefening bezig. In 1612 verscheen zijn tooneelstuk Het Pascha ofte de Verlossinge Israels wt Egypte, te Schiedam gedrukt ‘bij adriaen cornelison, Boecdrvcker, voor jan wolffertsz, Boecverkooper, woonende by de Kercke. Anno 1612,’ met een' opdragtsbrief (Epistre dedicatoire) aan jean michiels van vaerlaer, in waarlijk voor dien tijd vrij goede Fransche verzen Ga naar voetnoot2, en gevolgd van eene Verghelijckinghe van de verlossinghe der Kinderen Israels, met de vrywordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien Ga naar voetnoot3; in dezelve vindt men eene soort van Plutarchische parallel van philips II met den Egyptischen Pharao | |
[pagina 54]
| |
ten tijde van Israëls uittogt, en van m I met m; een fragment van dit zeldzame stuk zal hier niet onvoegzaam zijn. Wien schildert Pharao na 't leven naecter af
Als Phlippo den Monarch; den eenen met syn Staf
Beheerscht den blauwen Nyl; den and'ren draeght in handen
Den Scepter wiens ghebiet strect over Tagus stranden;
Den eenen Osiris eert met gheboghen knien;
Den and'ren zal den God des Tybers eere bien;
Den eenen moeyt int graf d'onnoosle zuyghelinghen;
Den anderen die noch aen s'moeders borsten hinghen;
Den eenen Iacobs huys verdruckt met slaverny,
En d' ander t' Nederlandt verheert met tyranny;
Den wettighen Godsdienst belet den eenen duyster,
En d'ander al verblint ghehenght niet dat den luyster
Des Euangeliums ghelyck een Son doorbreect
Noch dat de waerheyt thooft ten hemel erghens steect.
- - - - - - -
Die eer voor Memphis heeft ghestreen als besten vriendt,
Wordt eynd'lyk haer partye, en die voorheen ghedient
Heeft t' strengh Bourgoensche Hof sich rustet teghens
Spaengien,
O wonderbaerlyck schict sich Moyses met Oraengien!
Den een strijdt voor de wet, den and'ren slaet de trom,
En vrijt met synen arm het Euangelium;
Den eene gaet d'Hebreen de roode golven banen,
En d'ander leyt de syn door eenen vloet van tranen,
Al recht door 't golvich Meyr van klibber breyn en bloedt;
De Slaven d' een ontslaet en d' ander steeckt den Hoet
Der vrijheyt in de locht, en eyndlyck streckt sich even
Huns vyandts onderghangh te zamen tot den leven.
Pharao voor een graf het roode Meyr beerft,
Philippus out en grys katijvich henen sterft:
| |
[pagina 55]
| |
God wel verscheyden straft, d'een vroech en d'ander spade,
Maer eyndlijc overvalt hun beyd syn onghenade.
Wat het tooneelstuk zelf betreft, hoewel brandt Ga naar voetnoot1 en zijne naschrijvers hetzelve ‘beter van rym, van taele en van gedachten dan zyn voorige dichten’ oordeelen, vinden wij het echter beneden de aandacht der critiek, en dat ‘God de Heere’ een der handelende personaadjen van hetzelve is, strekt ten bewijze dat dit stuk, hetwelk door de Brabandsche kamer Uit levender jonst vertoond werd, zich weinig van de gewone rederijkersstukken van dien tijd onderscheidde. Het vertoonen evenwel van dit wanschapen tooneelstuk bragt den opsteller natuurlijk in nadere betrekking met de leden der beide toen te Amsterdam bloeijende rederijkkamers, waarvan de aanzienlijkste inwoners der stad en de fraaije vernuften van dien tijd leden waren, die hem waarschijnlijk de grove gebreken in zijn' dichttrant aanwezen en leerden vermijden, althans gaf hij spoedig blijken van merkelijke vordering in zijn' Lofzangk van de Zeevaert der Vereenigde Nederlanden Ga naar voetnoot2, dien hij in 1613 opstelde, doch de ware toon en houding van een goed dichtstuk was in hetzelve nog ver te zoeken; de denkbeelden en figuren zijn meestal winderig en valsch; bij voorbeeld: Gelyk als aen de strand, de duinen ons ten goeden
Beletten met gewelt den overloop der vloeden,
| |
[pagina 56]
| |
Wanneer het woeste meir uit zijnen afgront braekt,
Waer door al 't lage lant in rep en roere raekt,
Zoo heeft Nassouwen ook (naest Godt) in onze alarmen
't Vereenighd' Nederlant zyn vryheit gaen beschermen, enz.
Ondertusschen, schoon hij zich inmiddels op het aanleeren der Latijnsche taal toeleide, waren zijne eerste volgende voortbrengselen de Warande der Dieren, Godts Helden, zijne vertaling der Heerlykheid van salomon, een smakeloos Fransch gedicht van dubartas, het treurspel Hierusalem verwoest en eenige anderen van weinig beteren stempel, hoezeer de stijl doorgaans beschaafder en de denkbeelden geregelder waren. Wij moeten hem nogtans het regt doen van te zeggen dat hij dien gebrekkelijken arbeid naderhand zelf verworpen heeft, waarom zij hier nog te minder voorwerpen van onze critiek kunnen zijn, die er ook waarlijk weinig eer aan behalen zou. Doch weldra geraakte hij in vriendschappelijken omgang met hooft, reael, de hubert, visscher en zijne beide dochters, van baerle en andere geleerde mannen, in dien tijd beroemde dichters en lieden van de beschaafde wereld, die veelal ten huize van roemer visscher bijeen kwamen en den tijd met taal- en dichtoefeningen doorbragten. De letterkundige bijeenkomsten op het slot te Muiden schijnt hij zelden of welligt geheel niet bijgewoond te hebben, waarvan eene verkoeling in de vriendschap tusschen Hooft en hem welligt de oorzaak was. Veel had hij ondertusschen aan den gezelligen omgang met de opgenoemde personen te | |
[pagina 57]
| |
danken, die hij ongetwijfeld in dichtvermogen weldra overtrof, doch in kunde en smaak ver voor hen moest onderdoen. Misschien bragten de onzalige kerktwisten van dien tijd, waarin vondel zulk een warm aandeel nam, en waarmede de verstandige hooft zich geheel niet moeide, ook niet weinig bij tot de verwijdering der meesten van hem. Zonderling is het dat vondel, die de leer der Doopsgezinden toegedaan was, en zelfs het diakenschap in die gemeente bediende, zoo ijverig en openlijk partij trok in de geschillen van een vreemd kerkgenootschap, die hem eigenlijk niets aangingen. Zeker, de onderdrukking en mishandeling der Remonstranten, inzonderheid na hunne veroordeeling door het beruchte Dordsche synode, en de terugwerking der geestelijke maatregelen op de staatsmaximen van dien tijd, moesten wel de verontwaardiging gaande maken van ieder' eerlijk' man, al kleefde hij ook de leerbegrippen der Remonstranten niet aan, en de voorbeelden daarvan zijn menigvuldig in onze geschiedenis voorhanden; maar Vondel betoonde zich in alle opzigten zoowel een ijverig belijder van de leer als een onzijdig verdediger van de zaak der Remonstranten; nogtans was de wijze, waarop hij de leer der onderdrukten voorstond, edeler dan de wijze, waarop hij hunne zaak verdedigde. Zijne godsdienstige gedichten, waarin hij hunne begrippen ontwikkelt, ademen liefde, vrede en verdraagzaamheid, en verwarmen het hart; doch zijne hekeldichten tegen de onderdrukkers dragen ten onregte dien naam; het zijn niets anders dan | |
[pagina 58]
| |
vuile paskwillen, waarin de ware satyrieke geestigheid, waarvan men bij horatius, juvenalis, boileau, rabener en swift de voorbeelden zoeken moet, geheel en al ontbreekt, en die bij ieder' beschaafd' lezer van eenigen smaak walging verwekken moeten. Het onthoofden van oldenbarneveld leverde vondel de stoffe tot zijn treurspel Palamedes. Hoe weinig gemeenschap er ook tusschen den jeugdigen Griek en den grijzen Hollander besta, en hoezeer vondel de geschiedenis van den eersten heeft moeten verwringen, om haar eenige overeenkomst met die van den laatsten te doen verkrijgen; het stuk kwam tegen het einde van 1625 in het licht, en maakte veel opziens. Men merkte weldra wat de bedoeling van deszelfs inhoud was, en moest die waarlijk wel merken aan de geweldige verminking der voorgewende Grieksche geschiedenis en de taal der personaadjen, in wie men maar al te duidelijk voorname Hollanders met Grieksche namen herkende Ga naar voetnoot1. Het duurde ook niet lang of vondel geraakte om dit stuk in moeijelijkheid, en het stond geschapen dat men hem naar den Haag zou zenden, om aldaar wegens misbruik der dichterlijke vrijheid te regt gesteld te worden, bijaldien de Amsterdamsche regering zich | |
[pagina 59]
| |
niet daartegen kloekhartig verzet en hem in hare bescherming genomen had. vondel zocht ondertusschen eene schuilplaats in het huis van zijne vrouws broeder hans de wolf, die met zijne zuster clementia gehuwd was; maar dezen waren zelf met de zaak verlegen, misprezen zijn geschrijf, en rieden hem liever zijne nering voor te staan dan zich dus in gevaar te brengen; doch hij hier geene ooren naar hebbende en hunne bestraffing moede, verliet hun huis en zocht lijfsberging op de hofstede Scheibeek bij de Beverwijk, toebehoorende aan zijn' vriend baak. Ondertusschen werd zijne zaak op de schoutsrolle bepleit, en kwam van daar voor de schepensbank, waar hij tot eene geldboete van driehonderd guldens verwezen werd, die hij gewillig betaalde, zonder dat de verdere uitgave van dit treurspel verboden of belet werd. Doch dit was, gelijk zijn levensbeschrijver naïf aanmerkt, ‘met een' vossenstaart gegeeseld Ga naar voetnoot1;’ en diende, gelijk dit gewoonlijk gaat, slechts om het algemeen begeeriger naar dit treurspel te maken, en hetzelve eene vermaardheid te bezorgen, die het anders welligt niet zou verkregen hebben; druk op druk verving elkander, en daaronder met sleutels en ophelderende aanteekeningen ter verduidelijking van hetgeen de dichter bewimpeld gezegd had; men wil dat hetzelve binnen weinig jaren dertig malen gedrukt is; ja zelfs is hetzelve in later tijden op den Amsterdamschen schouwburg vertoond geworden. | |
[pagina 60]
| |
De kunstwaarde van dit treurspel zullen wij nader ter toetse brengen. De heldendaden van den dapperen, verdraagzamen, en beminnelijken fredrik henrik, die zijn' broeder maurits in het stadhouderschap opgevolgd, en gewis als veldheer niet minder groot was dan hij, leverden vondel vrij wat edeler stoffe dan de armzalige kerkgeschillen, die, hoe nietig in hunnen aard, men tot eene zaak van staat gemaakt had, en ten hoogsten stoffe tot ellendige paskwillen (die het ook dien tijd regende), maar geenszins tot eenig deftig dichtstuk konden opleveren. Ook van deze schoone gedichten zullen wij straks uitvoeriger spreken. Omstreeks dezen tijd stierf vondels eenige broeder willem, welk verlies onzen dichter zeer ter harte ging. Willem overtrof zijn' broeder in geleerdheid; hij had, vijf en twintig jaren oud zijnde, te Orleans den titel van Doctor in de regten bekomen, vervolgens deed hij eene reis naar Italië, en oefende zich eenige maanden te Siena in de wetenschappen, van daar ging hij 1625 naar Rome, en kwam na een afzijn van drie jaren weder te huis, waar hij kort daarop aan eene kwijnende ziekte stierf. Hij beöefende insgelijks de Nederduitsche en Latijnsche dichtkunst Ga naar voetnoot1. Zijne nage- | |
[pagina 61]
| |
dachtenis werd door C.G. Plemp en D. de Breen met Latijnsche lijkdichten vereerd, die zijn broeder in Nederduitsche verzen overbragt Ga naar voetnoot1. In 1628 deed vondel eene reis naar Denemarken. Op de terugreis werd hij te Gothenburg deftig onthaald door jacob van dijk, voormalig' Gezant des Konings van Zweden bij dezen Staat, een Hollander van geboorte, voortreffelijk geleerde en hoogschatter der poëzij. Hij was op dien tijd Gouverneur der stad; doch, hoewel in Zweedschen dienst, vergat hij zijne Hollandsche vrienden niet, en onderhield eene gemeenzame briefwisseling met de groot, heinsius, scriverius en andere voorname vaderlandsche geleerden. Men wil in zeker klinkdicht, dat vondel toenmaals vervaardigde met het opschrift: Tot tol van Zyne Majesteit van Zweden, betaalt te Gothenburg aan den Heere jacob van dijk, 1628, en naderhand met den titel van Orakel onder zijne andere klinkdichten gedrukt, Ga naar voetnoot2 eene voorspelling opgemerkt hebben van den oorlog van gustavus adolphus tegen den Keizer, die drie jaren daarna plaats had; dit was misschien toen zulk een groot kunststuk niet van poëtische voorzegging; het slot althans was geheel mis, want in plaats dat gustaaf, naar vondels voorspelling, zich, ‘als een God (!), de tweede august en heerscher binnen Rome’ zou schrijven, sneuvelde hij in 1632 in den slag bij | |
[pagina 62]
| |
Lutzen. Het geheele orakelsonnet is overigens niets dan winderige en brommende klinkklank. Bij zijne terugkomst in 1629 verledigde hij zich meestal tot het opstellen van gerijmde paskwillen op bijzondere personen, vooral geestelijken, waarmede sommigen zich kittelden, en die dus gretig gezocht werden. Men noemde deze vuiligheden Ga naar voetnoot1 in dien tijd hekeldichten, doch ik twijfel of vondel wel eenig gezond begrip van een hekeldicht had, zoo min als iemand zijner tijdgenooten; doch dat zijne lofredenaars nog in onzen tijd dezen naam aan deze voortbrengselen geven, en ze als meesterstukken van bijtend vernuft voordragen, kan er waarlijk niet door; zij weten, of behooren ten minste te weten, dat een hekeldicht geheel andere | |
[pagina 63]
| |
kenmerken heeft dan, bij voorbeeld, de Roskam en de Harpoen Ga naar voetnoot1, die zelfs zonder kennis aan het personale van dien tijd voor ons onverstaanbaar zijn, en niets dan schimpen en schrollen behelzen op heethoofdige geestelijken van dien tijd, die al hunne vermaardheid met zich in het graf namen. Verstandige lieden, zijn levensbeschrijver ontveinst dit niet, oordeelden dat vondel den Remonstranten, die hij wilde begunstigen, met zulk schrijven geen voordeel toebragt; dat men de onderlinge verbittering slechts meer ontstak en de kwaal verergerde. Met regt vergeleek iemand zoodanige gedichten bij krijgsgranaten, die zwanger gaan van bederf, en niet baren om ter wereld te brengen, maar om daaruit te helpen Ga naar voetnoot2. Meer aandacht schijnt het Decretum horribile, Gruwel der verwoesting Ga naar voetnoot3, te verdienen, waarin hij het leerstuk der Voorbeschikking aantast, doch de wijze, waarop hij daartegen redetwist, is zoo ruw, zoo woest, zoo gemeen, sommige uitdrukkingen zijn zoo plat en onhebbelijk, dat hij daarmede weinig voordeel op de verkondigers dezer leer behaald en hen nog meer tegen zich verbitterd zal hebben. Met ongenoegen zagen ongetwijfeld bedaarde en verstandige lieden vondel zich in dien mesthoop van paskwillen wentelen, wier morsige geestigheid slechts het gemeen vermaken kon; maar verheugen moest het hen, toen hij zich tot edeler onder- | |
[pagina 64]
| |
werpen bepaalde, en die op eene waardige wijze bezong; het schoone lierdicht op de Inwijding der Doorluchtige schole te Amsterdam Ga naar voetnoot1, en zoo vele anderen die nu hetzelve opvolgden, hebben hem gewis met de beschaafde vrienden der fraaije letteren moeten verzoenen, die hij door zijne onhebbelijke hekelzucht van zich verwijderd had, en op welke uitnemend fraaije gedichten wij straks breeder zullen te rug komen. Het gelukkig slagen in de lyrische poëzij bragt hem op het denkbeeld om zijne krachten te beproeven aan het heldendicht. Hij nam virgilius tot zijn voorbeeld en constantijn tot zijn onderwerp; dadelijk viel hij aan het werk en zond het begin van het dichtstuk aan de groot, die het prees en den dichter tot de voltooijing aanspoorde. Terwijl hij hiermede bezig was beviel zijne vrouw van een' zoon, dien hij constantijn noemde, zeggende dat hij hoopte twee Constantijnen na te laten; doch het kind stierf vroegtijdig, en het heldendicht, waaraan hij vele jaren besteed had, verscheurde hij, slechts eenige gedeelten daaruit behoudende, die hij in andere dichtstukken te pas bragt. Het lijdt geen twijfel dat vondel onder den langdurigen arbeid hoe langer hoe meer de misslagen inzag, die hij vroeger beging, en dus deze arbeid, welligt boven zijne krachten, hem tot eene nutte zelfoefening verstrekte, waaruit hij voor het vervolg veel voordeels trok; en het strekt | |
[pagina 65]
| |
hem tot eere dat hij dit zonder twijfel gebrekkelijk werk vernietigde. Nog een ander middel tot vordering en verbetering van zijnen smaak kwam hem om dezen tijd te stade, namelijk het vertalen. ‘Het vertalen zelf,’ zegt zijn levensbeschrijver, ‘vond hij dienstig om de gedachten van de grootste geesten tot in het merg te doorgronden, hunne kunst en aardigheid hun af te zien en zijne snaren te leeren stellen op hunne toonen Ga naar voetnoot1,’ gelijk hij dan ook verscheiden stukken van virgilius, horatius, ovidius, seneca en andere classieke dichters in proza en verzen heeft overgezet. In 1635 viel hem het Latijnsche treurspel Sophompaneas, of Joseph in 't Hof, van de groot, in handen, hetwelk hij in Nederduitsche verzen overbragt, waarover de groot, toenmaals Gezant van christina, Koningin van Zweden, aan het hof van Frankrijk, in een' brief uit Parijs aan Professor vossius zijn genoegen betuigde. vondel voerde sedert joseph nog tweemalen ten tooneele, in Dothan en in Egypten, welke treurspelen hij gelijktijdig met den Sophompaneas in 1640 uitgaf, en maakte vervolgens zijn voornaamste werk van het schrijven van treurspelen, waartoe het bouwen van den nieuwen Schouwburg te Amsterdam, in plaats van de tot hiertoe bestaan hebbende zoogenaamde costers Akademie Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 66]
| |
hem zeker niet weinig aanmoedigde. In 1637 was het gebouw voltooid, en werd omstreeks Kerstijd deszelven jaars ingewijd met het treurspel Gysbrecht van Aemstel, hetwelk vondel opzettelijk daartoe vervaardigd had, en sedert, tot heden toe, jaarlijks omstreeks denzelfden tijd gespeeld wordt. Dit stuk, en een ander, Maeghden genaamd, S. ursel en hare elfduizend maagden ten onderwerp hebbende, hetwelk in 1639 verscheen, en aan 's dichters geboortestad Keulen gewijd was, waar men wil dat dit vroom gezelschap begraven ligt, behelst verscheiden zaken en redeneringen ten voordeele der Roomsche kerk, tot welke hij eerlang openlijk overging, tot groote verwondering van allen die hem kenden, en wisten welk eene veel gerucht makende rol hij in de Remonstrantsche geschillen gespeeld en welk een warm voorstander der godsdienstige vrijheid hij zich getoond had, zich ijverig verzettende tegen alle geestelijke heerschappij; zeker zou deze geloofsverandering minder opzien gebaard hebben, als vondel geene of wel de tegenovergestelde zijde in de voornoemde kerkelijke onlusten gekozen had. Wat hem eigenlijk tot dezen stap bewogen hebbe is niet duidelijk; sommigen willen dat hij na den dood zijner vrouw het oog geslagen had op eene bemiddelde Roomsche weduwe, en anders geene kans ziende om haar te behagen, begon te overleggen of hij met een gerust gemoed hare kerkleer zou kunnen omhelzen; eenige priesters en andere geestelijken, die er een' hoogen prijs op stelden een' man van zulk eene | |
[pagina 67]
| |
vermaardheid als vondel in den schoot der kerk te rug te brengen, arbeidden zoo ijverig aan zijne bekeering, dat zij eindelijk hun oogmerk bereikten, en de ijverige tegenstrever van alle kerkelijk gezag over de gemoederen de gehoorzame zoon eener kerk werd, die dit gezag ten strengsten uitoefent, en geen de minste inbreuk daarop gedoogt. Inderdaad, deze stap van vondel verbaast nog menigeen' in onzen tijd, te meer nog, wanneer zijn levensbeschrijver ons berigt dat het huwelijk, waarnaar hij stond, daarom toch geen voortgang had, en ‘dat hy, aldus overgegaan, niet geveinsdelyk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremoniën deszelven stipt onderhouden, en buiten opspraak, naar de leere der Roomsche kerke geleefd, haar met zyne pen en kunst dikmaals ten dienste staande en altyd yverende om ook anderen te trekken Ga naar voetnoot1.’- ‘Wij willen,’ zegt zijn lofredenaar, die boven alle mate met hem en alles wat hem betreft vooringenomen is, ‘geenszins 's mans geloofsverandering verdedigen, schoon zij in oprechten ernst en na overtuiging van 't geweten schijnt geschied te zijn; ja wij bekennen met leedwezen die kreuk in hem te zien, dat hij eenen godsdienst omhelsde, door zijne vaderen manmoedig bestreden, en die zijne grootmoeder misschien eene martelkroon had doen verwerven Ga naar voetnoot2.’ Hoe | |
[pagina 68]
| |
overigens deze lofredenaar iets in het gedrag van zijnen held, hetwelk hem voorkomt in oprechten ernst en na overtuiging van 't geweten geschied te zijn, eene kreuk noemen en zijn leedwezen daarover betuigen kon, laten wij de verdedigers van dergelijke valsche welsprekendheid goedmaken; trouwens de lofredenaar vond in vondels schriften zelven genoeg voorbeelden van dergelijk galimathias. Vondels nu volgende dichtstukken dragen meest allen de kleur van zijn nieuw geloof, en werden daarom natuurlijk door de genen, die zijn overgang groote ergernis gegeven had, op veel minder' prijs gesteld; doch zijn treurspel De Gebroeders, hetwelk hij in 1640 in het licht gaf, bevredigde hem weder met de meesten. Men kreet hetzelve uit als een meesterstuk, dat zijne beste treurspelen overtrof; de groot schreef hem een' vleijenden brief deswegens (gelijk hij ook wegens eenige zijner vroegere treurspelen gedaan had); eenigen zeiden dat men in dit uitnemend (!) treurspel ‘de hartroerende bewegelykheid van euridipes en de ryzende hoogdravendheid van sophocles’ bijeen vond Ga naar voetnoot1; doch waarschijnlijk zeiden dit lieden, die geen Grieksch verstonden, en euridipes of sophocles wel eens hadden hooren noemen; wij voor ons ten minste nemen de vrijheid om hen niet op hun woord te gelooven, maar straks met eigen oogen te zien wat' er van dit wondertreurspel is. Het jaar te voren had hij de | |
[pagina 69]
| |
Elektra van sophocles, met hulp van i. vossius vertaald, in het licht gegeven. Om dezen tijd bereikte vondel, naar het oordeel van zijn' levensbeschrijver, den hoogsten top van den toenmaligen Hollandschen Parnas, wiens voet in dien tijd met veel ruigte en distelen bewassen, en wiens top toen lang zoo hoog niet was als tegenwoordig; en wij gelooven vader brandt gaarne, wanneer hij verzekert, dat al die zich hier te lande toen met dichten bemoeiden, hem in de laagte maar van verre naaroogden en langs de aarde kropen (hooft denkelijk gewis niet Ga naar voetnoot1), terwijl hij boven de starren zweefde, | |
[pagina 70]
| |
hetgeen toen ook al veel gemakkelijker ging dan thans. Hoe genegen wij zijn dergelijke grootspraak te stellen op rekening van den smaak des tijds, in welken zij gebezigd werd, moeten wij toch glimlagchen dat dezelve meer dan te veel in den onzen nog ten aanzien van vondel herhaald wordt, niet alleen door den onkundigen napratenden grooten hoop, maar ook door lieden, die de oneindig grootere verdiensten van helmers, bilderdijk, tollens, loots en andere uitstekende vernuften onzer gouden eeuw der dichtkunst billijk regt doen en op hoogen prijs schatten. Men meent den eenen of anderen onzer beroemde hedendaagsche dichters al eene zeer groote eer te bewijzen met hem ‘een' tweeden vondel’ te noemen; maar zou men niet hartelijk lagchen, wanneer de Franschen voltaire een' tweeden dubartas, de Duitschers klopstock een' tweeden opitz, of de Engelschen Lord byron een' tweeden chaucer noemde? Al deze vroegeren waren ongetwijfeld verdienstelijke dichters voor hunnen tijd; doch het is den lateren luttel eer slechts hunne afdruksels te zijn; zij moeten hen overtreffen, en kunnen zij hen geheel doen vergeten, des te beter: dergelijke antieke vernuften behooren in vrede te rusten, en niet als lastige spooken hunnen opvolgers in den weg te staan op het pad van den tempel des kunstroems, | |
[pagina 71]
| |
die zelf reeds lang zijne Gothische gedaante verloren heeft. Het jaar 1645 leverde vondel eene schoone gelegenheid om zijn' ijver voor het Roomsche geloof eens regt te toonen. Hij vervaardigde een lierdicht op het Eeuwghety' der Heilighe Stede t'Amsterdam Ga naar voetnoot1, ter verheerlijking van zeker mirakel, hetwelk aldaar in 1345 geschied zou zijn Ga naar voetnoot2. Dit gedicht verwekte hem niet weinig vijanden onder de Protestanten; niet alleen regende het schotschriften en prulrijmen tegen hem, maar ook de verstandigen, wien zijn gedrag ten tijde van het Dordsche synode nog niet vergeten was, gaven ook hun misnoegen te kennen. Hooft schreef deswegens aan van baerle: ‘Vondel heeft een vaars gemaakt op 't wonder waar af de Heilige Steê haren naam draaght, en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifen steeken, om de oogen der voorbygangers te tergen, als met zeggen, wie 't hart heeft pluike. My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan de ruste. 't Schijnt dat hij nog drie honderd guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te byten. Noch weet ik niet of het hem niet wel dierder moghte komen te staan, ende d' een oft andre heetharsen by ontyde | |
[pagina 72]
| |
de handen aan hem schenden, denkende dat er niet een haan naa kraajen zoude. Dit spel, immers, maakt zulk een brabbeling in de wacht, dat er alle daaghs nieuwe krabbeling uit rijst Ga naar voetnoot1.’ Eerlang gaf vondel een werk van grooter adem in het licht, getiteld: Altaergeheimenissen. Dit was eene soort van theologisch leerdicht, in drie boeken, met de opschriften Offereere, Offerspijze en Offerhande, en had de Misse ten onderwerp. Hij had dit werk zamengesteld met overleg van de geleerdste en spitsvondigste Roomsche geestelijken, en de stof was volkomen naar hunne wijze van redekavelen behandeld; maar natuurlijk geheel niet naar den smaak der andersdenkenden. De geleerde dichter jacob westerbaen, Heer van Brandwijk, vatte de pen daartegen op, en schreef een gedicht, met den titel: Kracht des Geloofs van den voortreffelyken en vermaerden Poëet joost van den vondel, te speuren in de Altaergeheimenissen, by syne E. ontvouwen in drie Boecken Ga naar voetnoot2. In dit dichtstuk deed de edele dichter billijk regt aan vondels kunstvermogen, maar berispte nadrukkelijk zijne wispelturigheid in het stuk van godsdienst, en wederleide zijne stellingen ten aanzien van de Misse met zulke bondige bewijsredenen, dat Vondel, die in geleerdheid bij dezen schranderen leerling van den wakkeren episcopius ver te kort schoot, zich verlegen vond, en, tegen zijne ge- | |
[pagina 73]
| |
woonte, daarop zweeg, zijne spijt enkel lucht gevende in acht nietsbeduidende regels Op het ontheiligen van het H. Sacrament des Altaers door den Arminiaenschen Sociniaen N.N. Ga naar voetnoot1, zonder den Heer westerbaen regtstreeks een enkel woord te antwoorden, dien hij, als een Sociniaan, den dommen hoop prijs gaf; maar is het niet in alle tijden de gewoonte geweest van bekrompen zielen, en is zij het niet nog, Wanneer men voor syn saeck geen klem van reden vind,
Syn weerparty terstond te schelden voor een ketter
Ga naar voetnoot2?
Niet minder onaangenaam was het hem dat hij zich misleid en bedrogen zag door een' Roomsch' prelaat, van wien hij ongetwijfeld eene geheel andere behandeling verwacht, en ook als Proseliet, zeker in de oogen der genen die prijs stelden op zijne bekeering, verdiend had. De Aartsbisschop van Mechelen, aan wien hij zijne Altaergeheimenissen had opgedragen, beantwoordde hem deze beleefdheid met een' brief van dankzegging en een geschenk van eene schilderij, een oud altaarstuk. Vondel, wanende dat dit een meesterstuk en veel gelds waardig was, beantwoordde dit geschenk met een brommend Dankdicht, waarin hij als eene uitgemaakte waarheid (die, met zoo vele andere waarheden van denzelfden stempel, sedert bonapartes tijd vervallen is) op den voorgrond stelde dat | |
[pagina 74]
| |
d'Aertsbisschoppelijke staet
Het Keizerdom te boven gaet;
Het Koningspurper strijkt alom
Ter eere van 't Aertspriesterdom;
De hooge mijter kan verdooven
Der kroonen luister in de hoven
Ga naar voetnoot1, enz.
Maar het bleek weldra dat het schilderstuk eene slechte copij en hoegenaamd niets waardig was. Deze onverwachte uitspraak der kunstkenners deed den dichter, die den Aartsbisschop dezen trek niet zoo gemakkelijk kon betaald zetten met hem voor een' Sociniaan te schelden, zulk een' walg krijgen van diens bespottelijk geschenk, dat hij hetzelve uit zijne oogen verbande, en naar Hoorn aan zijne zuster catharina zond. Wij hebben straks gemeld Ga naar voetnoot2 dat vondel, als een middel tot vordering en verbetering van zijnen smaak, het vertalen bij de hand nam, inzonderheid van Latijnsche dichters, welke vertalingen, ‘schier allen door den druk bewaard gebleven,’ zegt de Hoogleeraar siegenbeek Ga naar voetnoot3, ‘als gedenkstukken van 's dichters voorbeeldelooze vlijt en onverdoofbare zucht voor alles, wat ter volmaking van zijn kunstvermogen dienstig was, onze regtmatige verwondering moeten tot zich trekken.’ Wij verwonderen ons ook inderdaad over vondels | |
[pagina 75]
| |
vlijt en geduld, daaraan tot eigen oefening besteed, en zijn het met den Hoogleeraar eens dat men ‘onbillijk handelt, wanneer men de onvolkomenheden daarvan ter verkleining van zijne dichterlijke verdiensten doet strekken, bij welker waardering die vertalingen in geene aanmerking kunnen of moeten komen Ga naar voetnoot1;’ maar wij gelooven toch dat eene goede vertaling van eenig dichtstuk ons gunstiger denkbeelden omtrent de dichterlijke verdiensten des vertalers inboezemt dan eene slechte, en vondel had, naar ons inzien, beter gedaan, wanneer hij deze gebrekkelijke vertaaloefeningen niet had laten drukken; want nu verwonderen wij zeker ons zoo wel daarover als de Heer siegenbeek, maar onze verwondering is van een' eenigzins anderen aard, namelijk dat vondel zelf ze der drukpers waardig oordeelde, en niemand zijner vrienden vermogen genoeg op hem schijnt gehad te hebben om hem daarvan te wederhouden. Had men na zijn' dood deze exercitias als blijken van zijn' lust en ijver in het aanleeren van Latijn en Grieksch op gevorderde jaren in het licht gegeven, dan ware dit buiten zijne schuld geweest, en men had daaraan, even als aan de studies van beroemde meesters in de teeken- en schilderkunst, welligt eenige waarde gehecht; maar nu gaf hij in 1646 bij zijn leven eene prozavertaling van virgilius in het licht, waarvan hij zelf in de opdragt aan huygens voorzag ‘dat zy den Latijnen zoo | |
[pagina 76]
| |
min zou behagen als den Nederduitschen, als ze zagen hoe de Fenix daar vry wat van zijne blinkende vederen had gelaten,’ en hierin bedroog hij zich waarlijk niet; van baerle, dien vondel waarschijnlijk ook al sedert zijne bekeering voor een' Sociniaan hield, en daarom allen omgang met hem afgebroken had, schreef bij deze gelegenheid aan huygens: ‘Gij hebt vondels Virgilius gelezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder merg, en de lenden gebroken. Indien hem augustus las, hij zou dezen maro niet van het vuur bevrijden.’ Ongetwijfeld dachten meer geleerden van dien tijd eveneens over dezen arbeid, en die van volgende tijden zullen moeite gehad hebben om vader brandt op zijn woord te gelooven, dat de genen ‘die grondige kennis hadden van de Hollandsche taale en haare eigenschappen oordeelden dat zyn taal in dit werk onverbeterlyk was Ga naar voetnoot1;’ in onze dagen ten minste zouden jongelingen van veertien of vijftien jaren het verbeteren van vondels Virgilius lang geen Herculeus labor vinden, en dezelve niet eens als een' Pons afinorum voor de moeijelijke plaatsen durven gebruiken, en als het ons, bij de blinde bewonderaars van alles wat van vondel is, vrijstaat van het gevoelen van den grooten jeronimo de bosch te zijn, dan verklaren wij met hem Ga naar voetnoot2, ‘dat | |
[pagina 77]
| |
vondel in zijne vertalingen, voornamelijk in die van zijnen virgilius, bijna op iedere bladzijde zijne onbedrevenheid in de Latijnsche taal doet blijken.’ Vondel bekent zelf wel in de voorn. opdragt dat het oorspronkelijke veel van deszelfs geuren en bloemen der welsprekendheid in zijne vertaling verloren had, maar hij stelde dit, of men hem gelooven wilde, op rekening van de ongelijkheid der beide talen, behalve dat, naar zijn gevoelen, dicht en ondicht onderling verschilden, gelijk trompetklank en bloote stem. In onzen tijd zou men met dergelijke argumenten ter verdediging van gebrekkelijk vertaalwerk niet ver komen. Kort hierop verscheen zijn treurspel Maria Stuart, of Gemartelde Majesteit; in hetzelve blonk zijn ijver voor het Roomsch geloof ten sterkste uit. De Schotsche Koningin maria werd hoogelijk in hetzelve geprezen en als eene geheel vlekkelooze martelares voorgesteld, en elizabeth, Koningin van Engeland, met de hatelijkste kleuren afgemaald, als eene andere herodias, die maria's hoofd onder de bijl had doen vallen als een slagtoffer van haren ijver voor het ketterdom. Ofschoon dit stuk zonder zijn' naam en quasi te Keulen gedrukt was, herkende men den opsteller dadelijk, en betrok hem deswegens voor het geregt, hetwelk hem in eene boete van honderdtachtig guldens verwees. Het verwondert ons inderdaad hoe men termen daartoe heeft kunnen vinden. De gebeurtenis, het onderwerp van dit treurspel uitmakende, was in 1587, dus bijna zestig jaren geleden, in een vreemd land | |
[pagina 78]
| |
voorgevallen, elizabeth reeds in 1603 gestorven en maria's eigen zoon jakobus haar als Koning van Engeland opgevolgd; bovendien bestond er geene wet, die het ongunstig voorstellen van vorstelijke karakters in treurspelen verbood, en bestaat nog niet: wij zouden dus moeten besluiten dat de regters hier eigendunkelijk, en niet volgens eene behoorlijk bekend gemaakte en bestaande wet vonnis velden; het kwam ook toen reeds, zegt brandt Ga naar voetnoot1, ‘velen vreemd voor, wetende wat vrijheid van schrijven te dezer tijd werd gedoogd, en dat men den poëten van ouds wat meer toeliet dan anderen;’ ondertusschen werd de boete aan den Schout pieter hasselaer door den Boekverkooper abraham de wees, die niet wilde dat de dichter schade zou lijden bij het werk, waarvan hij als uitgever voordeel trok, edelmoedig betaald. Dus had vondel zich met zijn schrijven ten voordeele der Roomsche kerk tot hiertoe niets dan verdriet en moeijelijkheden op den hals gehaald; doch dit verflaauwde zijn' ijver niet, en hij wikkelde zich eerlang weder in eene nieuwe onaangenaamheid. de groot had namelijk kort vóór zijn' dood eene toenadering tusschen de Roomschen en Protestanten getracht te bewerken, en met dit oogmerk eenige werkjes geschreven, waarin sommige stukken van het Catholicismus werden vergoêlijkt, en beweerd dat de verzoening tusschen beide partijen niet onmogelijk was. Vondel vertaalde het | |
[pagina 79]
| |
een en ander uit deze werkjes, en gaf zulks in het licht, onder den titel van grotiusTestament, en beweerde dat deze uitmuntende verdraagzame man te eenemaal Roomsch geweest was, met eene vermaning om dit voorbeeld te volgen. Doch men vond dat vondel met dit vertalen niet ter goeder trouw was te werk gegaan, dewijl hij uit de groots schriften alleen had getrokken wat hem in zijne kraam te pas kwam, en dan nog sommige plaatsen, uit onkunde of ijver voor zijne kerk, slecht vertaald, verdraaid of vervalscht had: zoodat ditTestament niet veel ingangs vond, en vondels gehouden gedrag met deszelfs uitgave werd hem eerlang scherp verweten in eene voorrede voor het tweede deel zijner Poëzij Ga naar voetnoot1, waarin men hem wegens zijne godsdienstverandering tevens vinnig doorstreek; daarbij behelsde dit tweede deel verscheiden gedichten, die hij na zijnen overgang tot de Roomsche kerk liever der vergetelheid gewijd had gezien, zoodat dit tweede deel, en vooral deszelfs voorrede, hem een doorn in het vleesch was. Lang hield hij pieter de groot, den zoon van hugo, als schrijver der voorrede verdacht, doch het bleek naderhand dat het een jong mensch was, die vondel zelven daarover zijn leedwezen betuigde. De onlusten in Engeland, ingevolge van welken | |
[pagina 80]
| |
de Koning karel I zijn hoofd op het schavot verloor en cromwel als Protector het roer van staat in handen kreeg, leverde hem inmiddels weder ruime stof tot schimpen en hekelen, hetgeen hem, wanneer de staat niet met den overweldiger in oorlog geraakt ware, welligt even duur te staan gekomen zou zijn als zijn treurspel Maria Stuart. Toen in 1648 te Munster de eeuwige vrede tusschen Spanje en dezen Staat werd gesloten, vierde hij deze heugelijke gebeurtenis met een landspel, Leeuwendalers genaamd, hetgeen veel goedkeuring vond. Kort daarop volgde zijn treurspel Salomon. De aanslag van den heerschzuchtigen Stadhouder willem II op Amsterdam in 1650 Ga naar voetnoot1 maakte zijne billijke verontwaardiging gaande, en hij schreef verscheiden gedichten, die den aanslag en de vermetelheid van den jongen vorst in een hatelijk licht stelden. Kort daarna stierf de Prins, en Vondel schreef eene Vertroosting voor de onnozele en bedroefde Ingezetenen van Hollandt, over de doodt van zyne Hoogheit Prins Willem II, Stadthouder en Kapitein der Vereenigde Nederlanden Ga naar voetnoot2, waarin onder anderen de volgende opmerkelijke bijtende en geestige regels voorkomen, aan den overleden Stadhouder gerigt: | |
[pagina 81]
| |
Uw dood alleen, doorluchte Heer,
Heeft alle heerschappy verdreven,
Den vromen zijn onttrokken eer
En 't lant zyn vrijheit weergegeven.
- - - -
Gy andren die om gelt en goet,
Tot grootermaking van uw erven,
Gestort hebt uw staetzuchtig bloet,
Zwijgt, dit is voor de vrijheit sterven;
Dit is eenen oogenblyk
Het lant meer nuts en voordeels baren
Als door zoo menig duizent lyk
Is bygebragt in tachtig jaren.
O groote ziel, o dappre heldt,
Die nooit als t' onzen voordeel strijdde,
Die levend' ons van 't Spaensch gewelt
En stervende van 't uw' bevrijdde.
- - - -
Gy vaders van het vaderlant,
Die nu, bevrijt van juk en boejen,
Het groote stuur hebt in de hant
Van 't schip daer we allegaer aen roejen,
Ontfangt met dankbaerheit de gunst,
Die u de hemel doet ontluiken,
En voegt de liefde by de kunst
Om die met eendragt te gebruiken.
Gy weet waer dat de schoen u wringt,
En hoe gy 't quaet kunt van u weren,
En neemt geen hulp meer die u dwingt,
En laet u van geen knegt regeren.
- - - -
Gy hebt den teugel in de hant;
Van voorge leemte wel genezen,
| |
[pagina 82]
| |
Bewaer de vrijheit van het lant,
En houdt de wetten in haar wezen.
De hemel brengt er alles toe,
Dat gy tot bystant kunt verwachten;
Maar God wil volgers en wort moe
Te helpen die zijn gunst verachten.
Hy helpt, houdt gy ons uit den nood,
T' en komt hem altijt niet gelegen
Door zulken kostelijken doot
Te staven 's lants verkregen zegen.
In 1653 ontving vondel eene openbare hulde, bij gelegenheid der viering van het S. Lukasfeest, op den 20 October, door een gezelschap schilders, dichters en liefhebbers, in den S. Joris Doelen, te Amsterdam; men had hem, te dien einde plegtig genoodigd, bij den maaltijd aan het hoogereinde der tafel op een' hoogen stoel geplaatst, en een der gasten, waarschijnlijk thomas asselyn Ga naar voetnoot1, die esc voorstelde, zettede hem een' lauwerkrans op het hoofd. Hij beantwoordde dit eerbewijs met zijne vertaling in proza der Oden en Dichtkunst van horatius aan de kunstgenooten van S. lukas op te dragen, tot een blijk zijner genegenheid voor de schoone kunsten en zijner erkentenis voor de hem bewezen eere. Het volgende jaar vereerde hij het S. Lukasfeest met het volgende dichtstuk: Gelijk de zonnebloem haer oogen
Uit minne draeit naer 's hemels bogen,
| |
[pagina 83]
| |
En volght met haer gezicht
Het alverquikkend licht,
De zon, die 't al zijn verwe geeft,
En daer geboomte en plant by leeft,
Zoo volght de schilderkunst
Uit aengebore gunst
Ontsteeken van een heiligh vuur,
De schoonheit van natuur
Met hare stralen en penseelen,
Geeft doode doeken en panneelen
Het leven waer ze zweeft en zwiert,
Verkloeckt de menschen en 't gediert.
O eedle Schildermin,
O tiende Zanggodin,
Wy loopen u met d' andre negen
Parnasgodinnen tegen,
Van zingen noch van spelen moê:
Ontfang dees kroon: zy komt u toe
Ga naar voetnoot1.
Nu verscheen ook zijn toenmaals veel geruchtmakend treurspel Lucifer, op welks kunstwaarde wij straks zullen terugkomen. Dit stuk maakte den ijver van sommige predikanten gaande, die het niet ongestraft wilden laten dat vondel hier op hunnen grond gejaagd had, met het zinnelijk voorstellen van den hemel en de engelen, hetwelk zij begrepen dat alleen bij uitsluiting tot hun departement behoorde; zij voeren hevig uit op den predikstoel tegen dit treurspel, en bewerkten met hun prediken en schrijven, dat men den Lucifer na twee vertooningen van het tooneel weerde, maar | |
[pagina 84]
| |
ook tevens daardoor des te grooter nieuwsgierigheid om dit treurspel te lezen, zoodat de gansche druk van duizend exemplaren in acht dagen tijds uitverkocht was, en eerlang een tweede druk verscheen. De grootste ijveraar was de Predikant petrus wittewrongel Ga naar voetnoot1, een vinnige schouwburgshater, die in zijne predikatiën en openbare geschriften Ga naar voetnoot2 het tooneel geducht havende en de roede aan vondel geenszins spaarde. Deze wreekte zich naar zijne oude gewoonte op deze ijveraars met een paar rijmpaskwillen, en schreef in proza een Tooneelschilt, of Pleitrede voor het tooneelrecht, waarin hij de predikanten uitmaakte voor oordeellooze gezellen, kerkuilen, domkoppen, die lasterden hetgeen zij niet verstonden, enz., verdedigende wijders het ten tooneele voeren van gewijde onderwerpen met verscheiden vroegere voorbeelden. De geestelijken lieten hierop hem verder ongemoeid. Ondertusschen had de opvoering van Lucifer eenige buitengewone kosten veroorzaakt, door het vervaardigen van eene nieuwe decoratie, den hemel voorstellende; om dezen tooneelhemel te kunnen bezigen, vervaardigde vondel het treurspel Salmoneus, hetwelk in 1657 in het licht kwam, bijna gelijktijdig met zijne Psalmberijming, onder den titel van davids Harpzangen Ga naar voetnoot3, met eene opdragt aan | |
[pagina 85]
| |
de gewezen Zweedsche Koningin christina, die, even als hij, het Roomsch geloof omhelsd had. Het schijnt dat deze geleerde Vorstin ook het Nederduitsch verstond; immers vondel zegt in gemelde opdragt: Gy, die de kerne en kracht van veele tongen,
Ook 't Neerlantsch kent, zult - -
Best smaeken, of ik wel heb nagezongen
Den Harpenaer, die heilrijk juicht of treurt
Ga naar voetnoot1.
Behalve deze opdragt heeft hij nog verscheiden lofdichten op deze Koningin gemaakt, voor een van welke, Afzetsel der Koningklycke Printe Ga naar voetnoot2 getiteld, zij hem eene gouden keten en medaille ter waarde van omtrent vijfhonderd guldens vereerde. Over het algemeen werd vondel, die de lier voor zoo vele koningen, vorsten, overheden en hooge persoonaadjes deed klinken, schraal beloond Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 86]
| |
en hij kon met al zijn' arbeid geen' mecenas of augustus vinden, die hem bij het klimmen zijner jaren een' kommerloozen ouderdom verzekerde; integendeel liep hij door een' zamenloop van wederwaardigheden gevaar van op zijne hooge jaren gebrek te lijden, waartoe het losbandig en kwistig gedrag van zijnen zoon ook niet weinig scheen te zullen toebrengen. Deze zoon, even als zijn vader, joost genaamd, en eene dochter, anna, die den geestelijken staat omhelsde, waren de eenige kinderen, die zijne vrouw hem in leven had nagelaten. De zoon was tot den handel opgebragt, doch hield eene slechte orde in zijne zaken. Reeds in 1657 had zijn vader nogmaals eene reis naar Denemarken gedaan, om eenige schulden voor hem in te vorderen, doch met weinig vrucht. Hier stelde hij verscheiden dichtstukken op tot lof van den Koning fredrik III, zijne gemalin sophia amalia en andere aanzienlijke personen, te Amsterdam gedrukt, onder den titel van Parnas aan de Belt, en naderhand onder zijne bijeenverzamelde gedichten opgenomen. Bij zijne terugkomst vermeerderde het verdriet dagelijks dat hem deze zoon aandeed, die met zijne loszinnigheid eene verregaande onwetendheid paarde, zoo zelfs, dat hij | |
[pagina 87]
| |
zijn' vader vroeg of joseph, die het onderwerp van drie zijner treurspelen uitmaakte, Katholijk geweest was. Deze zoon was, gehuwd zijnde, met zijne vrouw en drie kinderen bij zijn' vader blijven inwonen, om diens zaken waar te nemen, en gedroeg zich tamelijk wel, doch zijne vrouw gestorven zijnde, ging hij een tweede huwelijk aan met eene vrouw, die, even loszinnig als hij, hem geheelenal op het dwaalspoor hielp en veel gelds verkwistte. Beider ongeregeld leven baarde den ouden man zoo veel verdriet, dat hij met zijne dochter afzonderlijk ging wonen, en zijn' troost zocht in de beärbeiding der straksgemelde Harpzangen, zeggende: ‘Indien ik den troost en de verkwikking der Psalmen niet had, ik verging in ellende.’ Met aandoening leest men bij zijn' levensbeschrijver dat hem menigmaal jegens zijne vrienden de hartroerende raadgeving ontviel: ‘Noemt geen kinders naar uwen naam, want die wordt gebrandmerkt als zij niet deugen Ga naar voetnoot1.’ Deze zoon verkwistte en verloor door zijn losbandig leven en kwalijk beleid binnen weinig jaren niet alleen zijn eigen vermogen, maar ook zoo veel van hetgeen anderen hem hadden toebetrouwd, dat hij op het punt stond om bankroet te maken, hetgeen de vader uit eerlievendheid niet gedoogen wilde, maar de schuldeischers te vreden stelde, en groote sommen voor den ondeugenden zoon betaalde, dien men zocht te bewegen om naar Oost-Indië; te varen, | |
[pagina 88]
| |
waartoe hij geene ooren had, zoodat de vader eindelijk van de Burgemeesters verlof verzocht en verkreeg om hem met dwang derwaarts te zenden. Hij vertrok, maar stierf op de reis. Doch de vader, die omtrent veertigduizend guldens aan dezen onwaardigen zoon opgeofferd en nog andere schade geleden had, bevond zich nu wel van hem ontslagen, maar ook in groote verlegenheid; hij had van zijne bezittingen weinig meer overig dan het moederlijke goed van zijne dochter anna, hetwelk hij met het weinige dat hij nog bezat aan haar geregtelijk opdroeg. Hierdoor was zeker het overschot wel bewaard; doch het was niet genoegzaam om van te leven, en zijne kunst bragt hem wel roem, maar weinig voordeel aan. Eenige bloedverwanten zijner overleden vrouw besloten dienvolgens eenig ambt of bediening voor hem te verzoeken; dit geschiedde meest buiten zijne kennis, want vondel zelf was daartoe te eergierig, en door het beleid van zijn' neef joan de wolf, die omstreeks 1658 daarover sprak met anna van hoorn, echtgenoote van den Burgemeester cornelis van vlooswyk, met verzoek om hare voorspraak in deze zaak bij haren echtgenoot, waartoe deze edelmoedige vrouw zich liet bewegen, met dat gevolg, dat vondel den 31 Januarij 1658 begunstigd werd met het ambt van Boekhouder in de Bank van leening, op eene jaarwedde van zeshonderdvijftig guldens. In deze bediening was hij verpligt den Commissarissen met ongedekten hoofde ten dienste te staan, en zijne | |
[pagina 89]
| |
pen, gewoon aan het schrijven van verzen, te gebruiken tot het aanteekenen van panden der behoeftigen, welke beuzelachtige en lastige arbeid hem weldra verdroot, zoodat hij menigmalen dien verzuimde, en zijnen tijd liever besteedde aan het schrijven van verzen dan aan het waarnemen van zijne ambtsbezigheden. Hierover vielen wel eens klagten, maar men zag dit verzuim heuschelijk door de vingeren, en stelde zulks op rekening van zijne hooge jaren. Tien jaren nogtans nam hij dit ambt tegen zijn' zin en met wanlust waar, doch werd eindelijk den 10 Augustus 1668 eervol daarvan ontslagen, met behoud van zijne jaarwedde, en sleet de elf overige jaren van zijn leven in stille rust. Gedurende zijne werkzaamheden in de Bank van leening vervaardigde hij nog verscheiden treurspelen en andere dichtwerken. In 1659 gaf hij zijn' Jephtha, of Offerbelofte in het licht, met eene erkentelijke opdragt aan Mevrouw van vlooswyk, een treurspel, naar het begrip van brandt Ga naar voetnoot1, ‘uitnemend in alle deelen,’ welke uitnemendheid hoofdzakelijk daarin bestaat, dat vondel in dit stuk de Aristotelische tooneelwetten naauwkeuriger in acht genomen heeft dan in zijne vorige stukken. Vondel zelf ontleedt dit stuk volgens deze wetten met een' breeden omslag van woorden in zijn langwijlig Berecht aen de Begunstelingen (sic) der Tooneelkunste, en besluit op een' toon, die voiture of balzac eer zou aandoen, dat hij de ontleding | |
[pagina 90]
| |
van dit treurspel niet ondienstig oordeelde, ‘of het opwassende en leergeerige Nederduitschen leerde opmercken om zich, als van een tooneelkompas, hier van op deze holle dijningen te dienen, alle klippen en zantplaeten van doolinge, en schipbreuk van onwettige schickinge te mijden, en entlijck, beter gemaniert de gewenschte haven van de volkomenheit der tooneelkunste in te zeilen.’ Wij gelooven niet dat wij den verstandigen lezer van dit galimathias behoeven te waarschuwen dat dit tooneelkompas aan geweldige miswijzingen onderhevig is, en men de haven van de volkomenheid der tooneelkunste er bezwaarlijk mede bereiken zou. Op dezen Jephtha volgde nog eene geheele reeks van treurspelen, die wij hier slechts naar tijdorde zullen optellen, en naderhand op sommigen derzelve uitvoeriger terugkomen. De nu volgende waren: Koning Edipus, uit sophocles, Koning David in Ballingschap, Koning David herstelt, Samson, of Heilige Wraeck, dezen verschenen allen in 1660; Adonias, of rampzalige Kroonzucht, in 1661; Batavische Gebroeders, Faeton, of reuckeloze Stoutheit, beiden in 1663; Adam in Ballingschap, of aller Treurspeelen Treurspel, 1664; Ifigenie in Tauren, uit euripides, 1666; Zungchin, of Ondergang der Sineesche Heerschappye, en Noah, of Ondergang der eerste Weerelt, beiden in 1667; eindelijk besloot hij zijne dramatische loopbaan in 1668, in den ouderdom van eenëntachtig jaren, met twee vertalingen uit het Grieksch, | |
[pagina 91]
| |
namelijk deFeniciaensche, of Gebroeders van Thebe, van euripides, en Herkules in Trachin, van sophocles; er bestaan dus van vondel tweeëndertig treurspelen in openbaren druk. Omstreeks 1638 had bij ook een treurspel opgesteld, Messalina getiteld; eene kwalijk opgevatte meening onder de tooneelspelers, alsof dit stuk toespelingen behelsde op zeker hof, en de daarop gevolgde zwarigheid der bestuurderen van den Schouwburg om dit stuk te vertoonen, waren oorzaak dat de dichter de voornaamste rollen opeischte, eenige regels in andere treurspelen gebruikte en het overige in het vuur wierp. Dergelijke toespelingen heeft men ook in andere zijner treurspelen willen vinden; welligt had de Palamedes aanleiding gegeven dat men ze er in zocht. Zoo zocht men in zijn' David herstelt de herstelling van karel II op den Engelschen troon, en in Faëton had vondel naar sommiger begrip de handelwijze van Lodewijk XIV jegens den Paus op het oog gehad, want de eer van den Paus, zegt brandt Ga naar voetnoot1, ging hem bijkans boven alles ter harte. Slechts weinigen van dit groot getal treurspelen zijn ten toonele gevoerd geworden, en een enkel, Gysbrecht van Aemstel, heeft zich, met eenige verminkingen, uitlatingen en bijlapselen op het tooneel gehandhaafd, meer als eene finantiespeculatie dan als een bewijs van het gezond oordeel der schouwburgsbesturen of achting voor den dich- | |
[pagina 92]
| |
ter, want dan zou men ten minste het nietsbeduidend voddetje van thomas van malsem Ga naar voetnoot1, De Bruiloft van Kloris en Roosje, hetwelk niets hoegenaamd met den Gysbrecht gemeen heeft, van 1704 af tot op den huidigen dag niet naspelen. Reeds in vondels leeftijd liep veel zamen om zijne treurspelen van het tooneel te houden; behalve dat sommigen geheel niet voor de vertooning geschikt, en allen in den vorm van het oude Grieksche treurspel opgesteld waren, met voorredenen, reijen, bodes, spooken, geesten, enz., vertoonde men meestal stukken uit het Spaansch vertaald of ontleend, waarin veel gewoel en weinig kunst of orde was, maar die echter grooten toeloop hadden; het vooroordeel, dat men geene bijbelsche onderwerpen op het tooneel mogt brengen, heeft ook sommigen zijner treurspelen een' langen tijd van hetzelve verwijderd, en anderen werden door het schouwburgsbestuur geweerd, omdat ze, gelijk men zich toen uitdrukte, ‘te Paapsch’ waren; hierbij kwam nog de persoonlijke misgunst van den Glazenmaker jan vos, die hoofd des Schouwburgs geworden zijnde, wist te bewerken dat men in die stukken van vondel, welke gespeeld werden, de rollen aan onbekwame spelers verdeelde, en dezen in versleten en wanvoegelijke kleeding deed optreden, zoodat deze vertooningen weinig toeloops kregen, en vondels treurspelen daardoor in minachting vervielen. | |
[pagina 93]
| |
Inmiddels had hij ook den geheelen Virgilius in verzen vertaald, welke vertaling hij in 1660 uitgaf. In 1662 en 1663 volgden zijne Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst en Johannes de Boetgezant, benevens De Heerlykheit der Kercke, op welke drie werken wij straks onze aandacht nader zullen bepalen. Eindelijk verscheen in 1671, in zijn vierëntachtigste jaar, zijne vertaling der Herscheppingen van p. ovidius naso, welk werk den geleerden huydecoper de stoffe tot eene scherpzinnige critiek heeft opgeleverd. Behalve de tot hiertoe opgenoemde uitgebreide dichtwerken, vervaardigde hij eene verbazende menigte losse gedichten van allerleijen aard en inhoud, die, onder verschillende rubrieken gerangschikt, en met de Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste Ga naar voetnoot1 aan het hoofd en het leven des dichters, door g. brandt, aan het einde, in twee deelen in 4to te Franeker in 1682 zijn uitgegeven, onder den titel van j. van vondels Poëzy. Dit is de beste en volledigste druk. Reeds in 1645 hadden eenige liefhebbers buiten zijne kennis en toestemming eenigen zijner gedichten uitgegeven; deze verzameling werd in 1647 gevolgd door een tweede deel, waarin nogtans ook stukken van anderen, op zijn' naam gedicht, gevonden werden; doch in 1650 verscheen de eerste echte druk, onder zijn eigen opzigt bewerkstelligd, van welken druk die van 1682 als een tweede is aan te merken, vermeerderd met de gedichten door hem in de laatste vijfën- | |
[pagina 94]
| |
twintig jaren vervaardigd of na zijn' dood onder zijne papieren gevonden. Menigvuldig zijn zijne werken nagedrukt, doch de slordige verminking in de uitgave getuigt meer van der boekverkooperen hebzuchtige overhaasting met het drukken dan van beijvering tot eene goede en naauwkeurige uitvoering, waarom ook de ware kenners en liefhebbers de uitgaven van 's mans onderscheiden werken met de jaargetallen, die wij bij elk derzelven hebben opgegeven, bijeenzamelen en doorgaans in twaalf of dertien boekdeelen doen inbinden. De zindelijke onlangs voltooide uitgave van vondels werken, in klein formaat, door westerman, zou meer waarde hebben, bijaldien dezelve doorgaans naar de echte zeldzaam geworden drukken gevolgd ware: nu kan dezelve niet hooger dan als eene voordeelige boekverkoopersspeculatie geschat worden. Thans zullen wij nog eene wijl bij den grijzen dichter in den avondstond zijns levens vertoeven, en vervolgens zijne talrijke werken met een critisch oog doorloopen. De laatste ademtogt van zijn' dichtlust was Op het Huwelijk van sybrand de flines en agnes blok, in 1674 Ga naar voetnoot1, toen hij bijkans zevenentachtig jaren oud was. Sedert liet hij op den raad der geneesheeren de dichtoefeningen varen, van oordeel zijnde, dat deze geestinspanning hem in zijn' hoogen ouderdom mogt schaden. Hij genoot overigens tot kort voor zijnen dood eene vaste gezondheid, en | |
[pagina 95]
| |
las alles zonder bril, dien hij nooit gebruikte. De ophanden slooping van zijn sterk ligchaamsgestel kondigde zich het eerst aan door eene verzwakking in zijne beenen, ook begon zijn geheugen allengs te verzwakken, schoon hij zijn oordeel behield en geenszins tot kindschheid verviel, verklarende aan zijne gemeenzame vrienden openhartig verscheiden bijzonderheden omtrent zijne zoogenaamde hekeldichten, die hij anders geheim plag te houden, en noemde ook de opstellers van die, welken op zijn' naam gingen Ga naar voetnoot1. Daar hij niet meer gaan kon en altijd bij den haard zitten moest, was hem het bezoek zijner vrienden zeer aangenaam en hij bedankte hen altijd daarvoor met een hartelijk ‘God loon' 't!’ In 1677, negentig jaren oud zijnde, liet hij met eene slede zich rijden naar de huizen van twee Burgemeesteren, hen verzoekende dat zij zijn' kleinzoon, naar hem genoemd, die hun beiden van moeders wege in maagschap bestond, en als Schoenmakersknecht weinig won, met eenig ambt wilden begunstigen, daar hij behoorlijk van leven kon; doch het nederig verzoek van den ouden, afgeleefden, zwakken man had weinig invloed op den burgemeesterlijken trots van dien tijd; men zond hem met goede woorden heen. Een allengs verval van krachten volgde nu; de dood naderde hem zigtbaar, zonder zich vooraf door eenige ziekte aan te kondigen; zijne natuurlijke warmte begaf hem, en de winterkoude viel | |
[pagina 96]
| |
hem zeer lastig; doch zijne helderheid van geest en vrolijke opgeruimdheid bleven hem bij; hij schertste met zijne vrienden wegens zijn' toestand, maakte lagchende een grafschrift op zich zelven, en zeide dat hij wel oud, maar niet knorrig was; ook betuigde hij dat hij geen zin in den dood had, maar wel in het eeuwige leven, doch hij wilde er wel als elias naar toe varen. Eindelijk begon hij toch naar den dood te verlangen, willende dat men God voor hem bidden zou dat hij hem uit het leven haalde; want, zeide hij, ‘of ik langer wachte, elias wagen zal toch niet komen: ik moet den gemeenen weg in.’ Dus boertende zag hij zijne afreize uit dit leven te gemoet. Bij zijne zwakheid kwam een weinig ziekte: hij lag omtrent acht dagen, doch zonder merkelijke pijn of benaauwdheid, en nadat hij de Roomsche kerkgeregten had ontvangen, stierf hij den 5 Februarij 1679, in den ouderdom van eenennegentig jaren, twee maanden en negentien dagen. Den achtsten daaraanvolgende werd hij door veertien dichters plegtig ten grave gedragen in de Nieuwe Kerk, voor welken begravenisdienst hen een zilveren gedenkpenning ter gedachtenis werd ter hand gesteld, vertoonende aan de eene zijde zijne beeldtenis en aan de andere zijde een zingende zwaan met de jaar- en dagteekening van zijne geboorte en dood, met dit bijschrift:
d'oudste en grootste poëet
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 97]
| |
Zijne lijkgedachtenis werd door de vermaardste dichters gevierd met Nederduitsche en Latijnsche dichtstukken, en omtrent drie jaren na zijn' dood liet joan six Ga naar voetnoot1, Heer van Wimmenum en Vromade, het volgende tijdvers op zijn' grafzerk uithouwen: VIr phoeboet MVsIs gratVs VonDeLIVs hICest.
Hetwelk brandt dus gelukkig vertaalde: hIer rVst Van VonDeL, hoog beIaarD,
apoLLo en zIIn zangberg WaarD
Ga naar voetnoot2.
In 1772, en dus drieënnegentig jaren na zijn' dood, verzocht en verkreeg het kunstgenootschap, onder de zinspreuk: Diligentiae Omnia de goedkeuring der Amsterdamsche regering tot het oprigten van een eenvoudig gedenkteeken ter eere van den dichter aan eene der pilaren in de nabijheid van zijn graf in de Nieuwe Kerk. Hetzelve werd vervaardigd door den Stadsbeeldhouwer anthony ziesenis, naar het ontwerp van cornelis ploos van amstel, J.Cz. Ga naar voetnoot3. Hetzelve verbeeldt eene antieke lijkbus van wit marmer, staande op eene tombe van zwart marmer; twee festonnen van lauwerbladen hangen van de urna langs de bovenhoeken der tombe naar beneden. In het midden der tombe staat in groote gouden letters: | |
[pagina 98]
| |
VONDEL.
Op den bovenrand leest men:
overleden MDCLXXIX.
en op het voetstuk:
door het kunstgenootschap:
diligentiae omnia,
MDCCLXXII.
De oprigting van dit gedenkteeken, hoewel even vereerend voor de oprigters als voor de nagedachtenis des genen voor wien hetzelve werd opgerigt, droeg nogtans de goedkeuring van sommigen niet weg Ga naar voetnoot1, die zulks in laffe paskwillen te kennen gaven; men bekladde onder anderen daarin Vondels zedelijkheid, beschuldigde hem van een slordig leven en stelde de losbandigheden van den zoon op rekening van den vader; anderen, door verkeerde godsdienstdrift gespoord, ergerden zich dat dit gedenkstuk pronkte in eene kerk, waar men eene leer verkondigt, die hij met ijver bestreed, zelfs reeds vóór hij tot eene geheel verschillende kerkgezindte overging. Deze aanvallen der bedilzucht bleven | |
[pagina 99]
| |
zeker niet onbeantwoord Ga naar voetnoot1; de Geneesheer jacob ploos van amstel, een der medeoprigters van het gedenkteeken, verdedigde deszelfs oprigting en de eer des dichters in eene redevoering Ga naar voetnoot2, in navolging van cicero's verdediging van den dichter archias. Het was natuurlijk dat de redenaar, hoog gaande met het onderwerp zijner redevoering, daarin alles van de gunstigste zijde beschouwde, en vondel van alle kanten in het voordeeligste licht plaatste; de gelegenheid en zijn oogmerk vorderden dit; maar dit moet bij eene onpartijdige beschouwing en waardering zijner verdiensten ons geenszins de oogen doen sluiten voor hetgeen den toets der gezonde critiek niet kan doorstaan in het voorwerp, dat men ons ter bewondering voorstelt; in tegendeel moeten wij des te scherper toezien, daar men in de meeste lofschriften (en vooral in die op vondel) door rhetorische kunstgrepen de aandacht behendiglijk van het onvolkomene zoekt af te leiden, of hetzelve zoo kunstig in de schaduwe, of liever in een valsch licht weet te plaatsen, dat hetzelve naauwelijks voor eenig ander dan het geoefend oog bemerkbaar blijft Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 100]
| |
Wij betwisten vondel den titel van vader der Nederduitsche dichtkunst Ga naar voetnoot1 zoo min als wij laurens koster, dien van vader der Hollandsche boekdrukkunst betwisten, maar in welk' Boekdrukker van gezonde zinnen zou het opkomen te beweren dat koster niet, en wel zeer spoedig, door anderen overtroffen is, en dat men zijnen gebrekkelijken arbeid als een volkomen model beschouwen moet? Waarom toch zou vondel, omdat hij de vader is van onze dichtkunst, in dezelve meer het model zijn der nakomelingschap dan koster in de boekdrukkunst? De vraag is naauwelijks het beantwoorden waardig Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 101]
| |
Uit het hier voorafgegane overzigt van vondels burgerlijk leven blijkt dat hij als mensch een regtschapen en gevoelig hart bezat, volgens eerlijke beginsels handelde, en wij den braven man in hem niet kunnen miskennen; ook dan nog niet, wanneer ons zijn gedrag min prijsselijk voorkomt. Wij erkennen ook dat hij een' gelukkigen aanleg tot dichter had; eene levendige verbeelding, vlug begrip, gezond oordeel, kracht van stijl, stoutheid van denkbeelden (sommigen zelfs al te stout), gemakkelijkheid van uitdrukking, eene vloeijende versificatie, in één woord, al de grondstoffen bezat, die men met mogelijkheid zou kunnen verlangen bijeen gebragt te zien om in een dichterlijk gemoed behoorlijk ontwikkeld te worden; maar het is juist in de ontwikkeling dat derzelver waarde en gehalte blijkt: het fijnste marmer zou, zonder dat de beitel des kunstenaars een heerlijk standbeeld of prachtige tempelwanden daaruit schiep, een nuttelooze steenklomp blijven. Bij al deze rijkdommen ontbrak het vondel aan datgeen wat men in onzen tijd theorie noemt; hij | |
[pagina 102]
| |
had dus geen wijsgeerig denkbeeld van het ware wezen der dichtkunst: zijne onvolkomen Aenleiding ter Nederduitsche dichtkunste bewijst dit ten klaarste, schoon dit opstel doorgaans naar de Ars poëtica van horatius gecopieerd is, behelst hetzelve toch meestal lessen in het werktuiglijke en wetenschappelijke van hetgeen hij zelf ‘rijmkunste’ noemt, en waarschijnlijk voor eenzelvig hield met poëzij, die hij zich overigens onder het voor ons onbevattelijk denkbeeld van ‘hemelval’ voorstelt. Daarbij ontbrak het hem aan kieschen smaak, maar nog meer aan zuivere critiek: van daar dat bijkans geen enkel zijner dichtstukken een schoon geheel oplevert, en verscheiden brokken meesterstukken van schoonheden zijn, doch die even daarom des te meer uitsteken, omdat derzelver inlijsting doorgaans verwaarloosd is. Schoon vondel de oude dichters gelezen had, trok hij toch het nut niet uit dezelve dat er uit hen te trekken is; hij vergenoegde zich meestal met treffende plaatsen uit hen te vertalen en die in zijne gedichten in te vlechten; vele schoonheden in vondels gedichten zouden dus met weinig moeite tot virgilius, horatius of ovidius te rug te brengen zijn. Zijne kennis van de natuur, de wijsbegeerte, de geschiedenis en andere wetenschappen was ook weinig meer dan oppervlakkig; de Latijnsche taal leerde hij te laat om dezelve ooit grondig te verstaan, en het Grieksch verstond hij niet dan met de hulp van het Latijn: men ziet dit klaar aan zijne vertalingen van sophocles en euripides; hij | |
[pagina 103]
| |
nam deel in de geschillen van een vreemd kerkgenootschap, zonder kennis te hebben van de theologie, en boog zich onder het gezag der Roomsche kerk, zonder zijn' afkeer te verloogchenen van de heerschappij der geestelijken over der menschen gemoederen. Van zijne vlijt, leerzucht en arbeidzaamheid getuigen zijne werken; en als men daarbij de geringheid der hulpmiddelen in aanmerking neemt, van welke hij zich kon bedienen Ga naar voetnoot1, moet men zich inderdaad verwonderen dat er nog zoo veel goeds, ja voor zijn' tijd voortreffelijks, in gevonden wordt. Hij was ondertusschen ver van laatdunkend en eigenzinnig te zijn, maar raadpleegde gaarne met zaakkundigen, die zijn levensbeschrijver meestal met namen opnoemt, en sprak doorgaans met zedigheid van zijne eigen en met bescheidenheid van eens anders | |
[pagina 104]
| |
werken, en deelde zijne onderrigtingen heusch en hulpvaardig mede. Nijd of afgunst kwelde hem niet. Hoezeer hij hooft en huygens door zijn onrustig gedrag van zich verwijderd had, verheugde hij zich toch in hunnen kunstroem; anslo en de decker achtte hij dichters van sierlijke netheid; antonides noemde hij zijn' zoon, en droeg hem genoegzaam vaderlijke genegenheid toe; van vollenhove en brandt zeide hij veel goeds, en sprak met lof van moonens eerstelingen, die hem kort vóór zijn' dood onder het oog kwamen. Overigens was hij in zijn leven en wandel onbesproken, zedig en nederig, matig en ingetogen, een vijand van overdaad en pracht. Zijne dochter anna stierf vóór hem, en hij was haar erfgenaam, onder eenige bepalingen, die hem voor gebrek in zijn' hoogen ouderdom beveiligden. Zijne boekverzameling had hij besproken aan zekeren Priester, doch deze had geen geduld om den dood des ouden mans af te wachten, en bewoog hem, onder voorwendsel dat het lezen voor zijne gezondheid nadeelig ware, dat hij ze hem bij zijn leven afstond en liet weghalen, waarvan hij echter eerlang berouw had. Hij had al zijne kinderen en kindskinderen overleefd, op één' kleinzoon na, den Schoenmakersknecht hiervoor gemeld, die de erfgenaam van zijn' naam en het vierde gedeelte zijner nalatenschap was. Zijne afbeelding is meermalen door de vermaardste kunstenaars van zijnen tijd geschilderd en op onder- | |
[pagina 105]
| |
scheiden wijzen in het koper gebragt; de onderlinge gelijkenis van al deze portretten op elkander waarborgt de gelijkenis met het origineel. Thans kennen wij den dichter, zijne betrekkingen en omstandigheden, zijn karakter en denkwijze, den geest des tijds, in welken hij bloeide, en den toestand der letteren, op welken hij zulk een' gewigtigen invloed had. Wij kunnen nu tot de nadere beschouwing zijner werken en de waardering zijner dichterlijke verdiensten overgaan. Dit zal ons hoofdzakelijk tot het slotgevolg brengen dat vondel een dichter is van uitstekende bekwaamheden, doch in wiens werken, bij gemis van genoegzame theoretische kennis, wijsgeerige behandeling der poëzij en gezuiverden critischen smaak, de grofste gebreken naast de voortreffelijkste schoonheden gevonden worden, dien men derhalve niet dan met de uiterste omzigtigheid in onzen tijd jongen dichters als model kan aanbevelen, en dat alleen een willens blind vooroordeel hem onvoorwaardelijk thans nog als onovertroffen en onovertrefbaar voordragen kan. 's Mans welverdiende roem kan hierbij niets verliezen, maar integendeel veel er bij winnen, naardien wij niets van hem zullen prijzen, dan hetgeen wezenlijk verdient geprezen te worden. Het is zeker gemakkelijker voor een' Professor in eene inwijdingsredevoering bij de aanvaarding van zijn ambt zijnen voorgangeren aangaande vondel na te praten, en hem op hun gezag voor te dragen, als een' man ‘dien de natuur tot dichter had | |
[pagina 106]
| |
gevormd, en die het werk der natuur door oefening heeft volmaakt (!). Kracht van ziel, vruchtbaarheid van vernuft, levendigheid van verbeelding, warmte van hart, rijkdom van kundigheden, heerschappij over de taal hebben zich bij hem in de hoogste mate vereenigd. Hij is verheven en bevallig; stout en edel; vol van hoogen ernst en van fijnen geest. - Hij was lierdichter, treurspeldichter, hekeldichter, bijschriftdichter; en alles, wat zijn dichterlijk penseel bearbeidde, kenmerkt den meester Ga naar voetnoot1,’ dit is, zeggen wij, gemakkelijker dan op zijne collegiën den studenten critisch dit alles uiteen te zetten en te bewijzen, hetgeen zijn Hooggel. wel eenigzins moeijelijker zou vallen, maar dat men van zulke uitbundige lofprijzers toch billijk verwachten en vorderen kan Ga naar voetnoot2. Doch een Professor spreekt of schrijft niet altijd voor lieden, die hem, hoe welsprekend hij dit schijnt te vooronderstellen, op zijn woord gelooven; en dit is hier, ten aanzien der lofredenaars van vondel, met ons het geval, die met hunne dikwijls woordelijk van elkander ont- | |
[pagina 107]
| |
leende winderige en gezwollen loci communes ons niet kunnen te vreden stellen. Wanneer een Professor, gelijk zoo even, ons vondel aanduidt als ‘lierdichter, treurspeldichter, hekeldichter en bijschriftdichter,’ dan geeft hij ons het regt om zijnen man in die hoedanigheden aan te spreken, van wien hij nog bovendien stellig verzekert dat alles, wat hij in die vakken bearbeid heeft, den meester kenmerkt. Men zou waarlijk zelf wel Professor dienen te zijn, om aan zulk eene verzekering eenigzins te durven twijfelen. Vondel was dan, gelijk de Professor hem zoo even voordroeg, een man, ‘dien de natuur tot dichter had gevormd, en die het werk der natuur door oefening volmaakt heeft;’ dit is eene soort van experimentale applicatie van vondels eigen woorden: ‘De natuur baart den dichter, de kunst voedt hem op.’ Ongetwijfeld had de natuur vondel tot dichter gevormd, maar even zoo als zij alle dichters vormt, en de rederijkers vóór hem gevormd had, van wien hij zich aanvankelijk in niets onderscheidde, en zelfs in geestigheid beneden een' bredero en zacharias heyns stond; eerst toen hij, gelijk wij gezien hebben, zich in den omgang met verstandige letterkundigen oefende, en zich toeleide op de kennis der Latijnsche dichters, heeft hij het werk der natuur door oefening verbetert en beschaafd (volmaakt durven wij den Professor niet nazeggen, omdat wij nog niet hooggeleerd genoeg zijn om dit te kunnen zien). Aan deze kennis der ouden is vondel | |
[pagina 108]
| |
alles en aan de natuur niets meer dan ieder ander dichter verschuldigd. ‘Zoo lang vondel,’ zegt de schrandere de bosch Ga naar voetnoot1, ‘geen kennis aan de Grieken en Latijnen had, maakte hij zeer slechte gedichten, waarvan nog zoo vele deerlijke voorbeelden in zijne werken te vinden zijn,’ en dit is de reine waarheid; het was inzonderheid ‘virgilius,’ getuigt dezelfde bevoegdste van alle beoordeelaars over beiden Ga naar voetnoot2, ‘aan wien vondel de meesten van zijne dichterlijke schoonheden verschuldigd is, en zonder welken hij mogelijk niet eens zoude genoemd worden.’ Dit pleit ondertusschen niet zeer voor vondels oorspronkelijkheid, met welke het er in zijne vroegere dichtstukken ook bedroefd schraal uitziet, en zelfs in sommigen zijner lateren, die hij niet ‘met den honig uit die bloemen rijkelijk bedauwd heeft,’ is zijne oorspronkelijkheid niet zelden gemeen en onhebbelijk. Wij zullen des Professors qualificatie behouden, en vondel in de eerste plaats beschouwen als lierdichter, in welk vak hij ongetwijfeld het sterkst was, en waarin hij waarlijk veel goeds en fraais voor zijn' tijd geleverd heeft; zelfs slaagde hij somwijlen daarin ‘zoo gelukkig, dat hij,’ zegt de Heer siegenbeek Ga naar voetnoot3, ‘als een waardig mededinger naar den roem der meest vermaarde lier- | |
[pagina 109]
| |
dichters beschouwd mag worden.’ Ondertusschen is hij altijd beneden zijn' voorganger malherbe gebleven, dien hij toch hier en daar copiëerde; en schoon de Heer de vries van oordeel is dat hij in dit vak ‘onnavolgbaar schijnt geweest te zijn Ga naar voetnoot1,’ schijnt dit ook maar zoo; want bij de lateren, lamotte, rousseau, Feith, kan hij geheel niet in aanmerking komen. Vondels fraaiste en krachtigste lierdichten zijn ongetwijfeld de reijen zijner treurspelen, op welken wij straks te rug zullen komen; wij bepalen ons hier tot de lierdichten, die, in drie boeken gerangschikt, onder zijne werken gedrukt zijn. Met het eerste daaronder, Amsterdams Wellekomst aan fredrik henrik Ga naar voetnoot2, gaan sommigen zeer hoog, en dit gedicht is meermalen in anthologiën opgenomen Ga naar voetnoot3 als een meesterstuk. Wij kunnen zoo gunstig over hetzelve niet oordeelen. De vijf eerste regels zijn louter bombast en valsch vernuft: Welkom, welkom, Welhemszoon:
Neem mijn keizerlijke kroon,
Die uw grootvaêr plagh te dragen,
Toen de Duitschen voor hem lagen
Op hun aenzicht in het stof.
Dit compliment der Amsterdamsche Stedemaagd aan den Vorst behelst immers niets dan onzin en | |
[pagina 110]
| |
onwaarheid; zij had geene andere keizerlijke kroon aan te bieden dan die van het stads wapenschild, en wat toch zou de Vorst daarmede uitvoeren? Bovendien wil zij hem beduiden dat zijn grootvader Ga naar voetnoot1 de keizerlijke kroon gedragen heeft Ga naar voetnoot2, toen de Duitschers als slaven voor hem in het stof kropen Ga naar voetnoot3. Welk eene taal voor een' republikein als vondel tegen een' vorst van zulk eene edele en liberale denkwijze als fredrik hendrik! 't Schelt dat dook vol schrik en beven:
Al te milt van bloet en leven
Is die krijgshelt voor zijn volck,
Kreet de Vlietnimf uit haer kolck.
Y en Aemstel met haer stemde.
Ick verslegen driemael hemde.
Al geven wij het ‘Schelt dat dook’ voor ‘de Schelde week,’ en de gewrongen woordschikking ‘met haar stemde;’ in plaats van ‘stemde met haar’ aan het gebruik van zijn' tijd toe, dan moeten wij toch lachen om het driemaal hemmen der Amsterdamsche maagd, en dat wel | |
[pagina 111]
| |
't Elkens met een' diepen zucht;
want, zegt zij, in dezelfde verwrongen woordschikking en op denzelfden lang niet lyrischen toon: Want ick nau 't gevaer kon kroppen;
En de schrik my toe quam stoppen
Wat my dient tot ademtoght.
Wij moeten ons bijna schamen dat een achtenswaardig Hoogleeraar vondels zangster, met betrekking tot dit stuk, in goeden ernst heeft kunnen voordragen als ‘de verhevene tolk der aandoeningen van vreugde en eerbied Ga naar voetnoot1,’ bij deze gelegenheid. Onder de dappere daden van fredrik henrik herinnert Vondels ‘verhevene tolk’ den vorst niet alleen dat hij Diepe stroomen doorgezwommen,
Hooge bergen over(ge)klommen,
Zware toghten uitgevoert,
maar ook, en dit is inderdaad iets bijzonders, Nacht en dagh de trom geroert
heeft; want uit geen onzer vaderlandsche geschiedschrijvers is ons gebleken dat de Prins ooit als Tamboer gediend heeft. Waarlijk, het gedicht zou mogelijk nog meer van zijne schoonheden verliezen, indien wij er langer bij vertoefden: wij stappen er dus van af, en zullen liever in andere lierzangen van vondel die | |
[pagina 112]
| |
kracht en zwier, stoutheid en zachtheid’ opzoeken, die de Heer de vries in dezelve ‘zoo vereenigd, zoo welgepast als door eenen gelukkigen echt verbonden’ vindt, ‘dat men niets beters verlangen kan Ga naar voetnoot1;’ in dit stuk hebben wij er vruchteloos naar gezocht. Huigh de groots Verlossing Ga naar voetnoot2 is door anderen krachtiger en edeler bezongen Ga naar voetnoot3, om dit stuk thans nog als belangrijk aan te voeren. | |
[pagina 113]
| |
Terstont verandert hy in boeken
Is de eenigste poëtische regel in het geheele stuk. De Roomsche Lier Ga naar voetnoot1, behelst eene karakteristiek der gedichten van horatius; hij verklaart onder anderen daarin dat de maat (metrum?) van den Venuzijner is uitgeleert wanneer ze vrijt:
Zy janckt van hartepijn, of kropt haer spijt,
Of pracht om 't mondekijn, of walght of bijt
Verslete boelen.
| |
[pagina 114]
| |
Toen vondel, aangaande dit vers, aan daniël mostert vroeg: Hoe dunckt u, Daniël? hoe klinckt die klanck?
had deze hem voegzaam kunnen antwoorden: Als klinkklank. Met wegwerping der zestien eerste regels Ga naar voetnoot1 vinden wij den Olijftak aen gustaef adolf Ga naar voetnoot2 een wezenlijk fraai en krachtig gedicht, dat boven menig ander van vondel verdiende in Anthologiën opgenomen te worden; wij willen hetzelve hier, zonder de inleiding, eene plaats inruimen: Hoe wensch ick, als een Rijnzwaen, Mars t' ontmoeten,
En met de borst in stroom,
Aldus door zangh zijn toom
Te temmen, langhs het stof van paerdevoeten!
De zware smack van Tyrus trotse muren
Deê sidderen in 't ront
Den Asiaenschen gront,
En schreeuwde, dat ter weerelt niets kan duren.
't Verslegen Sion laet zijn schilden hangen.
Het heiligh Priesterdom
Zich statigh toereed om
Den dappren triomfeerder wel t' ontfangen.
| |
[pagina 115]
| |
Hy naeckt in 't eindt: Iäddus treed hem tegen,
Met Godtgewijde pracht
Van 't Kerkelijck geslacht,
Om den gesteurden Veltheer te bewegen.
De jonge Krijghshelt blijft verwondert staren
Op 't priesterlijck gewaet;
En 't Goddelijck cieraat;
Zijn bittre wraeck verweldight tot bedaren.
Hy leeft Jehovaes dieren naem gesneden
In 't voorhooft op den hoet.
Hy ziet der steenen gloet,
Den glans van goude en purpere offerkleeden.
Ootmoedigh stijght hy van den hoogen paerde,
En eert Godts Priesters zelf,
En Salems kerckgewelf,
Met neigend hooft en afgeleiden zwaerde.
Jerusalem, bekleet met groene meien,
Hem feestelijck begroet;
Terwijl hy met zijn' stoet
Op Davids burgh zich vreedzaem laet geleien.
Zoo vreedzaem wensch ick dat met fluit en cyter,
Mijn Rijcksstadt u onthael',
Met geestelijcke prael,
En Roomschen Bisschops staf, en witten myter:
Dat zy niet zwijm voor uwen rooden stander;
Maer hou haer verwe braef,
En groete u, o Gustaef,
Als een van Godt gedreven Alexander.
Gy zult haer gryzen ouderdom verschoonen,
Wanneerze heusch en milt
U toont den wapenschilt,
Het bloedigh velt gewijt met goude Kroonen.
| |
[pagina 116]
| |
Dat 's d' eeuwige eer der Perssiaensche Wijzen,
Die met geschenck en stem,
In 't nedrigh Betlehem,
Den grooten Koningh offeren en prijzen.
Dat 's 't jammerteecken, dat haer oude straten
Gedoopt zijn zoo verwoet
In 't kuische Maeghdenbloet,
Vergooten van Barbarische soldaten.
Ghy zult, als eertijdts Francksche en Hunsche rotten
En woedende Attila,
Niet stuiten uw genâ;
Maer harten winnen door bedaerde Gotten.
Zoo wort aldus uw zege niet besproken
Van 's dichters scharpen stijl:
Hier heeft de Gotsche bijl
Den arbeit der Agrippen afgebroken.
Zoo zweeftge boven Alexanders vlercken,
Die Pindars wooningh stut;
Daer mijn gezangh beschut
Een stadt vol volcks, vol kloosters, en vol kercken.
In het gedicht Aen de Beek op de hofstede van laurens baek Ga naar voetnoot1 zijn de meeste gedachten uit horatius ontleend; het geheel is regt in den stijl des Venuzijners gedicht, en bevalt ons beter dan het daarop volgende op de hofstede zelve, Daer Baek zich bakert in de zon
Ga naar voetnoot2.
Het stuk, getiteld: Geluck aen den Heer geerraert schaep, met zijn burgemeester- | |
[pagina 117]
| |
schap Ga naar voetnoot1, zouden wij als nietsbeduidend Ga naar voetnoot2 voorbij gaan, zoo daarin niet een uiterst belagchelijk beeld, uit de kinderprent van de verkeerde wereld ontleend, onze aandacht een oogenblik tot zich trok; zie hier dit fraaije compliment aan den Burgemeester: Wat gaf de zon een blijden schijn,
Toen Schapen Herders zouden zijn
Van menschen en de kudden voên
Met bloemen, kruit en klavergroen,
En drenkenze aen den Amstelvliet
Dier die in 't Y vol schepen schiet.
Ja, maar Quandoque bonus dormitat Homerus, zullen 's mans lofredenaars zeggen, en daarmede voor alle verdere critiek afgedaan! Doch thans komen wij aan een dichtstuk, hetwelk met volle regt en in alle opzigten den naam van lyrisch dragen mag, namelijk dat, getiteld: | |
[pagina 118]
| |
De Rijnstroom, aen johan wolfard, Heer te Brederode, Vrijheer te Vianen Ga naar voetnoot1. Genoegzaam nergens vinden wij dit fraaije gedicht uitgetrokken of aangevoerd, zelfs niet eens hier of daar in de menigvuldige lofschriften op den dichter eene enkele van deszelfs menigvuldige schoonheden vermeld, veel minder ontleed. Wij willen hetzelve hier in zijn geheel doen kennen. Doorluchte Rijn, mijn zoete droom,
Van waer zal ick u lof toezingen?
Mijn treckende geboortestroom,
Gy komt uit Zwitsersche Alpes springen;
Als hoofdaêr der begaefde Euroop.
De Donau, uw afkeerigh broeder,
Nam oostwaert op zijn' snellen loop,
Gy noortwaert; toen een zelve moeder,
Begort
Ga naar voetnoot2 van regen, ys en sneeuw,
U baerde voor zoo menighe eeuw.
Germanje lagh noch wilt begroeit
Van zijn Hyrcijnsche wilde wouden,
Tot dat het namaels wiert besnoeit,
En door de tucht in toom gehouden.
Ten leste dorst ghy, strijtbre Rijn,
Den Tiber op zijn feest bestoken;
Die voor u neegh, toen Konstantijn,
Van uwen oever opgebroken,
Gingh strijken met den ouden roof
Van Rome en 't Heidensch bygeloof.
| |
[pagina 119]
| |
Gy naemt het juck van Christus aen.
Men hoorde uw vrolijcke oevers schatren;
En scheent de heilige Jordaen
Te tarten met gedoopte watren.
Het Kristensch Kruis viel uwen rugh
Zoo zwaer niet, als wel eer te dragen
De last van Cezars legerbrugh,
En Drufus, die u dede klagen
Om vijftigh sloten, zwaer van steen,
Gebout langs uwe kanten heen.
Maer uw geloovigh Kristendom
Beproeft wert, als het gout in d' oven,
Toen Attilaes verwoede trom
't Geruisch uws waters quam verdooven,
En verfde met onnozel bloet
En damde uw kil met kuische dooden,
En trapte met een' dronken voet
Op woeste steden, leegh gevloden;
Of brande uw hair af met zijn toorts,
Beklat en druipend van veel moorts.
Gy schreide met een heesche keel
Den hemel aen, om troost verlegen;
Die zond u Karel, 't Rijcksjuweel:
Dees kon d' onveilige oevers veegen
Van onduitsch en baldadigh schuim,
Gelijck uw Konstantjn voorheenen.
Toen kreeght gy uwe randen ruim,
En zamelde uw verstroide steenen,
En zaeght dien helt vol godesvrucht
Zijn' lusthof planten in uw lucht.
O onvermoeide molenaer,
O stedebouwer, schepedrager,
| |
[pagina 120]
| |
O rijcksgrens, schermheer in gevaer,
Wijnschenker, veerman, oeverknager,
Papieremaker, schaf papier,
Daer ik uw glori op magh schrijven:
Uw water dat ontvonckt mijn vier,
Mijn zinnen in uw wedde drijven,
En speelen als een dartle zwaen,
Verleckert op uw wijngertblaên.
Gy schijnt een aerdtsche regenhoogh,
Gekleet met levendige kleuren,
En tart den hemelschen om hoogh,
Die hierom nijdigh schijnt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en locken,
En muskadelle wijngertkuif;
De vlieten staen met wijngertstocken
Rontom u druipende van 't nat,
En offren elck hun watervat.
Daer is de Main, een pijnberghs zoon,
De Moezel met haer appelvlechten,
De Maes, die met een myterkroon
Om d' eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't hair met riet vertuit,
De Necker, met een' riem van trossen,
De Lip, gedoft met mosch en kruit
Van overhangende eickeboschen,
En duizent andren min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Gy streckt de voeten aen 't geberght,
Daer zich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorlogh verght:
Gy grijpt de Noortzee met uw armen,
| |
[pagina 121]
| |
Waerin het heldeneilant leit,
Daer Bato zich ter nederzette,
En dat zoo schuw van dienstbaarheit,
Uitheemsche beckeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vry te zijn.
Gy slingert, als de Griecksche slangh,
Uw blaeuwe krullen om de struiken,
En groene bergen, breet en langh,
En zwelleght in zoo veele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaem zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menigh vruchtbaer velt,
En knabbelt aen de ruige kanten,
Nu tusschen bergh en krommen bult,
Nu door een dal, met wijn gevult.
Al is in uw eene keel verzant,
Die 't huis te Britten plagh te schaven,
Dat nu verdroncken leit op strant;
De Leck en Yssel doorgegraven
Vergelden dubbel deze schaê,
En leiden u met hooge dijken
In zee; op dat uw onghenaê
De vlacke beemden niet koom' strijken
Met macht van regen, en gewelt
Van sneeu, dat in de zonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit bij duister,
Is d' Italiaensche Padus niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister;
Neen zeker, 't is de rijke Rijn,
Wiens vischen, met een wuft gewemel,
| |
[pagina 122]
| |
In 't onbevleckte kristalijn
Van eenen onbetrocken hemel,
Met zilvre schubben zilverklaer
Als starren dolen, hier en daer.
O zuivre en blanke Rijnmeermin,
Die my tot stervens toe kunt kittlen,
Gy helpt veel zielen aen gewin,
En menigh Graef aen eeretittlen,
En landen aen een' hoogen naem.
Hoe menigh heeft u overtogen,
En met uw' rant bepaelt zijn faem?
Hoe dikwijls zaeght gy met uw oogen
Het hooghgeboren Hollantsch bloet,
En voelde in 't water zynen gloet?
Het zy ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens;
Of met een lent van vaerzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens;
Of volge uw' wuften ommezwaei;
Of zinge op 't ruisschen van uw baren;
Of huppele op mijn Keulsche kaei;
Of koom door Bazel afgevaren,
Daer gy Erasmus grafsteê kust,
En wenscht het wijs gebeente rust;
Het zy gy 's Keizers vierschaer schaeft
Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,
Daer Themis grijs en afgeslaeft
Bekommert zit, en 't pleit beschimmelt;
Het zy gy brult in 't Binger loch;
Of Neêrlant drenckt met volle vaten,
En groeien doet van wijngertzogh,
En ydle en zotte zorgen haten;
| |
[pagina 123]
| |
Uw vocht bestelt mijn veder inckt,
Tot datze in zee met u verdrinckt.
Maer, och! ik schrey mijn oogen uit,
En zal noch in een vliet verkeeren,
Om dat 'er zulk een Hydra spruit
Uit kerckgeschil en haet van Heeren;
Een helsche Hydra, vol vergift,
Die 's Rijns gezonde en zoete boorden
Vergiftigt, en gantsch Duitschlant schift,
En groeit in onverzoenbre moorden.
Een langh gewenscht Verlosser vaegh'
Het Rijck van 's Rijcks vervloeckte plaegh.
Hoe moedigh zal de Rijnsche Leck
Al schuimend bruizen langhs Vianen,
Wen Wolfard, wachter van ons heck,
En d' eere der Nassausche vanen,
Een jonge zoon geboren wort,
In wiens gemoedt de goude zeden
Der overouderen zijn gestort,
En 's Vaders strenge dapperheden;
Een telgh die weder bloeien doe
Den grijzen stam van Brederoê.
De Rijnsche Leck die teere ranck
Daer na met zachter tongh zal lecken,
En vrolijck wiegen zonder dwangk;
Om met haer schaduw te bedecken
De Moeder, die nu met een schaer
Van schoone dochtren dezen zegen
Verbeit, en wenscht om 't blijde jaer,
Gelijck een roozengaert om regen.
De hemel bouw dien vruchtbren hof,
En hellep my aen wiegestof.
| |
[pagina 124]
| |
Van vondels beide gedichten Aen de Beurs van Amsterdam Ga naar voetnoot1, schrijven wij met hetzelfde genoegen het laatste af, als een wezenlijk fraai, krachtig en geestig dichtstuk, hetwelk schoonheden van den eersten rang bezit. O vruchtbare acker, gront van steen,
Die zich, ten oorbaer van 't gemeen,
Laet alle middagen bezaeien
Met koopzaet, eêl en milt van aert,
Dat goude en zilvere oesten baert,
Daer duizenden genot van maeien;
Het gansche jaer is uw saizoen:
En of geen licht verwelkend groen
Uw heiningen en pylers kleede,
Noch teelen die in d' Aemstellucht
Een overkostelijcker vrucht
Dan Atlas boomgaert eertijdts deede:
Want gy hebt weêr en wint te vrient,
En zon en daeu, en wat u dient.
Jupijn daelt met een' gulden regen
In uwen schoot van boven neêr,
En ieder zegen smaekt naer meer.
Wat gy omhelst gedijt tot zegen.
De schellen van uw appels zijn
Van gout, de korlen klaer robijn,
Het loof safier en esmerouden.
Hier rieckt men wat het hart verfraeit,
En van vier winden overwaeit
Door 't water, dat uw stuurmans bouwden.
| |
[pagina 125]
| |
Der Mooren opperste gezagh
Strijckt voor uw vloten en uw vlagh.
De watergoden duicken onder,
Als gy, van d' een aen d' ander reê,
Het oorloghsonweêr voert op zee,
En volght den blixem, en den donder.
Uw veder, op 't papier gewent,
Vlieght van het een naer 't ander endt
Des aerdtboôms, en beschaduwt d' assen
Des hemelkloots van wederzy.
Zy vlieght de weerelt zelf voorby,
En ziet den dagh vergaen, en wassen.
O achtste weerelts wonderstuck!
Kan slechts uw voet zijn aertsgeluck
En weelde gelijckmoedigh dragen,
Zulck een onwankelbaer gemoedt
Gaet boven al het weereltsch goet:
Want deught kan steên en muren schragen.
Minder goeds en schoons vinden wij in den Getemden Mars Ga naar voetnoot1. Woestheid en winderigheid brengen daarin den geheelen Heidenschen godenhemel in rep en roer; nadat mars als een dolleman alles op de aarde door moord en brand verwoest heeft, zendt jupiter zijn' bode mercurius derwaarts, om hem te rug te roepen, en dus een einde te maken aan het woeden en verdelgen; Maer Mars, och arm! in stede van bedaren,
Verbittert op den oppersten Jupijn,
Schelt d' aerde quyt om Heer van al te zijn,
| |
[pagina 126]
| |
En rukt te hoop de kracht der oorlogsscharen.
Hy roept -
Ja, hij roept wat ieder losgebroken krankzinnige in de gegeven omstandigheden zou roepen, die, in heldere oogenblikken den Typhon of Reuzenstrijd van focquenbroch gelezen hebbende, zich nu verbeeldde dat hij de aanvoerder der reuzen was; en daar heeft men ook het arme leven gaande: De hemel stont in enkel vier en gloet.
Het buskruit weeck den blixem niet een' voet.
De berghkortouw versufte voor geen donder.
De hemel kraeckte, en al 't gestarrent schudde,
Gelijck de blaên by buien aen een' boom.
De hemel scheen een wagen zonder toom,
Al 't hemelsch heir een herderlooze kudde.
Neptuin verloor den drytant, die de stranden
En rotsen schudt. De Krijghsgodt wrongh Vulkaen
Den moker uit zijn vuisten, onder 't slaen,
En klonck den staf van stael uit Plutoos handen.
Hy brack de speer van Pallas, ruckte 't wapen,
Meduses hooft, van haeren slincker arm,
En schrickte voor geen slangen, die noch warm
En klam van gift, naer bloet en aders gapen.
Alcides most zijn hantknots nederleggen.
De Wijngodt zagh vast naer zijn Panters om:
En Tritons schulp was by trompet en trom
Te heesch, te schor om vijanden 't ontzeggen.
De gantsche burgh des hemels stont verlegen.
Saturnus maeide al wat naer boven quam,
Tot dat hem Mars de kromme zeissen nam,
En die gebruickte in plaets van zijnen degen.
| |
[pagina 127]
| |
Toen zagh Jupijn zijn recht in twijfel hangen,
En 's hemels kans aen 't keeren, slagh op slagh.
Zijn vyant had geen ooren tot verdragh,
Noch wou geen wet van hooger hant ontfangen.
Wat raet, Jupijn? -
Ja toch, wat raad, toen het met den opperste der goden er zoo misselijk uitzag! De benaauwde god - zagh om troost uit allerwegen,
en, als of het zoo wezen wilde, - uit de lucht van Neêrlant een Godin
In eene wolck verschijnen, meer noch min
Als Venus komt te wagen aengestegen:
Als Pallas door den hemel aen komt strijken.
't Most Pallas zijn, of Venus zelf, of geen
Van beide, of uit haer aengezicht gesneên,
Om twee in een gemengelt te gelijken.
Het was noch pallas noch venus, maar eigenlijk de vrede, gecostumeerd volgens cesare ripa. Gerustheit schijnt uit haer gezicht te stralen.
d' Olijfkrans, versch gevlochten, deckt het hooft.
Haer aenschijn elck een' blijden dagh belooft,
En troost al wat zijn' adem niet kan halen.
Het wit gewaet, bezaeit met gulde olyven,
Verrijcktze met een' glans van majesteit,
Die hooger draeft dan 's menschen sterflijckheit
Bereickt. Zoo komtze allengs wat nader dryven.
De wagen wort van Nederlantsche Leeuwen,
Zachtmoedigh voortgetrocken door de lucht.
Zy luisteren mack naer haere roede en tucht,
En weten nu van brullen, noch van schreeuwen.
- - - - -
| |
[pagina 128]
| |
Jupijn, die natuurlijk cesare ripa niet gelezen had, en dus niet wist wie op dezen wagen met Nederlandsche leeuwen daar door de lucht kwam aandrijven, - twijfelt of dit Cibele magh wezen;
Maer z' is te jongk, en voert geen torenkroonn.
't Is Juno niet op haren leeuwentroon,
Noch Ceres, voor wier sikkel slangen vreezen,
doch jupijn riep, haar in allen geval toe, zij mogt wezen wie zij wilde: - - - Ry aen, ry aen, gy Schoone,
Betem nu met een' lonck van uw gezicht
Den barssen Godt, die voor geen blikxems zwicht:
Geen schooner parle aen 't loof van uwe kroone.
Dus nadert zy den Godt der oorelogen;
Die staeckt den storm, als hy dat aenschijn ziet.
Hy ziet zich blint, en kent die Godtheit niet,
Én zuight terwijl de voncken uit haer oogen.
Een luchtje speelt, en zwaeit de blonde locken
Om hals en neck. De minnelijcke mont,
De roode roos, op 't sneeu der wangen, wont
Het hart des Godts, dat walght van al zijn wrocken.
't Geweer ontzijght van zelf zijn ruwe handen.
Zy stijght hierop om laegh, en vleugelt vlugh
En bint hem bei zijn armen op den rugh
Met geen metael, maer zachte Oranje banden.
Zoo drijftze Mars groothartigh voor haer wielen,
En voert hem in triomf heel Neerlant door.
Wij behoeven naauwelijks den wansmaak aan te wijzen van den vorm, waarin dit dichtstuk gegoten is; hij valt van zelven genoeg in het oog, zoowel | |
[pagina 129]
| |
als het zonderlinge kleed van tranen, bloed en jammerklagten, hetwelk vondel den Heer michiel hinlopen wil doen aantrekken Ga naar voetnoot1. In hetzelfde gedicht lezen wij: Hier brengt de disch den Vorst om 't leven:
Hier schuilt een doodshoofd in een toert.
De dichter wil zeggen dat de toert (taart) vergiftigd was (metaphorisch dat er de dood in schuilde); doch een doodshoofd zou eene taart slechts walgelijk, maar geenszins doodelijk maken: de metonymie van doodshoofd voordood, is hier dus valsch vernuft; want de oorzaak, die in dit beeld met de uitwerking verwisseld wordt, isarsenicum of eenig ander vergift, hetwelk wel overdragtelijk de dood Ga naar voetnoot2, maar geenszins doodshoofd genoemd kan worden. Wij kunnen hier geen verslag geven van alle stukken, die men onder vondels lierdichten ge- | |
[pagina 130]
| |
rangschikt heeft (velen daaronder zeker ten onregte); doch wij moeten echter eenige oogenblikken vertoeven bij het roerend gedicht, getiteld: Het Christelijk Gedult Ga naar voetnoot1, hetwelk onder het afschrijven ons hart zoo bemoedigend aanspreekt. 't Gekruist gedult vint nergens steê
Als midden in de woest zee,
Daer zitze en klappertant alleen,
Half naeckt op eenen kouden steen,
Waer op 't verbolgen water barnt.
Het grimmigh onweer, al 't gestarnt
Bedeckend, gunt haer droef gezicht
Niet eene vonck van troostlijck licht;
Of zoo het haer wat klaerheits schenckt,
't Is licht van vier, dat d' ooghen krenckt;
't Zijn wolcken, die van gloet geperst
Den blixem baeren met een' berst.
Een hoop gedroghten, wijt van mont,
Van uit den omgeroerden gront
Omringen de geschockte klip.
Zy ziet een aengevochten schip
Van ver genaken, en wort bly,
Maer och vergeefs, het zeilt voorby.
Zy heeft nochtans hier vrienden in,
Doch flaeuwe harten, koudt van min.
Of roept er een met ernst: legh aen;
Al d' andren vreezen te vergaen,
En schreeuwen om het stijfst: hou af:
Vermy den zerck van 't zoute graf;
Dies 't eenighst dat er overschiet,
Ten troost in afgepijnt verdriet,
| |
[pagina 131]
| |
Is 't goet geweten, 't eenigh goet
Van 't afgemartelde gemoedt,
Een schat der onderdruckte deught
Die somtijdts traenen schreit van vreught,
En, zonder hulp of troost te zien,
Noch spreeckt: Godts wille moet geschiên.
Als een waardige tegenhanger van dit aandoenlijk schoon gedicht schrijven wij met hetzelfde genoegen het onmiddellijk daarop volgende af, getiteld: Bede voor het Walen Weeshuis t' Amsterdam Ga naar voetnoot1. Och laet uw mededogen straelen
Op dees van elck vergete schaer,
Op 't arme Weeshuis van de Walen,
Wiens last noch aengroeit jaer op jaer,
Wanneer 't ontfanght met open armen
Die arm zijn zonder hunne schult,
De Weeskens, die om noodtdruft kermen;
En voedt hen op met groot gedult
In tucht en eerelijcke zeden.
Wie zietze zonder schreien aen?
Heeft Christus arm voor ons geleden,
Wie kan voorby dees kribben gaen
En stallen, zonder met den Wijzen
Te offeren een luttel gout,
Om 't naeckt en hongrigh kint te spijzen,
Dat in dit Betlehem verkout?
Ay zorght niet, dat de schatten mindren,
Die gy aen Godt op woecker geeft,
Door vreemde en ouderlooze kindren.
Gedenckt dat Godt hun Vader leeft,
| |
[pagina 132]
| |
Die in uw weldaet wort geprezen
En 't goet dat nimmer zal vergaen.
De zuivre Godsdienst is den Weezen
In hun ellende by te staen.
Het zou ons eenigzins verdrietig vallen, na deze wezenlijk fraaije dichtstukken, weder op eenige minbeduidende en gebrekkelijke uitvloeiselen van Vondels weelderige rijmen te rug te komen; wij stappen te gereeder van de overigen dezer zoogenaamde lierdichten af (waaronder velen ver van lyrisch zijn), omdat de meesten, aan Roomsche heiligen, geestelijken, monniken en nonnen gerigt, weinig verscheidenheid van inhoud opleveren, en doorgaans over dezelfde schijven loopen. De onderwerpen, voor Roomschen zoo min als Protestanten, hoegenaamd geen belang meer hebbende, is het der moeite niet waardig deze gelegenheidsstukjes met een critisch oog te doorloopen. Liever willen wij vondel thans als treurspeldichter beschouwen. In twee opzigten zouden wij vondel onbillijk behandelen, wanneer wij namelijk zijne eerste treurspelen, Pascha, Hierusalem verwoest, enz. wier gebrekkelijkheid hij zelf naderhand erkende, en omtrent wier onwaarde en uitsporigheid, met erkenning van enkele stoute en schoone trekken, alle latere kunstkenners het eens zijn, tot voorwerpen van onze critische beschouwing wilden nemen, en anderdeels zijne treurspelen wilden toetsen aan de later ingevoerde kunstregelen, die vondel natuurlijk niet kende. Hij had geene andere voorbeelden | |
[pagina 133]
| |
dan de gebrekkelijke en gedrochtelijke dramatische zamenstellingen der rederijkers, de wel eenigzins betere tooneelstukken van hooft en coster, doch op welken ook nog vrij wat te berispen viel, en de oude classieke tooneeldichters, wier vormen hij dan ook voor zijne latere treurspelen verkoos en bleef behouden, niettegenstaande hij onmogelijk onkundig kon blijven van den Franschen tooneelvorm, door corneille ingevoerd, en sedert ook door onze beste tooneeldichters aangenomen. Wij zullen, wat vondels dramatische eerstelingen betreft, (het Pascha hebben wij reeds eenigzins in deszelfs wanschapenheid doen kennen Ga naar voetnoot1,) dezelve met stilzwijgen voorbijgaan, en ons tot eenige weinige zijner treurspelen bepalen, die voor de besten gehouden worden, gelijk Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel, Lucifer, Faëton en eenige anderen, omtrent welken ongetwijfeld eenige omstandigheden zamenliepen, die dezelve meer vermaardheid dan de anderen deden verkrijgen, en daarom meer de opmerkzaamheid tot zich trokken. En onder dezen worden zeker de Gijsbrecht van Aemstel en de Lucifer het meest genoemd. Het eerste stuk is het menigvuldigst van allen ten tooneele gevoerd, en heeft, uit hoofde van het onderwerp, een bijzonder belang voor de Amsterdammers; het andere werd en bleef, na twee vertooningen, door den ijver der geestelijken van het tooneel geweerd; en ook dit was welligt tot deszelfs vermaardheid | |
[pagina 134]
| |
bevorderlijk, die het en bij berispers en bij loftuiters verkreeg, zoowel als de Palamedes, terwijl vondels overige tooneelstukken, zoodanige prikkels der nieuwsgierigheid ontberende, allengs in vergetelheid geraakten, en van velen thans naauwelijks de titels meer bekend zijn. De karakters der handelende personen in den Lucifer werden nog weinig jaren geleden door een' verdienstelijk' beoefenaar van onze vaderlandsche dicht- en letterkunde op eene aesthetisch-critische wijze ontleed, en op den voorgrond als eene uitgemaakte waarheid, die niemand tegensprak, gesteld dat, ‘van welk eene zijde men dit stuk ook beschouwe, wij overal schoonheden ontwaren, welke, ieder op zich zelve, elk ander Treurspel tot eene voordeelige aanbeveling zouden verstrekken; doch die hier door het veelomvattend genie van den Dichter met elkander in verband gebragt, dat uitmuntend geheel helpen daarstellen, het welk onze bewondering overwaardig is, en, met het hoogste regt, bij de nieuwe uitgave van vondels Werken, aan het hoofd van allen is geplaatst Ga naar voetnoot1.’ Of westerman dit met het ‘hoogste regt’ gedaan heeft, is ons, en waarschijnlijk ook het publiek, tamelijk onverschillig, en wij zullen daaruit niet beweren het ‘hoogste regt’ te hebben, om | |
[pagina 135]
| |
den Lucifer het eerst van vondels treurspelen een weinig van naderbij te beschouwen; gene aan het hoofdplaatsing is slechts de toevallige aanleiding tot deze prioriteit. Dit treurspel is een voortbrengsel van vondels rijpen ouderdom, en kwam in 1654 in het licht. Hetzelve heeft mogelijk zoo veel berispers als bewonderaars gevonden; de eersten, meest geestelijken en lieden van bekrompen denkbeelden, laakten meer den vorm des gedichts, dan wel het gedicht zelve, niet uit een beginsel van zuiveren kunstsmaak of gezonde aesthetiek, maar uit leerstellige vroomheid, die tusschen tooneel en hemelgeesten eene scherpe grenslijn trok, welke het dichterlijk vernuft, naar hun begrip, niet overschrijden mogt; de anderen bleven doorgaans aan de menigvuldige schoonheden van détail hangen, die onbetwistbaar in dit stuk voorkomen, en overzagen daardoor zamenhang en geheel; en de vraag bleef lang onbeslist, welke wezenlijke waarde dit veel geruchtmakend treurspel toch wel had in de oogen van den onbevooroordeelden kunstkenner, alzoo niemand zich op goede critische gronden verklaarde waarom hij dit stuk eigenlijk zoo hemelhoog verhief of zoo diep verachtte. Alleen, voor zoo ver wij weten, heeft, onder de geletterden van naam, de oordeelkundige macquet eene eenigzins uitvoerige critische beschouwing van den Lucifer geleverd Ga naar voetnoot1; het zoo even gemelde opstel van den Heer warnsinck is | |
[pagina 136]
| |
eigenlijk slechts eene karakteristiek der handelende personen, en geenszins eene critische waardering des treurspels zelven, die wel in zijn plan niet viel, doch misschien nuttiger geweest ware dan de uitvoerige opgave van deszelfs inhoud, en het breed uitmeten in algemeene uitdrukkingen der verdiensten, die dichtstuk en dichter in zijne oogen hebben. Het spijt ons eenigermate dat de Heer warnsinck deze taak voor ons heeft overgelaten; te meer, omdat wij dan welligt zijne stelling, waarmede hij deze karakteristiek der handelende personen besluit, dat vondel namelijk ‘in de beoefening der edelste kunst de onveranderlijke voorschriften van het eenig ware, goede en schoone kende en vereerde,’ grondig gestaafd en bewezen zouden zien; de bloote verzekering, behoudens alle achting, die wij den kundigen schrijver toedragen, is ons niet genoeg, omdat het ons voorkomt dat vondel, integendeel, die voorschriften niet kende en vereerde, omdat hij meermalen op allerlei wijze daartegen zondigde, hetgeen niemand van eenigen smaak, ten zij hij, uit vooringenomenheid niet den Agrippijner, willens de oogen sluite, met eenige mogelijkheid ontgaan kan. Het verwondert ons waarlijk niet, dat, toen men dit stuk op het tooneel bragt, eenvoudige, naauwgezette, op hunne wijze godsdienstige menschen eene ergernis daaraan namen, en de geestelijken luide hunne stem daartegen verhieven; zij leiden daarmede meer gezond oordeel aan den dag dan zij zelf wisten dat zij bezaten. Eene tooneelvoorstelling | |
[pagina 137]
| |
van den hemel, engelen in opstand tegen God, wien zij de heerschappij des heelals betwisten.... welk een denkbeeld voor een eenvoudig, godvruchtig gemoed! voor lieden, die van Hemel, God, Engelen, Duivel, enz. geene andere dan zinnelijke begrippen hebben, en toch niet willen dat deze voorwerpen hun op zulk eene wijze als hier onder het bereik der zinnen gebragt worden! Dan, dit daar gelaten, eene zwarigheid van meer gewigt had vondel moeten wederhouden van dit onderwerp in den tooneelvorm te behandelen. Een tooneelstuk (het zinnespel uitgezonderd) moet uit handelende menschen bestaan, en menschelijke daden voorstellen, die door menschelijke hartstogten bestuurd worden; het drama ligt binnen de grenzen der ervaring en spreekt niet alleen tot ons verstand, maar ook tot onze zinnen; andere dichtsoorten spreken enkel tot ons verstand. Handelende dieren, in eene fabel, bij voorbeeld, hebben niets vreemds, niets hinderlijks voor ons, doch een tooneelstuk uit handelende dieren bestaande, gesteld dat de vertooning mogelijk ware, zou onmogelijk behagen, omdat het drama de grenzen der menschelijkheid niet mag overschrijden; en dit geschiedt ook niet eens in de zinnespelen en opera's, in welken altijd gepersonifieerde redenwezens, goden, geesten, spoken, feeën, sylphen, enz. onder menschelijke vormen en volgens menschelijke begrippen handelen. Even zoo moest vondel de handelende personen van het onderhavig treurspel in menschen herscheppen en als menschen doen spreken en handelen. Deze herschepping nu moge stout | |
[pagina 138]
| |
en nieuw wezen, maar een bewijs van zijn gezond oordeel is zij waarlijk niet, en zoo hij, gelijk de Heer warnsinck verzekert, de voorschriften van het ware, goede en schoone kende, althans geen blijk dat hij dezelve hier gevolgd hebbe. Het komt er hier niet op aan of wij aan het bestaan der engelen gelooven of niet, zoo min als het onderzoek, of zij als boodschappers, gelijk hun naam (Αγγελοι) aanduidt, tusschen hemel en aarde in de kindschheid des menschendoms (of liever des Jodendoms, want in de oude oorkonden der Egyptenaren, Perzen, Hindo's en andere volken worden zij niet vermeld) moeten aangemerkt worden, dan als louter hersenschimmige wezens, waarmede de verrukte verbeelding der oude Hebreeuwsche dichters de geestenwereld bevolkt heeft; dit alles is hier geheel onverschillig. Vondel verkoos wezens buiten den kring der menschheid tot handelende personen van een treurspel; hij nam dus in het volksbegrip wezens van eene verhevener soort, en plaatste ook het tooneel hunner handeling in den hemel; de daad is eene verijdelde zamenzwering om der Godheid de oppermagt des heelals te betwisten. Stouter, laat ik liever zeggen vermeteler en onzinniger denkbeeld kon er in vondels brein niet opkomen dan de behandeling van dit onderwerp. Bij geluk heeft hij de Godheid zelve hier niet ten tooneele gevoerd, gelijk in zijn armzalig Pascha, waardoor dit stuk nog aanstootelijker zou geworden zijn; maar het is de vraag nog, of deze bedrijveloosheid, deze lijdelijke toestand van God in | |
[pagina 139]
| |
dit hemeloproer, hetwelk door een' enkelen wenk zijner almogendheid te dempen ware geweest Ga naar voetnoot1, niet even hinderlijk en aanstootelijk is in het oog van elken verstandigen Godsvereerder, die zich het ideaal der Godheid onbevatbaar voor alle menschelijke denkvormen voorstelt. ‘De Lucifer is, in deszelfs geheele wijze van inkleeding en bewerking, de schepping van den éénigen vondel,’ zegt de Heer warnsinck; maar niemand twijfelt daaraan, en wij evenmin: waartoe dus deze herinnering? Wij voor ons meenen daarin een' wenk te zien tot blinde bewondering, alsof dat ‘meesterstuk’ niet zonder eene soort van heiligschennis met de fakkel der critiek in de hand van naderbij beschouwd mogt worden; dan zulk een wenk komt bijkans eene halve eeuw te laat; de scherpzinnige macquet, de kundige van alphen en de geleerde de bosch lieten zich door de beroemde namen van hooft, Vondel, antonides, of hoogvliet niet afschrikken om hunne vermaardste dichtstukken vrijmoedig te toetsen en billijk te waarderen, en wij, die sedert de herschepping van onze vaderlandsche dichtkunst, door bilderdijk, helmers, tollens, loots en den verdienstelijken warnsinck zelven, beleefd hebben, nog veel minder. Slaan wij een oog op de handelende personen van | |
[pagina 140]
| |
van den Lucifer, dan vinden wij al ras in deze engelen dichterlijk gepersonifieerde natuurkrachten en zedelijke hoedanigheden, die vondel niet zelf uitgedacht, maar reeds met hare zinrijke Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche, Grieksche en Latijnsche benamingen bij de oude dichters voorhanden vond. Zoo beteekent reeds de naam van zijne hoofdpersonaadje, lucifer, lichtdrager, lichtbrenger (lucem ferens); virgilius en ovidius geven deze benaming aan de morgenster; deze naam komt ons geheel strijdig voor met zijne onderneming, eene zamenzweering tegen de Goddelijke oppermagt, hetgeen, als een werk der duisternis, hem voegzamer den naam van lucifugus, lichtschuwer (lucem fugiens), zou doen dragen. Belzebub, eigenlijk béelzebub, beteekenende vliegengod of koning der vliegen, was de naam des afgods te Ekron, dien men II Kon. I. leert kennen, en Luk. XI. 15 als overste der duivelen wedervindt. belial beteekent verdorven, snood (perversus); Belialskinderen komen Regter. XIX. 22, en Belialsman Nahum I. 11, 15 voor. Apollion beteekent in het Grieksch uitroeijer, verdelger, verwoester; hij is volgens Openb. IX. 11 dezelfde die in het Hebreeuwsch abadon heet, en in die taal ook hetzelfde beteekent. Deze drie allegorische wezens, wier historisch bestaan eerst in het tijdvak der koningrijken van Juda en Israël valt, zijn reeds hoofden van lucifers aanhangers (door vondel wonderlijk genoeg Luiciferisten genoemd) ten tijde van adam en eva, en dus lang vóór zij zedelijk' | |
[pagina 141]
| |
bestonden; dit anachronismus is hier even hinderlijk als in eene handeling tusschen werkelijk historische personen. Men wil deze wezens wel als goed geschapen en naderhand afgevallen doen voorkomen, maar al stemmen wij dit toe, dan vatten wij toch niet duidelijk hoe in een' staat der regtheid een vliegenafgod, een verdorvene (perversus) en een verdelger, als in die hoedanigheden geschapen, kunnen voorkomen; immers moesten zij deze karakteriserende namen eerst na hunnen val verkrijgen: niemand toch wordt een moordenaar of dief genoemd vóór hij een' moord of diefstal gepleegd heeft. Tegenover deze vier kwade engelen staan vier goeden, die de zaak van God tegen deze wederspannigen verdedigen (het denkbeeld dat God zelf bedrijveloos blijft, en zijne zaak door anderen laat verdedigen, is zoo grof zinnelijk en terugstootend, dat het ieder ergeren moet, die zich een gezond begrip van God en almagt vormt Ga naar voetnoot1.) Deze vier engelen, of, zoo men wil, aartsengelen, voeren insgelijks allegorische en karakteristieke namen; de naam van hem, die hier als ‘Gods geheimenis- | |
[pagina 142]
| |
tolk’ voorkomt, gabriel, beteekent man Gods of sterkte Gods; hij werd aan daniël gezonden om hem een gezigt te verklaren (Dan. VIII, 16), vervolgens aan den Priester zacharias en maria, om de geboorte van joannes en jezus aan te kondigen (Luk. I.). De naam van den ‘Veldheer,’ michaël, beteekent wie is gelijk God? ook nederigheid of armoede Gods, die van zijn' ‘Schildknaap’, uriël, vuur Gods, of licht Gods, en die van den ‘Beschermengel,’ raphaël, artsenij Gods Ga naar voetnoot1; de beide laatsten zijn historische personen uit de oude joodsche geschiedenis, en komen in de Heilige Schriften niet voor als engelen of geesten, maar wel als zoodanig in de litaniën van sommige Roomsche gebedenboeken. Wijders heeft ieder viertal zijn' aanhang, verdeeld in een' Rei van Engelen en dien van Luiciferisten. Thans kennen wij de handelende personen van dit zonderlinge bovenaardsche treurspel, die vondel natuurlijk in de gedaante van menschen, (en wel | |
[pagina 143]
| |
van gevleugelde menschen, naar aanleiding van de Cherubim der oude Joden) ten toneele gevoerd heeft, omdat hij de wezenlijke gedaante der engelen zoo min kende als wij die kennen. ‘Wij weten zoo weinig van de handelingen dezer hoogere wezens, dat wij dezelve in hunne ware gedaante niet kunnen voordragen. Wij moeten dezelven in Menschen herscheppen, hen met menschelijke hartstogten afmalen, menschelijke verrigtingen laten uitvoeren Ga naar voetnoot1,’ en dit heeft Vondel dan ook gedaan. Hoogmoed, nijd, afgunst, haat, gramschap, veinzerij zijn aan den eenen, medelijden, deelneming, dienstijver aan den anderen kant werkzaam, even als in een gewoon aardsch treurspel, waarin eene verijdelde staatsomwenteling behandeld wordt. Deze hemelsche personen zijn dus in alle opzigten, wat hunne karakters en handelingen betreft, gewone menschen, door menschelijke hartstogten gedreven, menschelijke waardigheden en militaire rangen bekleedende en menschelijke daden verrigtende Ga naar voetnoot2; zij hebben eigenlijk niets van engelen dan den naam, en het onderwerp des treurspels is | |
[pagina 144]
| |
genoegzaam de historie van den opstand van pugatscheff en honderd andere rebellen, op eene grof zinnelijke wijze in den hemel verplaatst. Dat vondel de karakters zijner personaadjen meesterlijk geschilderd en hunne onderscheiden hartstogten krachtig in werking gebragt heeft, zal niemand betwisten, men heeft dit lang reeds opgemerkt vóór de Heer warnsinck dit in eene breede verhandeling ontwikkelde. Met vondel hemelhoog te prijzen en te zeggen ‘dat zijn rijk vernuft hier bij uitnemendheid onzen lof verdient,’ is de groote vraag, die het gezond oordeel bij de lezing van dit treurspel nooit uit het oog verliest, of deze meesterlijk geschilderde karakters en deze menschelijke hartstogten voegzaam zijn voor engelen, voor hooger, voor hemelsche wezens, nog in geenen deele beslist, en wij zullen de beslissing zoo min wagen als de Heer warnsinck, die vondels handelwijze gemakkelijk had kunnen verdedigen met het voorbeeld van homerus; doch vondel geloofde zoo min aan den Olympus als de Heer warnsinck en wij er aan gelooven, die geheel andere denkbeelden hebben aangaande het bovenzinnelijke en hemelsche dan hetgeen de menschelijke vormen der oude Grieksche mythologie ons daaromtrent aan de hand geven, om een' opstand en val der engelen ons op dezelfde wijze te vertegenwoordigen als, bij voorbeeld, den reuzenstrijd tegen het godendom bij ovidius. Deze engelen, of liever deze hemelmenschen, zijn, gelijk wij gezien hebben, in twee partijen | |
[pagina 145]
| |
verdeeld; al wat zij verrigten is zeer aardsch en zinnelijk, en hunne gesprekken onderscheiden zich in niets van die der aardsche menschen; zij zeggen elkander zelfs de onnoozelste eeuwige waarheden; gelijk, bij voorbeeld: Wat ree gewonnen is, behoeft men niet te winnen
Ga naar voetnoot1.
- Zoo zien wy tegens 't lichtst het zwaerste zwaerderwegen
Ga naar voetnoot2.
- Het stuck ontdecken, is den handel gladt bederven
Ga naar voetnoot3.
Zoo ergens, dan kwam hier de ‘hemelval’ te pas, dien vondel wil dat een dichter zal spreken, en dus ook zijne ingevoerde personen; doch wij twijfelen zeer of men dien fraai klinkenden naam aan gemeene platheden zal willen geven, als, bij voorbeeld, de volgende uitdrukkingen: Een ieder zit in druck gedompelt over d'ooren
Ga naar voetnoot4.
- Hy gaf Godts ooghmerck u oock scherp genoegh te ruicken
Ga naar voetnoot5.
- Laet kraecken al wat wil: het moet er nu op staen
Ga naar voetnoot6.
| |
[pagina 146]
| |
en nogmaals: Het gelt Godts eer alleen: het moet er nu op staen
Ga naar voetnoot1.
- - - dies moet - -
- - ghy, met kracht en zonder om te kycken,
Dien standert en mijn star verdadigen
Ga naar voetnoot2.
- Men stroie wat men wil den hemel door
Ga naar voetnoot3.
- - - wat ziet men al grimassen
In Engletronien
Ga naar voetnoot4.
Voorwaar een schoone engelenstijl! Hooggeprezen vondel! al ergerde uw Lucifer mij minder, Gij zoudt, door uwe tael, me een' walg er van doen krijgen
Ga naar voetnoot5.
Deze ellendige straattaal steekt des te ongunstiger af bij de wezenlijk fraaije en edele verzen, die door dezelve in hunne uitwerking benadeeld worden. Dit blijkt al dadelijk in het begin, waar belial het vliegen van apollion dus fraai beschrijft: Hy steigert steil, van kreits in kreits, op ons gezicht.
Hy streeft den wint voorby, en laet een spoor van licht
| |
[pagina 147]
| |
En glanssen achter zich
Ga naar voetnoot1 waer zijn gezwinde wiecken
De wolcken breecken. Hy begint ons lucht te riecken
Ga naar voetnoot2,
en wij beginnen - om dezen stoplap hartelijk te lagchen. Dat vondel zich deftig en edel kon uitdrukken, behoeft niemand in twijfel te trekken; geen onvermogen, maar gebrek aan smaak is oorzaak van zoo vele platte, gemeene en wanschikkelijke verzen, als wij er eenigen hebben aangehaald. De volgenden zijn een bewijs dat hij den deftigen en edelen stijl, waarin het geheele stuk had behooren geschreven te worden, volkomen meester was; men oordeele: De hooghste Goetheit, uit wiens boezem alles vloeit
Wat goet, wat heiligh is; die nimmer wort vermoeit
Door 't weldoen, noch verarmt van haer genadeschatten,
Tot noch met geen begrijp van schepselen te vatten,
Dees Goetheit schiep den mensch haer eigen beelt gelijck
Ga naar voetnoot3.
- Een eeuw beneden is omhoogh een oogenblick
Ga naar voetnoot4.
Het moeit ons dat zulke edele verzen slechts schaars in dit stuk, en dan nog in zulk gemeen gezelschap worden aangetroffen. | |
[pagina 148]
| |
De ontknooping van dit stuk, hetwelk, strikt genomen, eigenlijk geen knoop heeft, en slechts eene geregeld afloopende daad, zonder incidenten, in zamenspraken voorstelt, de ontknooping nogthans, zoo men wil, is de val van lucifer, waarmede de opstand gedempt en het stuk uit is, gelijk vondel hetzelve ook waarschijnlijk geëindigd had met deze epilogische regels: Zoo moet het gaen, die Godt en zijnen stoel bestrijden,
Den mensch, naer 't hemelsch beeldt geschapen, 't licht benijden
Ga naar voetnoot1.
Maar het zij dat vondel de daad van zijn stuk te eenvormig en te schraal gevonden heeft, of dat hij begreep zijn' lezer en aanschouwer eens op eene geheel ongewone wijze te verrassen, hij hechtte er nog eene soort van appendix aan, die in ons oog het geheele stuk bederft, en de overwinning der engelen, zoo niet nutteloos maakt, ten minste veel van derzelver luister beneemt; wonderlijk immers luidt het, wanneer op het oogenblik dat men het vallen des gordijns verwacht, gabriel op het tooneel terug komt en met veel misbaar jammert: Helaes, helaes, helaes, hoe is de kans gekeert!
Wat viert men hier? 't Is nu vergeefs getriomfeert
Ga naar voetnoot2.
Hij verhaalt hierop hoe lucifer zijne nederlaag gewroken en adam (den twistappel onder de engelen en de aanleidende oorzaak van den opstand | |
[pagina 149]
| |
in den hemel) ten val gebragt heeft, zeggende met het pathos van een' kaaiwerker: Hy leit er toe
Ga naar voetnoot1.
Zoodat lucifer eigenlijk triomfeert, ondanks zijne nederlaag, en de overwinnaars elkander met lange gezigten aanzien, die dezen trek van den wreveligen lucifer zeker niet verwacht hadden. Wij zullen op dit ongelukkig bijlapsel niet langer staan blijven, hetwelk de goede smaak, het zij men gunstig of ongunstig over den Lucifer denke, als een onnutte staart, altoos der afknotting waardig oordeelen zal. Hetzelve had mogelijk voegzamer tot een voorspel kunnen dienen van den Adam in Ballingschap, die ook in westermans uitgave onmiddellijk op den Lucifer volgt, welke beide stukken dit hors d'oeuvre daarin toevallig tot een geheel aaneenschakelt. Men weet dat de Adam eene zakelijke vertaling is van de groots Adamus Exul, waaruit men wil dat milton zijnVerloren Paradijs ontleend heeft. Het oorspronkelijke heeft zoowel als de vertaling enkele gelukkige regels. Dit is al wat wij van beiden verkiezen te zeggen. Veel goeds zouden wij nog kunnen zeggen van de reijen, in den Lucifer, gelijk in alle overige treurspelen van vondel, voorkomende, doch dan zouden wij grootendeels de Heeren siegenbeek, de vries en anderen moeten naschrijven, in wier oordeel, wat deze reijen betreft, onafhankelijk van | |
[pagina 150]
| |
de stukken, waartoe zij behooren Ga naar voetnoot1, wij kunnen berusten: waarom wij niet noodig oordeelen bij deze tragische lierzangen Ga naar voetnoot2 langer stil te staan, maar den meer algemeen bekenden Gijsbrecht van Aemstel tot een onderwerp van onze critische beschouwing nemen. Men weet dat de Amsterdamsche schouwburg in 1637 met dit treurspel is ingewijd, hetwelk sedert jaarlijks, omstreeks Kerstijd, tot heden toe, en dus bijkans twee eeuwen lang, ten tooneele gevoerd is geworden. Het onderwerp heeft een historisch voorkomen, ook berust hetzelve op eene historische daadzaak; doch dezelve is zoodanig misvormd en verhaspeld, dat het geheele treurspel niets dan eene loutere fictie is, die het onkundig publiek omtrent de vroegere geschiedenis van Amsterdam in eene grove dwaling brengt. | |
[pagina 151]
| |
De verwoesting van Amsterdam, of liever van het slot van gijsbrecht van amstel, door de Kennemers had plaats in 1204, omdat gijsbrecht de gravinne ada en haren gemaal lodewijk van loon bescherming verleend had tegen de geweldenarij van haren oom willem. - Vondel doet deze verwoesting door de Kennemers voorkomen als eene wraakoefening over den moord van Graaf floris V, die in 1296 voorviel, en waaraan een andere gijsbrecht van amstel medeschuldig was, die het lijf door de vlugt bergde en waarschijnlijk zijne stad nimmer wedergezien heeft, die ook geenszins ten tweede male door de Kennemers verdelgd, maar in 1300 door Graaf jan II met gijsbrechts overige bezittingen verbeurd verklaard en opgedragen werd aan guy van henegouwen. Dit zij genoeg ter aanduiding der historische valschheid des onderwerps; de Heer koning heeft op eene scherpzinnige wijze dit breeder uit elkander gezet Ga naar voetnoot1 dan hier noodig is. In de zamenbinding der détails vereenigt vondel bijzonderheden en personen uit de dertiende en zeventiende op één punt in de veertiende eeuw. De tooneeldichter heeft zeker vrijheid om sommige gebeurtenissen of omstandigheden naar vereisch van tijd en plaats te verschikken, dit heeft in meest alle treurspelen plaats; maar hij moet de waarschijnlijkheid niet uit het oog verliezen, en geene volstrekte onmogelijkheden | |
[pagina 152]
| |
waarschijnlijk willen maken. In het onderhavige treurspel van Vondel treden personaadjen gelijktijdig op, die reeds lang dood of nog niet geboren zijn, en worden gebouwen vernield, die nog niet eens bestonden; zelfs de beurs, die eerst drie honderd jaren daarna bij vondels leeftijd gebouwd is. Al deze grove anachronismen, hinderlijk in den hoogsten graad reeds voor elk, die slechts oppervlakkig de vroegere geschiedenis van Amsterdam kent, worden volgendermate door Macquet vergoêlijkt: ‘De dichter heeft door eene poëtische vrijheid, die hem NB. niemant van goeden smaek zal betwisten, het aenzien en de grootheid der stad Amsterdam vermeerderd, omtrent in dien staet als het was toen hij schreef Ga naar voetnoot1.’ Honderden met hem spreken op dezelfde wijze dus de taal der blinde vooringenomenheid met dit stuk Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 153]
| |
hetwelk, onbevoordeeld beschouwd, onder al de treurspelen van vondel misschien de minste kunstwaarde heeft. De bijzonderheden dezer ingebeelde verwoesting van Amsterdam zijn voornamelijk ontleend uit het tweede boek der Aeneis. De oordeelkundige De Bosch heeft de plaatsen opgegeven en aangewezen Ga naar voetnoot1. Dit boek behelst het verhaal der verwoesting van Troje. Vondel heeft verscheiden der daarin voorkomende handelende Grieken en Trojanen, even als in zijn' Palamedes, tot Nederlanders gemaakt, blijkens deze lijst, getrokken uit het Voorspel aen Schout, Burghermeesters en Wethouders van Amsterdam: eneas - gijsbrecht van aemstel. sinon - vosmeer. creusa - badeloch. | |
[pagina 154]
| |
priamus - gozewijn van amstel. ulysses - de helsche en goddelooze Vries. helena - machteld van velzen. panthus - Proost willem. ascanius - veenerik. pyrrhus - witte van haamstede. De overige personaadjen geeft hij niet op, doch men herkent ze gemakkelijk bij Virgilius. Sommigen dezer personaadjen zijn bekend in onze vaderlandsche geschiedenis, gelijk gijsbrecht en arent (eigenlijk arnold) en gozewijn van amstel, witte van haamstede Ga naar voetnoot1, klaas van kyten en eenige anderen; de overigen, gelijk badeloch Ga naar voetnoot2, vosmeer, willebord (eigenlijk willibrord), willem van egmond, diederick van haarlem, klaris van velzen en gijsbrechts beide kinderen veenerik en adelgund Ga naar voetnoot3 zijn verdicht. | |
[pagina 155]
| |
De daad op zich zelve is een louter verdichtsel, gegrond op eene strooperij der Kennemers in 1204 en dus juist honderd jaren vroeger voorgevallen. In 1304 zwierf gijsbrecht in ballingschap, en was dus bij het gebeurde met zijne stad niet eens tegenwoordig; het was zijn zoon jan, die in dat jaar zijn vaderlijk erf voor de overmagt zijner vijanden moest verlaten. Arent (arnold) is ook niet in 1304 bij het verdedigen van Amsterdam gesneuveld; hij was reeds in 1291 gestorven. Gozewijn van amstel was van 1249 tot 1251 Bisschop van Utrecht, doch moest toen den zetel ruimen voor henrik van vianden, en stierf te Keulen in 1267: hij kon dus niet in 1304 op eene deerlijke wijze vermoord worden in het Klarissenklooster te Amsterdam, hetwelk eerst ruim honderd jaren daarna gesticht werd Ga naar voetnoot1. De historische grondslag van dit stuk is derhalve klaarblijkelijk valsch en nietig, en zelfs, uit hoofde der menigvuldige grove anachronismen, in den hoogsten graad ongerijmd; het is bijkans ongeloofelijk dat zulk een misselijk zamenweefsel van onwaarheden en onmogelijkheden, gedurende twee eeuwen zulk eene levendige | |
[pagina 156]
| |
belangstelling heeft kunnen inboezemen, dat men, zelfs bij het aanwijzen der grofste gebreken, altijd met de uiterste behoedzaamheid, ja met eene soort van eerbied van hetzelve sprak. Wij weten sints jaren bij ondervinding dat een groot gedeelte der Amsterdammeren in het denkbeeld verkeert dat vondel in dit stuk eene ware gebeurtenis heeft voorgesteld, en alle bijzonderheden daarbij werkelijk hebben plaats gehad. Wagenaar ging dit vooroordeel met goede bewijsgronden te keer, doch voegde huiverende er bij: ‘Al dit zy egter niet gezeid, om de waarde van zyn schoon tooneelstuk te verkleinen; maar alleen om min opmerkende te binnen te brengen dat men de waarheid der geschiedenissen uit andere bronnen scheppen moet Ga naar voetnoot1.’ De Heer koning deed insgelijks een naauwkeurig onderzoek naar de waarheid van den historischen grondslag; doch ook ‘zonder echter de waarde van dat uitmuntend dichtstuk in eenigen opzigte te verminderen, of den roem van deszelfs boven allen lof verheven vervaardiger te verdonkeren Ga naar voetnoot2.’ Sprak men reeds met zoo veel omzigtigheid en reserve van de historische stof van dit tooneelstuk, die blijkbaar zoo in het oogvallend verknoeid en misvormd is, nog meer deed men dit met betrekking tot de poëtische behandeling; wij hebben gezien dat de Heer barbaz, erkennende dat de Gijsbrecht van Aemstel | |
[pagina 157]
| |
een zeer gebrekkig treurspel is, hetzelve niettemin een zeer uitmuntend dichtstuk noemt. Nog voor weinig jaren getuigden zekere zich niet weinig gezags aanmatigende anonyme tooneelrecensenten aangaande den Gijsbrecht: ‘Hoe dikwerf wij dit treurspel aanschouwen, iedere keer ontdekken wij in hetzelve nieuwe schoonheden, en bewonderen die krachtige schildering der karakters, die vreesselijke barning der hartstogten van schrik en medelijden, woelende als de baren der zee, door stormen beroerd, die onuitputbare rijkheid der verhalen, verhoogd door de schitterendste beelden, en altijd in verhevenheid klimmende; die stoutheid en liefelijkheid van toon naar den eisch des onderwerps Ga naar voetnoot1.’ Deze zwellende lofspraak, ten hoogste op enkele détails van dit stuk toepasselijk, is slechts de naklank van hetgeen reeds zoo velen, vóór deze heeren, uit bewonderende vooringenomenheid gezegd hebben, maar geenszins de taal der gezonde critiek, die al dit fraais veelal misplaatst of in het kwaad gezelschap der grofste gebreken en plompste gemeenheden zal aantreffen; om één' blinkenden regel ziet men bij vondel honderden triviale regels voorbij. ‘Wij erkennen echter,’ zeggen deze zelfde heeren (en het is bijkans een wonder dat zij, bij hunne stikziende vooringenomenheid met hunnen poëtischen afgod, dit erkennen) ‘dat er eenige kleine (!) misvattingen in het meesterstuk bestaan; doch | |
[pagina 158]
| |
die feilen zijn tiendubbe uitgewischt door de tallooze schoonheden, waarvan het dichtjuweel glinstert Ga naar voetnoot1.’ Misschien doet die glinstering de feilen in sommiger oogen klein voorkomen, maar uitgewischt, tiendubbel uitgewischt, worden zij zoo min als de lelijkheid eener mismaakte vrouw door het oppronken met diamanten uitgewischt wordt; bij sommigen trekken deze de aandacht van hare lelijkheid af, bij anderen doen zij dezelve des te sterker uitkomen: even zoo is het met de poëtische diamanten, waarmedeGijsbrecht van Aemstel rijkelijk genoeg versierd is, en waaronder ook nog wel een valsch steentje loopt, dat het oog des kenners niet ontsnapt. Thans zullen wij het stuk critisch doorloopen en bij sommige détails een oogenblik vertoeven. Het spreekt van zelven dat wij ons hierbij geenszins van den verminkten en verknoeiden druk zullen bedienen, volgens welken het stuk op den Amsterdamschen schouwburg vertoond wordt Ga naar voetnoot2, maar daartoe een' der eerste onvervalschte drukken zullen bezigen en de plaatsen daaruit in westermans uitgave aanwijzen. De voorstelling, inwikkeling en ontknooping, als- | |
[pagina 159]
| |
mede de geheele handeling, naar het voorbeeld der ouden ingerigt zijnde, begint het stuk ook met eene voorafspraak of prologus, waarin de expositie door den held zelven buiten de poort aan eenige soldaten gedaan wordt. Gijsbrecht, uit zijne ballingschap te rug gekeerd, doet zijn volk daarin een naauwkeurig verslag van den tegenwoordigen toestand der zaken en zijn vorig wedervaren. Deze voorafspraak (derzelver ongepastheid volgens onze tegenwoordige tooneelpractijk en vervelende langwijligheid daargelaten) wordt door eenigen op zich zelve een meesterstuk van kunst geacht Ga naar voetnoot1, anderen berispen het kunstige, het weelderige der gelijkenissen en overdragten en het omslagtige in de zelve Ga naar voetnoot2. De toon van deze alleenspraak is mannelijk, deftig, zonder tot gezwollenheid of platheid te vervallen. Ook zonder leenspreuken of dichterlijk tooisel zijn onder anderen de volgende verzen zoo krachtig als behagelijk: Verblinde menschen, zeght,
Indien geen wrock en wraeck uw ooghen dus verblindden,
Zoudt ghy niet stofs genoegh tot Aemstels onschult vinden?
Hoe zocht men hem van outs te maecken tot een slaef!
Wat leedt hy niet al leets van Bisschop en van Graef!
Men wou zijn loflijck bloet in 't bisdom niet gedooghen,
d'Artsbisschop aen den Rijn kon met zijn nijdighe ooghen
Niet aenzien ons geluck, gaf Gozewijn de schop,
En zette zijnen neef den hooghen myter op.
| |
[pagina 160]
| |
Wy streeden om den staf, tot datze my en Woerden,
Aen weêrzy van zijn paert, tot een triomfe voerden
In Uitrecht, met veel smaets, van ieder aenghehoort.
Men heeft my 't Vrelantsch slot ontweldight, hem Montfoort.
'k Beken het slot was my met voorwaerde opghedraeghen;
Maer nerghens om gebouwt dan om mijn lant te plaeghen,
'k Heb 's Graven vanghenis wel zeven jaeren langh
Bezuurt
Ga naar voetnoot1, en Zwaenenburgh noch
afghestaen door dwangh,
Mijn erf in leen verkeert, en manschap moeten zweeren;
Daer ick eerst Godt alleen, en anders geene heeren
Oit kende in mijn gebiet, noch rekeninghe gaf
Ga naar voetnoot2.
Deze regels zijn bij uitnemendheid geschikt om belang in den genen te doen stellen die ze uitspreekt. Hierop neemt de handeling een begin met de komst van den Vader (Prior) van het Karthuizer klooster. Dadelijk bij zijne verschijning verandert reeds, als wij het zoo noemen mogen, de tragische physiognomie van het stuk, hetwelk een geheel middeneeuwsch triviaal voorkomen krijgt, zoodra hij op den monnikentoon van dien tijd begint te spreken: Mijn welgeboren heer, de zoete Jesus zy
Met u en uwe stadt, en sta u eeuwigh by
In allerhande noot. De broeders van onze orden,
En ick, zijn zoo verblijt, als of we levent worden
Getrocken in den troon van Godts volmaeckte vreught.
Ons klooster zinght, en klinght, en is niet meer verheught
| |
[pagina 161]
| |
Op 't allerhooghste feest en heiligh jaergetije,
Geviert van al de kerck, ter eere van Marije,
De zuivre moedermaeght, en Christus, haeren zoon,
Die ons verloste aen 't kruis, en droegh een doorne kroon,
Als nu om uwent wil, die van de wreede plaegen
Des goddeloozen krijghs verlost zijt en ontslaegen,
Nu al uw vyanden verbaest zyn doorgegaen,
En laeten tenten, tuigh en hunne hutten staen,
En alles, wat zy meer uw volk ten beste geven.
'k Geloof Godts engel heeft den vyant wechgedreven,
Als 't heir des Assyriers, die zijn vermeetle stem
Hiskia hooren liet, tot voor Jerusalem,
Het welck in eenen nacht zoo wonderlijck verkeerde,
Toen een, die 't al regeert, dat stoffen hem verleerde
Ga naar voetnoot1.
Dit is de ware treurspelstijl niet; ook worden bij de vertooning tegenwoordig sommigen van deze regels eenigzins verhaspeld, om er ‘Marije’ en ‘Christus haeren zoon’ uit te krijgen; anderen worden geheel weg gelaten. Men deed misschien wel, wanneer men den geheelen monnik samt zijn klooster maar achterwege liet: hij is zoo min een personaadje voor een treurspel in den Griekschen smaak, als een melkboer dit zou zijn, bij wien egmont, in plaats van in het klooster, ‘zijn leghersteê’ genomen had, en die gijsbrecht, wat de hoofdzaak betreft, even goed zou hebben kunnen zeggen hetgeen nu vader Willebord (willibrord) hem zegt. ‘Wat betreft de inwikkeling (intrigue) van het stuk, het is laag,’ merkt de Heer barbaz | |
[pagina 162]
| |
aan Ga naar voetnoot1, ‘en beneden de waardigheid des treurspels, dat men hiertoe de personaadje van vosmeer heeft gebezigd, die niet blijkt een man van eenig aanzien geweest te zijn;’ een ander ondertusschen, die mogelijk nadere berigten omtrent dien Gooischen sinon ingewonnen heeft, zegt stellig: ‘Vosmeer is geen man uit het gemeen, in die tijden allerongeschiktst tot het behartigen van zaken en vooral van krijgslisten, maar een der leden van egmonts krijgsraad, en dus een Overste, een Ridder en waarschijnlijk wel een Baanderheer; ongetwijfeld een edelman, die voor het algemeene belang de rol van eenen overlooper aanneemt, en, zoo als het blijkt, de geheele krijgslist bestiert Ga naar voetnoot2.’ Dit is mogelijk; maar wij twijfelen zeer of vondel, die vosmeer eenvoudig ‘de spie’ noemt, er wel aan gedacht heeft om een' vermomd' edelman van hem te maken; nergens immers geeft hij den acteur daarvan den geringsten wenk, die dan ook getrouwelijk een' Gooischen boer voorstelt, en door zijn plat Amersfoortsch accent het publiek aan het lagchen maakt; trouwens dit doen zelfs de deftigste personaadjes in dit stuk insgelijks met deze en dergelijke regels: Noit kraeide een haen, als hem de kam was afghebeten,
Noit baste een dogh, maer droop heel stil, als hy 't verloor,
Met ingetrocken staert, en hanghende ooren, door
Ga naar voetnoot3.
- | |
[pagina 163]
| |
Een krijghsman laet zich van geen paepen ringhelooren
Ga naar voetnoot1.
- O Jesus, sta ons by, dit is een mislijck teecken
Ga naar voetnoot2.
- Wy zienze noo van voor en allerliefst van achter
Ga naar voetnoot3.
- Katuizerbroêr, hier gelt geen prevelen, noch preecken
Ga naar voetnoot4.
- Nu blijckt het, dat ghe zijt
Een krijghsman, op wiens woort men wel een kerck magh bouwen
Ga naar voetnoot5.
‘Alles wat de dichter heeft aangeraakt,’ verzekert een ijverige Vondeliaan Ga naar voetnoot6, ‘is in goud herschapen geworden.’ Nu, als deze en dergelijke verzen goud zijn, dan zijn zij het wel door de aanraking van een' midas geworden! In het onderhoud van gijsbrecht met vosmeer begint vondel virgilius te copieren; men vindt genoegzaam in al het overige van het stuk het geheele tweede boek der Aenëis weder. Met dit onderhoudt eindigt het eerste bedrijf. Het gesprek tusschen diederik van haerlem en de beide kloostergeestelijken in het tweede bedrijf is nutteloos gerekt; ‘hier en daar loopt vrij veel van het boertige en comieke onder, dat in | |
[pagina 164]
| |
een treurspel nimmer eenige goede uitwerking doen kan, en den lezer van het gewigt der zake aftrekt Ga naar voetnoot1;’ bij voorbeeld: 'k Geloof ge deunt met mij
Ga naar voetnoot2.
- Wie kloosters raeckt, die raeckt den appel van Godts oogen
Ga naar voetnoot3.
- 't Is om een uur of twee te doen, ten hooghste dry
Ga naar voetnoot4.
- Twee Alexanders zelfs, de vierde en oock de derde
Gelijck de tweede Urbaen, bevestighden dit slagh
Van Godtsdienst
Ga naar voetnoot5.
- Och maerschalck, hou gemack; och wil u toch ontfermen:
Het is geen Kristen mensch, die brant in kloosters sticht
Ga naar voetnoot6.
Na het vertrek van den geestelijken komt Vosmeer al heimelijck gezwommen door de grachten
Ga naar voetnoot7,
en doet egmont verslag hoe hij in zijne onderneming geslaagd is. Vondel heeft blijkbaar de verrassing van het kasteel van Breda, door middel van een turfschip, bij deze vinding onder het oog gehad, en verscheiden bijzonderheden, die daarbij plaats hadden (beuzelingen nogthans, te nietig voor het | |
[pagina 165]
| |
treurspel), hier overgenomen; zoo verspilt, bij voorbeeld, vosmeer den tijd met egmont te vertellen dat het schip door het stooten op een' paal een lek kreeg, Waerdoor een ieder zat
In 't water tot de knie.
Dit was zeker in den avond van den 24 December geen aangenaam voetbad; Het ongemack was groot -
en nog, denk eens! noch durfde niemant kicken
Ga naar voetnoot1.
Na het verhalen van nog eene menigte bijzonderheden wegens het lossen van het schip, en degenen die daaraan werkzaam waren, meldende met de uiterste naauwkeurigheid: Men schonckze vry gelagh, en gafze gelt
Ga naar voetnoot2,
zegt vosmeer nog: De tijdt gehenght nu niet u alles te vertellen
Ga naar voetnoot3.
Dit had de slimme knaap vroeger moeten begrijpen, al die détails van ‘hoesten, zinghen dat het klonck, pompen, toebrengen met kroezen en met kannen’ daarlaten, en dadelijk met zijn rapport tot de hoofdzaak komen, zeggende, zonder zulk eene nietige en belagchelijke inleiding: | |
[pagina 166]
| |
Het zeepaert, zwangher van gewapenden, zal gaen
In arbeit, en van vracht, voor 't opgaen van de maen,
Ontrent ter middernacht, verlossen, als de kercken
Op 't hooghtijdt zijn gepropt van menschen, die 't niet
mercken:
Dan zal de laegh in twee gedeelt, eer 't iemant hoort,
Terstont vermeesteren de Haerelemmer poort,
En rammenze met kracht: en ick, om u te lichten
Van verr', zal daedlijck brant in 't holle zeepaert stichten,
Dat midden in de stadt by d'andre schepen leit
Ga naar voetnoot1.
Dit is het eenige dat egmont belang heeft hoe eer hoe beter te weten; de rest is zelfs geheel beneden zijne aandacht, en ware slechts bruikbaar tot een wachtpraatje onder gemeene soldaten. Met het derde bedrijf verschijnt badeloch, gijsbrechts echtgenoote, ten tooneele, eene volstrekt overtollige personaadje, die geen ander deel aan de handeling neemt dan dat zij haren droom vertelt, om welken zij haren kerkgang verslapen heeft, en voorts jammert en klaagt als alle andere burgervrouwen, wier mannen den vijand moeten tegentrekken. Welk eene schoone gelegenheid had vondel hier, om baerte, de dappere verdedigster van het slot te IJsselstein, in te voeren, en haar de verdediging van een gedeelte der stad toe te vertrouwen! hoe ligt had hij het gebeurde te IJsselstein naar Amsterdam kunnen verplaatsen, en haar het slot laten verdedigen, terwijl gijsbrecht den vijand elders bezig hield! Het is bijkans onbegrijpelijk dat vondel niet op dit denkbeeld ge- | |
[pagina 167]
| |
komen is, te meer daar hij badeloch deze baerte toch als gijsbrechts moeder laat vermelden, en zeggen: Uw moeder Baerte toont hoe veel een vrou vermagh,
Wanneer zy Ysselstein verdaedight jaer en dagh
Ga naar voetnoot1.
Deze persoonsverwisseling ware vrij wat verschoonlijker geweest dan het als aanwezig vermelden en doen verwoesten van kerken en kloosters, die nog gebouwd moesten worden. Deze geheele badeloch is in het stuk volstrekt over de hand, en gedijt tot last: zy weet niet uit te rechten
Ga naar voetnoot2,
gelijk heer peter tegen het einde des stuks zeer snedig aanmerkt; zij is niet alleen op zich zelve met haren droom, haar geklag, gekerm en gejammer, en zelfs met hare fraaije poëtische bespiegelingen over de ijdelheid der menschelijke grootheid Ga naar voetnoot3, vervelend voor den aanschouwer, maar doet zelfs haren man een misselijk figuur maken, terwijl hij van tijd tot tijd haar eene soort van rapport komt brengen wat er zoo al in de stad voorvalt, en telkens de mal en pire, waarmede hij een' kostbaren tijd ver- | |
[pagina 168]
| |
spilt, die beter tot het bestrijden van den vijand besteed ware, en wanneer hij zelf niet komt, doet zijn broeder arent Mevrouw van amstel verslag tot van de minste bijzonderheden. Wonderlijke krijgshoofden, die, terwijl de vijanden in de overrompelde stad op eene vreesselijke wijze moorden en branden, dit eener vrouw op hun gemak zitten te vertellen, in plaats van zich op hunnen post te bevinden! Vondel heeft deze verhalen grootendeels van virgilius ontleend, die aeneas den ondergang van Troje insgelijks aan dido laat verhalen, doch in eene geheel andere omstandigheid dan die waarin gijsbrecht en arent zich bevinden. Vondel heeft in deze verhalen op sommige plaatsen virgilius al te sterk gecopiëerd, tot zelfs het wonderbare (merveilleux), hetwelk in het heldendicht treft en behaagt, doch in het treurspel; als wonderdadig (miraculeux), het gezond verstand beleedigt; immers moet men twijfelen of gijsbrecht niet raaskalt, wanneer hij zijner vrouw in goeden ernst verzekert dat hij op den Stadhuistoren een hemelsch visioen had. In die verbaestheit scheen een nevel uit den hooghen
En goddelijcke glans te blincken voor mijn ooghen,
En uit die heldre wolck quam eene stemme voort.
Ick heb het licht gezien, en zelf de stem gehoort:
O Gijsbrecht, laetghe nu Klaeris uw nicht verleghen?
Magh u oom Gozewijn, die grijze, niet beweghen?
En steltghe huis en vrou en kinders in gevaer
Ga naar voetnoot1?
| |
[pagina 169]
| |
Dit is immers tastbaar de verschijning van venus aan eneas; men oordeele:
Talia jactabam, et furiatâ mente ferebar;
Quum mihi se, non ante oculis tam clara, videndam
Obtulit, et pufâ per noctem in luce rerulsit,
Alma parens, confessa deam, qualisque videri
Coelicolis et quanta solet; dextrâque prehensum
Continuit, roseoque haec insuper addidit ore:
Nate, quis indomitas tantes dolor excitat iras?
Quid furis? aut quònam nostri tibi cura
recessit?
Non prius adspicies ubi fessum aetate parentem
Liqueris Anschisen? superet conjuxne Cruësa,
Ascaniusgue puer? quos omnes undique Grajae
Circum errant acies
Ga naar voetnoot1.
Toen schrickte ick,
zegt gijsbrecht, en geen wonder! in zijn' tijd geloofde men nog paalvast aan spooken, en steegh af en packte my van daer,
Door een' verholen gangh, die uitkomt in een' kelder
Ga naar voetnoot2.
Welk belang een held kan inboezemen, die, terwijl de vijand zijne stad te vuur en te zwaard verdelgt, te huis zijner vrouw zeer bedaard en omstandig vertelt dat hij in die vreesselijke oogenblikken op een' toren klom Ga naar voetnoot3, eene spookerij vernam, | |
[pagina 170]
| |
schrikte, zich van daar pakte langs een' geheimen trap, die in een' kelder uitkwam, op straat geraakte en behouden in een' klooster aanlandde, laat ik ieder' onbevooroordeeld' lezer van eenigen smaak zelven beslissen. | |
[pagina 171]
| |
Even overtollig, zelfs nog overtolliger, is de bisschop gozewijn en zijn geestelijk gezelschap. Die prelaat heeft hoegenaamd geen onmiddellijk deel aan de handeling des stuks. De vertooning der kloosterkerk, het zingen der Roomsche kerkgezangen, waarmede het vierde bedrijf aanvangt, is even zoo aanstootelijk en onvoegzaam als het zijn zou, wanneer men eene Protestantsche kerk op het tooneel voorstelde, een' Voorzanger met de gemeente een' Psalm aanheffen en vervolgens een' Predikant eene leerrede houden liet: ieder verstandig mensch zou dit immers als uitsporig, ergerlijk en profaan veroordeelen; in der grond is toch de zaak hetzelfde, om het even of er op het tooneel Psalmen of Vesperliederen gezongen worden, en eene Christelijke godsdienstoefening is eene vertooning, die op het tooneel niet behoort. Toen de Hervormde godsdienst de heerschende was, en de Roomsche onderdrukt en veracht werd, was er ten minste eene reden, waarom men deze aanstootelijke onbetamelijkheid toeliet; doch sedert de kerk van den staat gescheiden is, en de Roomsche godsdienst in gelijke regten met de Protestantsche godsdiensten getreden is, had men reeds lang niet meer den eersten door eene ijdele tooneelnabootsing van deszelfs kerkceremoniën moeten hoonen en belee- | |
[pagina 172]
| |
digen, en den Bisschop met de nonnen weglaten, alzoo toch het hoofdzakelijke hun betreffende, hunne vermoording namelijk Ga naar voetnoot1, in het verhaal van den Bode omstandig genoeg vermeld wordt. Dit verhaal van den Bode is altijd als een meesterstuk van kunst geacht. Het heeft ongetwijfeld vele verdiensten, maar ook vele gebreken, waarvan de ongelijkheden in den stijl wel de minsten zijn. De fraaiste en dichterlijkste regels zijn zoo onvoegzaam in het verhaal als in den mand des verhalers; ‘een bode behoort in een treurspel eenvoudig te verhalen wat hij gezien heeft, zonder uit te weiden in zulke geestige spelingen,’ zegt macquet Ga naar voetnoot2. ‘Hij is een man van geringer karakter, zelf in haast en verbaasdheid den vijand ontsnapt, en spreekt tegen ontroerde, beangste menschen, die geene opgesmukte reden verdragen. Alles wordt er ook te lang door, daar zulke verhalen altijd kort zijn en naar het einde moeten spoeden. Men behoeft de verhalen in de treurspelen van sophocles alleen te lezen, om te | |
[pagina 173]
| |
zien dat zij niet met zoo veel tooi van geestige gedachten moeten afloopen.’ Dit verhaal behelst hoofdzakelijk het innemen en plunderen van de kloosterkerk, het vermoorden van den Bisschop gozewijn, het schofferen der Abdis klaris van velzen, voorafgegaan door eene vreesselijke slagting onder de overige nonnen; het is eene verschrikkelijke schildering van ijsselijkheden en gruwelen, somtijds tot in de afschuwelijkste détails met eene overdreven naauwkeurigheid geteekend, die het kiesch gevoel beleedigt. De dichter heeft volgens de Aristotelische theorie medelijden en schrik willen verwekken, doch door de middelen, welke hij bezigt, verwekt hij eigenlijk verontwaardiging en afgrijzen. Hij doet witte van haamstede, natuurlijken zoon van Graaf floris V, een man van een zeer edel en braaf karakter, met roem in onze vaderlandsche geschiedenis bekend, eene dubbele schenddaad begaan, van welke die regtschapen held gewis den grootsten afschuw had, en bezoedelt dus zijne roemwaardige nagedachtenis met de aantijging van gruwelen, waaraan hij niet alleen geheel onschuldig was, maar die hij op dat tijdstip zelfs niet eens had kunnen plegen, alzoo hij zich bezig hield met Holland van de Vlaamsche overheersching te verlossen Ga naar voetnoot1. Deze haamstede nu, zegt de Bode, | |
[pagina 174]
| |
Vloogh de kerckdeur in, daer Gozewijn noch zat,
In 't midden van den rey, die even vierigh bad,
En door een vast geloof op Godt zoo moedigh steunde,
Dat niemant zich het woên der vyanden en kreunde
Ga naar voetnoot1.
Zeer ongepast voor de gelegenheid en onvoegzaam in den mond des verhalers, is de bijgevoegde vergelijking: Hij scheen een zon gelijck, en zy de klaere maen,
Al d'andren starretjes, die bly ten reye gaen,
En juichen om dees twee daer zy haer' glans uit scheppen
Ga naar voetnoot2.
Haamstede grijpt den ouden man met de eene hand bij den baard en wil hem met de andere doorsteken: de nonnen wederhouden hem eene wijl; klarisse omarmt den Bisschop; doch haamstede | |
[pagina 175]
| |
doorsteekt de eene non na de andere. Dit alles wordt juist, natuurlijk en levendig, hoewel langwijlig en met onnutte uitweidingen, beschreven in den natuurlijken stijl des verhalers, doch die nu weder eensklaps dichter wordt. De nonnen, zegt hij, Vielen overhoop, en lagen by malkander
In 't rond gelijck een krans van rozen wit en root.
Doen stont Klaerisse daer by Gozewyn, ontbloot
Van menschelijcke hulp. Ghy zoudtze bey zien proncken
Als bloemen op haer' steel, in eenen beemd, verdroncken
Van eenen rooden plas
Ga naar voetnoot1.
klarisse scheen gevormt albast, met purper overspat
Ga naar voetnoot2.
De bewonderaars van vondel vinden deze regels zeer fraai; wij ook, schoon wij de aanmerking van macquet laten gelden Ga naar voetnoot3; maar even daarom oor- | |
[pagina 176]
| |
deelen wij dezelve zeer ongepast in den mond desgenen die ze uitspreekt, ten ware hij als een troubadour of meesterzanger in dienst van gijsbrecht voorkwam. Ook steken zij geweldig af bij de onmiddellijk daarop volgende platte prozaïsche, minutieuse optelling van de bewegingen der gewonde en zieltoogende nonnen: D'een zuchte noch, en d'een
Vertrock het hooft, die d'arm, en deze noch haer been;
Een ander had den geest zoo dadelijk gegeven
Ga naar voetnoot1.
De taal des Bisschops tegen den moordenaar is natuurlijk, krachtig en die der edele verontwaardiging; daarbij is zij kort, en kort het gramstorig antwoord des moordenaars, overeenkomstig met de omstandigheid, die geene lange redewisselingen toelaat. Haamstede rukte hem om ver, en duwde 't bloedigh zwaerd in 's grijzen loome zijde
Tot aen 't vergult gevest
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 177]
| |
Hier behoorde de Bode zijn verhaal, zoo niet te eindigen, ten minste eenige oogenblikken af te breken, ten einde zijnen toehoorders gelegenheid te geven om zich eenigermate van den schrik te herstellen, dien de ijsselijkheid van dezen priestermoord hen natuurlijk veroorzaakt heeft, en die hen belet genoegzaam acht te geven op de vergezochte gelijkenis, die de Bode zijn verhaal, als een' onnutten staart, geheel ontijdig aanhangt: Zoo zagh men eer ten tijde
Van 't blinde heidendom, voor 't aengesteken vier,
Met 's priesters mes gekeelt een' witten offerstier,
Wiens gladde hoornen goud, wiens lenden kranssen decken
Ga naar voetnoot1.
In plaats dat dit verhaal, gelijk men natuurlijk verwachten zou, de toehoorders van schrik moest doen verstijven, hooren zij hetzelve met de onverschilligste bedaardheid aan; en laten den Bode al zijne poëtische fraaiheden op zijn gemak uitkramen, zonder hem door een enkel ‘ach!’ of ‘helaas!’ te storen. gijsbrecht zelf, waarschijnlijk meer vermoeid van zijn klimmen dan van zijn vechten, | |
[pagina 178]
| |
betoont gene de minste ontroering of droefheid over het ongelukkig lot van zijn' oom, maar vraagt met eene ijskoude nieuwsgierigheid: Hoe droegh Klaerisse zich?
en bekomt ten antwoord: Zy holp den deghen trecken
Uit 's ooms gewonde zijde, en zette hem terstont
Den mijter op het hooft, en kust den bleecken mont.
Hy opent pijnelijck zijn halfgelokene ooghen,
En zietze noch eens aen, en schijnt met haer bewoghen,
Die hem zijne ooghen luickt. Hy geeft den lesten zucht.
Zy vanght den veeghen geest, en die benaeude lucht,
En zwijmt een poos van druck
Ga naar voetnoot1.
‘Deze verzen bevatten een eenvoudig verhaal’ (wij schrijven ons oordeel, hier met de woorden van macquet Ga naar voetnoot2 neder), ‘en hebben niets van dien tooi der vorigen, waarom zij zoo veel te beter zijn om schrik en medelijden te schilderen, die door alle geestige invallen verloren gaan. Dat pijnelijk openen der halfgeloken oogen, dat nog eens aanzien, en met haar bewogen schijnen, schilderen zeer schoon de smarten van den stervenden bisschop, begaan met de zijnen. Zij drukken een lijden van ziel en ligchaam uit.’ Doch nu volgt de mishandeling en het deerlijk uiteinde der abdis, door macquet als een voorbeeld van het schrikkelijk schoon bijgebragt, doch hetwelk, naar ons gevoelen, tot het afschuwelijk beestachtige behoort. | |
[pagina 179]
| |
Maer Haemsteê, eerze weder
Bekomt, die worrept haer op 't doode lichaem neder,
En boet 'er schendigh meê zijn' godtvergheten lust.
z' Ontwaeckt in 't ende, en wort van 't schellemstuck bewust,
En roept: mijn bruidegom, zie neder hoe ick lije,
En hoe men my schoffeert. ô Zuivre maeght Marije!
O Klaere, aenschouwtghe dit? Vrou Machtelt, zie uw kint.
De booswicht slaet haer klaght en woorden in den wint,
Gelijck een voghelgrijp 't gepiep der simple duiven,
Wen hy 'er uit de vlught een vast krijght in zijn kluiven.
Ga hene, zeit hy, klaegh uw moeder uwe smart.
Hy trappeltze op de buick, en op 't benaeude hart,
Dat haer het bloet ten neus en monde uit quam gevloghen,
En zy den dootsnick gaf, en sloot die hemelsche ooghen,
En uitgingh ofze sliep, in 's Bisschops open arm
Ga naar voetnoot1.
Wij zijn te verontwaardigd, om ons hier, gelijk macquet, op te houden met beuzelen over de epenthesis werrept Ga naar voetnoot2,’ het frequentativum ‘trappelen, den vogelgrijp,’ enz.; maar ons liever met hem vereenigen in zijne verklaring als man van kiesch gevoel en gezonden smaak dat deze schildering ‘te veel afgrijsselijkheden bevat, die ons eer doen gruwen dan de ziel met schrik en medelijden vervullen Ga naar voetnoot3.’ Een booswicht, die achtervolgens een' bisschop aan het altaar vermoordt, eene bezwijmde non schoffeert, en zoo lang op den | |
[pagina 180]
| |
buik trappelt tot het bloed haar den neus en mond uitkomt en zij het besterft, is een voorwerp, te laag en te afschuwelijk om van het tooneel aan de oogen of de verbeelding der aanschouwers voorgesteld te worden; nog meer: de Bode doet dit schandelijk wreed verhaal ten aanhoore van gijsbrechts beide nog jonge kinderen: de aanschouwer moet dus zoo wel blozen als gruwen om zulk een gemeen schelmstuk, dat wij andermaal voor eene beestachtigheid verklaren, die het tooneel onteert, en die het vooroordeel alleen daarmede verschoonen kan, dat zij van vondels vinding is. Doch van vondels vinding is zij eigenlijk niet; de moord van Klarisse is, gelijk de moord van gozewijn door haamstede eene nabootsing van den moord van priamus door pyrrhus, eene afschuwelijke overdrijving der mishandeling van cassandra, die eneas slechts als in het voorbijgaan vermeldt; men moet den smaak en de kieschheid van virgilius bewonderen, waarmede hij het afgrijsselijke van dit bedrijf doet gevoelen, zonder hetzelve te beschrijven. Cassandra wordt bij het haar uit minerva's tempel gesleept; zij heft hare brandende oogen vergeefs ten hemel, slechts hare oogen, want hare tengere handen waren gebonden.
Ecce trahebatur passis Priameïa virgo
Crinibus a templo Cassandra odytisque Minervae,
Ad coelum tendens ardentia lumina frustra;
Lumina, nam teneras arcebant vincula palmas
Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 181]
| |
Men vermoedt ligt wat er verder van haar wordt, zonder dat virgilius dit met ronde woorden zegt, of behoeft te zeggen. Eindelijk toch barst badeloch uit, niet in eene natuurlijke weeklagt over dien ijsselijken gruwel, maar in eene onnatuurlijke, bitterscherpe, godslasterlijke, ironische vraag of het (welk een verschrikkelijk denkbeeld!) ‘God lust de boosheid in haar kwaad door straffeloosheid te stijven,’ en gijsbrecht vraagt andermaal op denzelfden onverschillig- ijskouden toon: Was toen zijn moedt gekoelt van alle schendery,
En d' oude wrock gepaeit?
Toch niet; haamstede was in vondels oog zeker nog niet afschuwelijk genoeg; het doorsteken van een' bisschop, het verkrachten en doodtrappelen van eene abdis en het vermoorden van een paar dozijnen nonnen was nog niet voldoende om hem tot een volmaakt monster te maken: er moest nog meer bijkomen om aan vondels ideaal van volslagen boosheid te beantwoorden. Niet verre van 't altaer, vereert met rijcke gaven,
Stont een albaste tombe: in deze lagh begraven
Het kostelijck gebeente en d' overheilighe asch
Van een', die om 't geloof aen Godt gemartelt was;
Daer most de snoode schelm zich zelven noch aen wreecken.
't Is wonder, als Godt zwijght, dat dooden niet en spreecken!
Hy schonze, en sloegh 'er aen zijn klaeuwen, vuil van bloet,
En brackze brullende op met grooten overmoedt.
Terstont quam hem een geur en yet wat lieflijcks teghen:
Maer die verwaten mensch, [wat zou zijn hart beweghen?]
| |
[pagina 182]
| |
Vaert grimmigh voort, en stroit de beenders hier en daer,
En smijt de tombe in twee, en breeckt 't gewijde autaer,
Gebiet terstont den brant in 't kloosterdack te steecken.
Het vier nam de overhant, waer voor de plondraers weecken
Ga naar voetnoot1.
De Bode eindigt zijn verhaal met het voortslaan van den brand, hetwelk hij in dezen enkelen schoonen poëtischen regel zamenvat: Een zee van gloet verdrinckt al d' overighe huizen
Ga naar voetnoot2.
Natuurlijk ontstaat hier de vraag: Wie is toch deze Bode, die in zulke fraaije poëtische beelden spreekt en toont dat hij vrgilius gelezen heeft? Dit blijkt nergens in het geheele stuk, hij heeft geen werkzaam deel aan de handeling, geene hoedanigheid, niet eens een' naam; de taal, die hij voert, is die van een' man boven het gemeen verheven, doch die ten ontijde geleerdheid uitkraamt, en de akeligste dingen met de bloemen der welsprekendheid en poëzij opschikt. Op het tooneel begrijpt men ook dat hij een man van aanzien is, alzoo deze rol altijd door een' der eerste acteurs, tamelijk prachtig gecostumeerd, uitgevoerd wordt. Wij willen dus vooronderstellen dat hij een van m bondgenooten is, een man, die tot den beschaafden stand behoort, eene goede opvoeding genoten en de dichters gelezen heeft; maar een man van goeden smaak is hij gewis niet, want dan zou hij weten dat het zeer ongepast is gijsbrecht en de zijnen in zulke hagchelijke omstan- | |
[pagina 183]
| |
digheden met vernuftspelingen bezig te houden; hij had zich van eene deftige, zelfs eenigzins zwierige voordragt kunnen en mogen bedienen; vooral zoo men wist wie hij eigenlijk was en in welke betrekking hij tot gijsbrecht stond, gelijk theramenes, die als de opvoeder van hippolytus voorkomt Ga naar voetnoot1, en zich in zijn verhaal, ook als bode, wegens het omkomen van zijn' kweekeling insgelijks van metaphoren en beelden bedient, die ver van hinderlijk en pedant, integendeel zeer gepast en natuurlijk zijn; gelijk, bij voorbeeld, dezen: Cependant sur le dos de la plaine liquide
S'élève à gros bouillons une montagne
humide:
L'onde approche, se brise, et vomit à nos yeux
Parmi des flots d'écume un monstre furieux
Ga naar voetnoot2.
Hoe fraai, en toch hoe natuurlijk en ongezocht verheft zich hier op den rug der vloeibare vlakte met groote bobbels een vochtige berg! Dit tot een berg opgerezen water nadert, verdeelt zich en braakt - ja wel voor onze oogen - onder golven van schuim een woedend monster Ga naar voetnoot3. Dit is ten | |
[pagina 184]
| |
naasten bij de taal, die m Bode had behooren te voeren, in plaats van vermoorde nonnen bij een' krans van roode en witte rozen te vergelijken, of een' bisschop en eene abdis onder deze lijken te laten pronken als bloemen door een' rooden plas overstroomd, en wat des meer is. Men werpe mij niet tegen dat ik vondels Gijsbrecht toets aan een later treurspel, in den Franschen tooneelvorm, daar hij den Griekschen tooneelvorm het zijne aangepast heeft, en ik dus, tegen mijne belofte, onbillijk handel; maar racines Phèdre, hoezeer zonder reijen, bodes en overtollige personaadjes, is misschien Griekscher dan vondels Gijsbrecht, die niets van het Grieksch heeft dan de tooneelschikking en den deus ex machina, dien vriend in den nood der Grieksche treuspeldichters, als zij met de ontknooping geen raad wisten. | |
[pagina 185]
| |
Racine heeft de schoonheden, vondel de gebreken van het Grieksche tooneel overgenomen; dit valt ieder' verstandigen in het oog. Zoo heeft vondel dan ook, zonder oordeel of noodzakelijkheid, door de nederdaling van den Engel rafaël een einde gemaakt aan de handeling van zijn' Gijsbrecht (ontknooping kan men deze verschijning niet noemen; het is veeleer den knoop doorhakken). Bovendien komt deze Engel zeer ten ontijde, want de handeling zou nu eerst regt beginnen. De stad is ingenomen, en gijsbrecht met de zijnen op het slot geweken. Hij doet een' uitval, doch wordt met verlies door den vijand weder naar binnen gedreven; zijn broeder arent, die gekwetst met hem te rug komt, sterft op het tooneel. Hoe burgerlijk, mat, zenuwloos en ijskoud dit vondel heeft voorgesteld, valt ieder terstond in het oog, die eenig gevoel van tooneelpathetiek, of ten minste zoo veel goeden smaak heeft, om te begrijpen dat een held op het tooneel niet behoort te sterven als een burgerman in zijn huis. Men zou in eene parodie op dit stuk hier gerust vondels eigen woorden, zonder de minste verandering kunnen gebruiken om den lach op te wekken. Arent van Aemstel.
Och, broeder, laet me los.
Gijsbrecht van Aemstel.
Hoe is 't?
Arent van Aemstel.
'k En kan niet meer.
| |
[pagina 186]
| |
Badeloch.
Hoe is het, Arent broêr?
Heer Peter.
Nu doe ons eenigh teecken.
Arent van Aemstel.
Ick ben den adem quijt. Ick kan niet langher spreecken.
Mijn hart bezwijckt door 't bloên. Ick heb mijn plicht
voldaen,
Mijn vaderlijcke stadt ten ende voorghestaen,
Na dat ick had zoo langh in ballinghschap gezworven.
Heer broeder, 'k neem verlof, en als ick ben gestorven,
Zoo voer, indienghe moet verlaeten deze plaets,
Mijn lijck met u, op dat de wraecklust des soldaets
Het niet onteere, en gun het een gewijde stede.
Gedenck mijn ziel voor Godt, ô priester, in uw bede.
Ick schey, ick zwijm, ick sterf. Mijn tijdt is hier geweest.
Och vrienden, bidt voor my, ô Godt, ontfangh mijn'
geest.
Heer Peter.
Hy is bereght, en heeft gena by Godt verworven
Ga naar voetnoot1.
Dit is immers zoo goed als den spot drijven met het Roomsche kerkgebruik omtrent stervenden; men moet vooronderstellen dat heer peter, die zoo stellig zegt dat de overledene ‘berecht’ is, hem in het overvoeren uit het gevecht de biecht afgenomen, de absolutie gegeven en het H. olijsel toegediend heeft; doch het opwekken van dit denkbeeld is even zoo ergerlijk alsof de ceremonie voor het oog van den aanschouwer verrigt wierde. Een regtschapen Catholijk, die prijs op zijn geloof stelt, moet er eene gewetenszaak van maken, wanneer hij de vertooning bijwoont van dit stuk, waarin | |
[pagina 187]
| |
zoo ergerlijk met zijn' godsdienst geprofaneerd wordt. Gijsbrecht troost zich over het verlies zijns broeders met eene ijskoude bedaardheid, zeggende: Hy is met krijghsmans eer in 't harrenas gestorven,
En volght zijn' broeder Ot in 't hemelsch vaderlant,
En triomfeert by Godt.
Waarop hij, na de snedige aanmerking van badeloch: Ghy mist uw rechte hant,
en eene optelling van den Rei der Edelinghen wat de overledene voortaan niet meer verrigten zal, beveelt: Men treck het lichaem uit: men draegh' den doode binnen
Ga naar voetnoot1.
Op dit triviaal en laf tooneel, hetwelk zoo regt tragisch en aandoenlijk had moeten en kunnen zijn, volgt een tooneel van vrij wat beter' stempel, namelijk het onderhoud van gijsbrecht, met den Heer van vooren, die het slot komt opeisschen. De taal van beiden is krachtig en nadrukkelijk, natuurlijk en overeenkomstig met elks karakter. Met dit tooneel had het stuk gevoeglijk kunnen beginnen; het heeft er volkomen de strekking toe. Na het vertrek van den vijandelijken gezant met een weigerend antwoord, besluit gijsbrecht zich tot het uiterste te verdedigen, en wil zijne vrouw en kinderen onder het geleide van den priester in veiligheid zenden. Badeloch weigert standvastig in | |
[pagina 188]
| |
dezen nood van haren man te scheiden, in wiens lot zij heldhaftig deelen wil; ook dit tooneel is in vele opzigten fraai, teeder, aandoenlijk en belangrijk, doch wat te lang. Gijsbrecht, die gedurende het innemen der stad den tijd verloren heeft met klimmen op torens, boomen, kloosterdaken, enz. en telkens zijne vrouw naauwkeurig verslag kwam doen wat hij van die hoogten gezien had, geraakt eindelijk in drift, maar haalt, gelijk men zegt, den doctor als de zieke dood is. Waer zijtghe dienaars? Waer mijn lijfwacht? Waer mijn knapen?
Brenght herwaert mijn geweer. Op mannen, wapen, wapen.
Het is de jonghste dagh, en met dit huis gedaen.
Noch zal het wraeckeloos zoo niet te gronde gaen:
Daer moet een groot getal met ons ten hemel vaeren.
Koomt volghtme, daerwe flus in 't harnas bezigh waren,
In 't midden van den moort. 'k Gevoel een nieuwe krachten
Ga naar voetnoot1.
Badeloch, voor wie deze hevigheid van haren echtgenoot gewis iets nieuws is Ga naar voetnoot2, ontstelt er van, en wil hem door langer weigeren niet nog meer in grammen moed ontsteken, maar zoekt hem te bezadigen als eene gewone burgervrouw, die | |
[pagina 189]
| |
haren man door eigenzinnigheid getergd en in eene kwade luim gebragt heeft. Och, vader! zegt zij, Och vader, 't is mijn schuld: och, zijt zoo niet verbolghen.
Bedaer wat: ick ga scheep: ick zal den Deken volghen, enz.
- - - - - -
Ick neem verlof, ick gae. Ick kus voor 't lest uw handen,
Gehoorzaem u, gelijck een Christe vrouwe past.
Alles vruchteloos; gijsbrecht wil en zal vechten. Wanhopig roept badeloch: Ick schrey en klaegh vergeefs. Och mannen, houdt hem vast
Ga naar voetnoot1.
Dit is immers eene volslagen parodie van den treurspelstijl. De geheele wedstrijd der edele huwelijksliefde, die hier eene vernieuwing des afscheids van hector en andromache had moeten zijn, wordt op deze wijze niets meer dan een burgerlijk gekibbel tusschen man en vrouw, waarin niemand belang stelt; zelfs de aanwezige getuigen op het tooneel voeren geene andere taal dan de getuigen zouden voeren van een huiskrakeel in eene der Amsterdamsche achterstraten; men stelle slechts andere personaadjen boven de regels van vondel; bij voorbeeld: De winkelknecht.
Och Baes, ontferm u toch om uw bedruckte vrouwe:
Zy luistert naer uw' raet: zy zwijmt: zy sterft van rouwe.
De dochter.
Och vader, moeder sterft. Hoe zal 't met my nou gaen!
| |
[pagina 190]
| |
Eene Buurvrouw.
Bedaer wat, man, bedaer, of 't is met haer gedaen.
Een Catechiseermeester.
Om Godts wil, geef gehoor, enz.
Zulk een gesprek keurt immers niemand eenige aandacht waardig, wanneer hetzelve in het gewone leven gevoerd wordt, en menigeen bewondert hetzelve nogtans jaarlijks op het Amsterdamsche tooneel als andere personaadjen woordelijk daar hetzelfde zeggen. Het antwoord van gijsbrecht is op denzelfden platten en gemeenen toon gestemd; hij snaauwt allen ongeduldig toe: Men recht met jammeren en jancken hier niet uit:
De traenen doen 't hem niet. - -
- - - - -
Het kermen is onnut: men moet de handen roeren.
Scheep, scheep
Ga naar voetnoot2.
Badeloch is eindelijk bereidwillig om aan boord te gaan; Heer Peter, bid voor ons,
zegt zij, en de geestelijke doet daarop in allen ernst een krachtig gebed van twintig regels Ga naar voetnoot2, die men echter bij de vertooning wijsselijk achterwege laat. Hier nu zou eigenlijk de hoofddaad des stuks moeten beginnen; al het voorgaande is als eerste | |
[pagina 191]
| |
bedrijf aan te merken, en had ook daarin oordeelkundig zamengevat moeten worden; de verwachting des aanschouwers is gespannen en de held des stuks werkzaam; hij maakt zich gereed tot eene dappere verdediging van zijn belegerd kasteel, en ziedaar, eensklaps komt de Engel rafaël op eene geheel wonderbaarlijke wijze aan alles een einde maken met gijsbrecht te bevelen dat hij zijn wettig erf verlaten en naar het vette land van Pruissen trekken moet. Horatius leert:
Nec deus intersit, nisi dignus vindice nodus
Ga naar voetnoot1;
maar zoo immer dit voorschrift verwaarloosd is, dan is het hier. Zoodanig een deus ex machina mag in geen treurspel ingevoerd worden, zegt macquet Ga naar voetnoot2, dan bij den uitersten nood, als het stuk bij geene mogelijkheid anders kan ontknoopt worden, en er in de geheele intrigue eenigen invloed van hooger wezens bespeurd wordt. Sophocles heeft ook in zijn treurspel Philoctetes den vergoden hercules doen nederdalen, ter vereffening van zeker geschil; doch hoe kunstig heeft de Grieksche dichter hiertoe een personaadje gebezigd, om wiens pijlen de geheele gebeurtenis voorvalt, en die dus onmiddellijk aan het stuk is gehecht Ga naar voetnoot3! De Engel rafaël, daarentegen, heeft geen het minste deel in de intrigue van | |
[pagina 192]
| |
den Gijsbrecht Ga naar voetnoot1; hij komt letterlijk uit de lucht vallen, om een' dapper' held, die gereed staat zijn eigendom op eene wettige wijze te verdedigen, van dit voornemen te doen afzien; de beweegredenen, die hij daartoe aanvoert, had vondel even goed en veel natuurlijker gijsbrechts huispriester peter in den mond kunnen leggen. Bovendien is het ook een fraaije troost, dien rafaël den vromen Catholijken gijsbrecht komt brengen met deze kettersche profecij: De Hollantsche gemeent zal, eer drie hondert jaer
Verloopen, zich met maght van bontghenooten stercken,
En schoppen 't Roomsch altaer met kracht uit alle kercken
Ga naar voetnoot2.
Overigens heeft vondel blijkbaar dezen rafaël naar de verschijning van creusa's geest gecopiëerd; | |
[pagina 193]
| |
dit ontdekt men reeds terstond als de eerste zijn' mond opent: O Gijsbrecht, zet getroost uw schouders onder 't kruis
U opgheleit van Godt. 't Is al vergeefs dit huis
Verdaedight; hadden wy 't in ons behoed genomen,
Het waer met Amsterdam zoo verre noit gekomen.
Creusa zegt genoegzaam letterlijk hetzelfde tegen aeneas:
Quid tantum insano juvat indulgere dolori,
O Dulcis conjux? Non haec sine numine divûm
Eveniunt
Ga naar voetnoot1.
En hetgeen zij vervolgens zegt:
Longa tibi exilia, et vastum maris aequor arandum:
Et terram Hesperiam venias, ubi Lydius, arva
Inter opima virûm, leni fluit agmine Tybris.
Illic res laetae, regnumque, et regia conjux
Parta tibi
Ga naar voetnoot2,
vindt men insgelijks weder in rafaëls Zijn wil is, dat ghy treckt naer 't vette lant van Pruissen,
Daer uit het Poolsch geberght de Wijsselstroom komt ruisschen,
Die d'oevers rijck van vrucht genoeghelijck bespoelt.
Verhou u daar, en wacht tot dat de wraeck verkoelt.
Ghy zult in dit gewest een stadt, Nieuw Hollant, bouwen,
En in gezonde lucht, en weelighe landouwen,
Vergeten al uw leet en overbroghten druck
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 194]
| |
Na de statige wederopvaart des Engels, onder het ophalen der schouders van alle verstandigen, stelt gijsbrecht orde op den aftogt, en - het stuk is uit. Dit is dan nu de hooggeprezen Gijsbrecht van Aemstel, dat meesterstuk van vondel, waarmede velen zoo hoog gaan, en voor welks grove gebreken zelfs mannen van een helder oordeel willens blind zijn; gebreken, erger dikwijls dan die, welken zij billijk in anderen berispen. Misschien bestaat er geen hardnekkiger vooroordeel dan ter gunste van dit treurspel, hetwelk daardoor in alle tijden zoo magtig beschermd is geworden, dat zelfs de stoutste critiek er zich niet dan huiverend aan waagde, en altijd de inschikkelijke uitspraak deed dat de gebreken geenszins beletten dat het een goed treurspel mag heeten Ga naar voetnoot1. Wij hebben moeds genoeg om deze uitspraak geenszins te bevestigen, om dat wij van een goed treurspel ons een geheel ander ideaal voorstellen (ook zelfs in den Griekschen vorm) dan dat, volgens hetwelk deze Gijsbrecht is zamengestel. Is dus dit stuk in ons oog niet eens een goed treurspel, nog minder is het bij ons een schoon treurspel, waarvoor het door de hardste schreeuwers, bij wijze van magtspreuk, zoo dikwijls uitgekreten wordt. Wij ontzeggen hetzelve geene enkele schoonheden, maar, behalve dat de meesten het eigendom van virgilius zijn, | |
[pagina 195]
| |
waarmede vondel in de oogen des grooten hoops pronkt, zijn die schoonheden meestal zoo onoordeelkundig en zoo smakeloos aangebragt als kostbare borduursels op een grof en versleten kleed. Het ware schoone bestaat geenszins in enkele schoonheden, maar in de evenmaat en harmonie des geheels. Een treurspel, en ieder ander gedicht, kan vele enkele schoonheden bezitten, maar toch een slecht geheel, en dus een gebrekkelijk kunstwerk zijn, en hiervan is juist deze Gijsbrecht een overtuigend bewijs. Dat de schouwburgsbestuurderen jaarlijks den Amsterdammeren op eenige vertooningen van dit stuk onthalen, en er thomasvaêr met zijn' afgesleten nieuwjaarswensch in eene morsige bordeelklucht aanlappen, is welligt meer aan de zorg voor de finantiëele belangen des tooneels dan aan den kwaden smaak dier heeren toe te schrijven, en dus ligt te verschoonen; maar dat uit den grooten toeloop bij die vertooningen zou volgen dat treurspel en aanlapsel beiden heerlijke, boven alle critiek verheven meesterstukken zijn, is een argument, dat ten minste bij ons niet geldt. Hiermede stappen wij van den beruchten Gijsbrecht af, om ons eenige oogenblikken bezig te houden met den twee eeuwen geleden nog veel beruchter Palamedes. De geschiedenis van dit treurspel hebben wij reeds verhaald Ga naar voetnoot1, en aangemerkt dat dit stuk eene toespeling op het onthoofden van oldenbarneveld moet heeten. Een | |
[pagina 196]
| |
plutarchus zelf zou er tegen opgezien hebben om een parallel tusschen den jongen Griekschen Krijgsman en den grijzen Hollandschen Staatsminister te treffen: er zijn volstrekt geene punten van aanraking, veeleer contrast dan overeenkomst tusschen deze beide personaadjen. De hier ten tooneele gevoerde palamedes is dus geheel van vondels vinding, en heeft niets dan den naam gemeen met den palamedes, dien wij bij dictys van Krete aantreffen. Doch al de verwringingen, die vondel zich heeft moeten veroorloven, willen wij hem gaarne ten goede houden, om dat zijn stuk desniettegenstaande veel verdienstelijks heeft, en in verscheiden opzigten te stellen is boven zijn' misselijken Gijsbrecht. Het is opmerkelijk dat Palamedes, dien hij twaalf of dertien jaren vroeger opstelde dan den Gijsbrecht, veel meer wezenlijke schoonheden en veel minder gebreken heeft dan het jongere treurspel, het welk, met het andere vergeleken, een bewijs zou kunnen opleveren van achteruitgang, in plaats van vordering in de tooneeldichtkunst. Veel goeds staat ons dus te zeggen van den Palamedes, dien wij voor vondels beste treurspel houden, hetwelk op het tooneel ongetwijfeld den echten kenneren beter behagen zou dan de Gijsbrecht van Aemstel. Zeker kan men den Palamedes niet met een treurspel van sophocles vergelijken; dit stuk zou ten hoogste gelijk staan met een van seneca; | |
[pagina 197]
| |
maar de daad loopt geleidelijk volgens een geregeld plan af, en neemt met ieder bedrijf toe in belangrijkheid. De karakters zijn zeer goed geteekend, hoezeer in de toepassing op bekende Hollanders wat geforceerd, zoowel als hunne redeneringen, die op personen en zaken toespelen uit den tijd, toen vondel dit stuk schreef. De stijl is doorgaans deftig en tamelijk gelijkvormig; gezwollen winderigheid en platte gemeenheid ontsieren denzelven veel minder dan dien van vondels latere stukken; en gelijk de Palamedes veel minder gebreken heeft, heeft dit treurspel ook veel minder van die gewaande schoonheden, waarmede sommigen in den Gijsbrecht zoo veel ophebben, doch die, door derzelver smakelooze en onoordeelkundige plaatsing, gelijk wij aangetoond hebben, ophouden schoonheden te zijn, en in valsch vernuft en galimathias ontaarden. Met even veel vermaak als ons zelven, hopen wij onze lezers eenige oogenblikken met de nadere beschouwing van den Palamedes bezig te houden; te meer, daar, zoo ver ons bewust is, niemand zich tot eene opzettelijke critiek van dit treurspel verledigd heeft. De alleenspraak van palamedes (oldenbarneveld), waarmede het stuk begint, is zeker wat lang, doch behelst bij uitstek fraaije, zinrijke en krachtige regels; reeds het begin verkondigt eene waarheid, die de ondervinding, helaas! maar al te dikwijls gestaafd heeft: | |
[pagina 198]
| |
Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoeght, en
zweet,
Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet,
En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijck in 't eindt bedroghen vinden
Van 't wispeltuurigh volck, dat, veel te los van hooft,
Genooten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft
Ga naar voetnoot1.
De toespeling op sommige vroegere gebeurtenissen is doorgaans onder deze inkleeding niet ongelukkig aangewend; in de volgende regels herkent men terstond het gebeurde even vóvór den slag bij Nieuwpoort: Hier by en rust het niet: men smijtme voor de scheenen
Dat ick de koninghen van Sparten en Mycenen
Met al de vorsten, toen men landde op 's vyants kust,
Wou smooren in hun bloet, uit godtvergheten lust,
Naerdien ick, voor den slagh en 't bloedigh oorloghsteecken,
Beval de gantsche vloot terstont in zee te steecken,
En zelf te schepe gingh. 't Geleek wat, wist men niet
Dat Agamemnon, 't hooft, die zelf belastte en riedt,
Die, toen wy 't wijcken der verleghe krijghsliên
vruchtten,
Hun allen troost en hoop beneemen wou van vlughten,
Elck moedighden tot slaen, wanneer de noodt hen deê
Aenloopen op het spits, of 't zwalpen van de zee
Ga naar voetnoot2.
Op het voorbeeld van coster, die in zijn treurspel Iphigenia Ga naar voetnoot3 niet schroomde den geestelijken deugnieten van zijn' tijd het schijnheilig masker af te ligten, en hunne huichelarij en heersch- | |
[pagina 199]
| |
zucht openlijk ten toon te stellen, spaarde Vondel deze heeren ook in het geheel niet. Palamedes beklaagt zich dat men hem te lijve wil, omdat hij, trots, en stouter
Dan andre, eer Ifigeen noch verfde 't bloedigh outer,
Het offren hinderde, en dit stuck leide in beraet,
Of juist onnozel bloet, en Agamemnons zaet
De felle Hekaté most zoenen, en verzachten,
Dan of men haer een hinde, of wilde geit zou slaghten;
Een laster die zich schaemt: recht of hy veel verbeurt,
Die Kalchas in zijn drift en schelmsche droomen steurt,
En billijck twijfelt of oit goden en godessen
In 't gruwzaem moorden van geheilighde princessen
Behaeghen naemen, juist gelijck der goden tolck
Dees grove loghens veilt voor waerheit aen het volck,
Dat voor hem nedervalt, en lust schept in 't vernielen
En ommebrenghen van zoo veel gedoemde zielen
Ga naar voetnoot1.
- Voort dat ick Thestors zoon bestrafte, en niet wou schroomen,
Is waer. My docht 't was tijdt zijn hovaerdy te toomen,
Naerdien hy verder dan de kerck en't outer gaet,
En ommesnufflen komt uit staetzucht in den raet.
Hy is een vreemdelingh, ja een Trojaen geboren,
En kent ons zeden niet, en hantvest, dier bezworen,
Noch wat 's lants welvaert eischt. Hy spitze zijn verstant
Op 't geen zijn ampt betreft, en kruipe in 't inghewant
Der dieren met zijn' geest, en staere op 's hemels lichten:
Hy lette op voglezangh, en droomen, en gezichten,
Op godtsspraeck, en geheim, en hangh 'er niet wat by
Van 't zijne: of lust hem dit, elck heb zijn oordeel vry
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 200]
| |
Palamedes overpeinst in deze alleenspraak (die hier den prologus der ouden vervangt) de netelige omstandigheid, waarin hij zich bevindt, door de lagen zijner vijanden, die zijn' val bedoelen. Hij doet zich kennen als een regtschapen, braaf en standvastig man: Ick hanthave ieders recht, en passe op niemants blaffen.
Elcks vryheit is de mijne: ick weeghze in eene schael.
Wie hier uit vreze zwicht: ick sta, gelijck een pael.
Dreight Palamedes vry te moorden, en te priemen:
Hy blijft de zelve man, al sneedt ghy hem aan riemen;
Hy draeght zich, naer zijn' plicht, gehou, en trou, en kuisch.
Men zoeke waer men wil, hier leght d'Eubeër t'huis
Ga naar voetnoot1.
Hij weet genoegzaam wat lot hem te wachten staat; | |
[pagina 201]
| |
Doch een manhafte ziel moet dit ter zijde stellen
Ga naar voetnoot1,
en besluit dus gelaten af te wachten wat men tegen hem moge ondernemen. Ik weet, zegt hij, Ick weet waer op ick steun. Mijn onghekreuckt geweeten
Geene ontrouw is bewust, noch heeft zich oit vergeeten
Aen eenigh schendigh stuck. Indien ick hierom ly,
Zoo wassch' mijn edel bloet een anders schelmery
Ga naar voetnoot2.
Deze deftige en krachtige alleenspraak wordt vervangen door den Rei van Eubeërs en den Rei van Ithakoizen (onder de eersten moet men de vrienden van oldenbarneveld en onder de anderen de gunstelingen van Prins maurits verstaan). Deze reijen onthalen elkander op hetgeen de Franschen pointes noemen, en wedijveren in schimpschoten en bijtende epigrammen op hunne wederzijdsche opperhoofden. Aan dit beurtelingsch snorken en schimpen en tevens aan het eerste bedrijf wordt een einde gemaakt door eene spookverschijning, die uit den afgrond opkomt, namelijk sisyphus en megera, met wier gesprek het tweede bedrijf aanvangt. Dit gesprek heeft weinig betrekking tot de hoofddaad. Megera, die uit den val van palamedes een' burgeroorlog in Griekenland voorspelt, noopt sisyphus om ulysses in den droom het kortste middel aan te wijzen, waardoor hij palamedes uit den weg ruimen kan. | |
[pagina 202]
| |
Sisyphus gehoorzaamt haar, en beide spooken verzinken weder in den afgrond Ga naar voetnoot1. Ulysses ontwaakt en zendt dadelijk om Diomedes. Flus toen hy van my scheidde,
zegt hij, Wert d'aenslagh opgheschort tot wijder overlegh.
Dan was er 't een, en dan wat anders in den wegh:
Nu gaet hy gladt
Ga naar voetnoot2.
De verschijning van sisyphus heeft alle zwarigheden weggeruimd, en de omstandigheden zijn gunstig. Mijn vijand, zegt ulysses, Mijn vyant staet versuft, en dut, en is versaeght.
Hy vint zich radeloos, om zich van lastermonden,
En loghenen t'ontslaen, waerme hy wert geschonden.
Hoe hy zich meer verweert, en naar zijne onschult tracht,
Hoe 't lastren stercker groeit. Hy is, en blijft verdacht.
Het krijghsvolck is gedeelt: d'een looft hem als een vader,
En d'ander lastert hem, gelijck een lantverraeder.
Het lasteren wint velt, dewijl der Goden tolck
Die vuile schennis queeckt, en koestert onder 't volck
Ga naar voetnoot3.
- Nu 't ga hier me hoe 't wil, 't kan anders niet als wel.
Ick ben het niet alleen, de grootsten zijn in 't spel.
Wy hebben op ons zy de weereltlijcke maghten,
En priesterlijcken arm, gesterckt met dommekrachten:
| |
[pagina 203]
| |
En noodeloos is hy beducht voor veel gevaers,
Die tot zijn voorspraeck heeft de tongh des wichelaers
Ga naar voetnoot1.
Diomedes verschijnt, en ulysses deelt hem het ontwerp van een' aanslag mede, om palamedes onder schijn van regt van kant te helpen. Hy brack door 's krijghsraets last zijn tent op gistren
morghen,
En sloegh zich elders neêr, waerom men kan verborghen,
In d'eerste legherplaets, een zeker wight van gout,
Recht of zijn zorgh dien schat aen d'aerde had vertrout.
Als hij nu wort betight van zijne ontfanghe gaven,
Zoo zal de krijghsraet flus dien rijckdom op doen graven:
Dan schijnt hy schuldigh aen het opghedicht verraet.
Diomedes.
Het heeft niet schijns genoegh.
Ulysses.
Dit komt ons noch te baet:
Ick zal in Priams naem een' brief aen hem doen schrijven,
Die, meldende van 't gout, hem zoeckt ter daet te stijven.
Diomedes.
Wie zal de bode zijn?
Ulysses.
Een slaef uit Priaems stadt,
Mijn krijghsghevanghe. Als ghy de ronde doet, zoo vat
Den bode by den hals, en help hem voort om 't leven;
Dan Agamemnon flucks den loozen brief gegheven.
Hoe kan d'Eubeër toch ontworstelen dien strick
Ga naar voetnoot2!
Diomedes oppert zwarigheden, die ulysses behendig uit den weg weet te ruimen of krachteloos | |
[pagina 204]
| |
te maken. Dit gesprek is zeer belangrijk, en karakteriseert ten levendigsten den genen dien Vondel onder de personaadje van ulysses in het oog had, namelijk françois van aarssen, Heer van Sommelsdijk, den onverzoenlijksten vijand van oldenbarneveld. Om te toonen dat wij vondel regt doen, en hem den lof, dien hij billijk verdient, geenszins weigeren, schrijven wij het overige van dit gesprek met genoegen af: Diomedes.
't Is recht Ulysses vont: maer als ick overwick',
Het stuck is vol gevaers: laet dezen raet besterven.
Ulysses.
Ick vrees uw blooheit zal de gantsche zaeck bederven.
Hoe stouter aenghevat, hoe lichter uitghevoert.
Men waeghe slechts de kans.
Diomedes.
Waer 't schaeckspel, waer het boert.
Best dat men 't wat vertreckt: de tijdt is niet geboren.
Ulysses.
Daer is met sammelen tot noch toe meer verloren,
Meer schade als winst gedaen.
Diomedes.
De man heeft groote gunst
By 't volck en by den Raet.
Ulysses.
Vermomde loghenkunst
Heeft zijn gezagh verkleent door 't langh en stadigh knaeghen.
Diomedes.
Al die hem zijn verwant van vrienden en van maeghen
Begunstighen zijn zijde, en dreighen ons met wraeck.
| |
[pagina 205]
| |
Ulysses.
Geen maegh of bloetverwant magh tuighen in zijn zaeck.
Noit man van dreighen storf.
Diomedes.
Ick zie hem triomfeeren,
Daer Ajax en Achil zijn zaeck in 't recht verweeren,
Door 's grijzen Nestors tongh.
Ulysses.
De veltheer draeght de klingh,
De veltheer is de ziel en stuurman van 't gedingh:
's Rechts uitspraeck staet by hem. Hy kiest bequame mannen,
En kipt de rechters uit, die 's leghers vierschaer spannen.
Diomedes.
Zoo d'aengheklaeghde zich beroept op 't Griecksche recht?
Ulysses.
't Geschil wort naer de plaets gewezen, en geslecht.
Wy staen op 's vyants boôm. Wy kennen hier geen wetten,
Dan die 's veltmaerschalcks mont en lippen zullen zetten.
Zijn wil is wets genoegh; die spreecke, en ieder zwijgh'.
Des oppervorsten zwaert is rechter in den krijgh.
Diomedes.
Of d'oppervorst bezweeck, als d'aenslagh waer begonnen?
Ulysses.
De weerelt lijdt geensins twee schitterende zonnen;
Zoo dult geen heerschappy twee hoofden in een rijck,
Geen vorst zijn wederga, geen koningh zijns gelijck.
D'Eubeër is te hoogh in mogentheit gesteeghen,
En aenzien by 't gemeen: dit 's Agagmemnon teghen;
Die heeft wel duizentmael geklopt op zijn rappier,
Gevloeckt by alle Goôn, gezworen hoogh en dier,
By zijnen gordels draeck, by 't krunckelen der slanghen,
Waermê de Gorgon van zijn beucklaer is behanghen,
En by den staf des rijcks, van Mulciber gesmeet,
| |
[pagina 206]
| |
Dat hy zich wreecken zal van al 't ontfanghen leet,
's Eilanders krijghsghezagh niet langh in 't heir gehenghen,
Al zou hy d'oppergoôn met d'onderaerdsche menghen.
Diomedes.
Met Agamemnons wrock is 't legher niet gepaeit.
Ulysses.
't Is waer, maer dat is vol oneenigheit gezaeit.
De meeste hoop is blint, om d'oirzaeck van dit wrocken
Te zien met onderscheit: oock heeft m'er in betrocken
Het kerckelijck geschil, de maght van 't wichelhof,
En 't geen den dienst betreft der Goden. Deze stof
Zoo kitligh is van aert, dat allerley krackeelen,
Dat zucht tot eighe baet en staet hier onder speelen:
En alle schelmery, die slechts een schijnghestalt
Van heiligheit ontleent, licht door dien trechter valt.
Men hitst 's volcks harten op tot razernij door 't krijten,
En d'aldersterckste past den zwacksten uit te bijten.
Diomedes.
Maer wacht u, als de tijdt de waerheit eens ontdeckt.
Ulysses.
Al hebtghe 't heilighdom met vadermoort bevleckt,
Uw zusters schaemte ontbloot, in 't aenzicht van uw' zwagher,
Den blixemdragher zelf gekroont tot horendragher,
Verkracht zijn bedtghenoote, en schencker Ganimeed,
Het wort niet eens gemerckt, als maer een outerkleet
Die gruwelen bedeckt, het strecken dan geen zonden.
Diomedes.
En of de Priesters 't pleit met Palamedes stonden?
Ulysses.
Dat is onmoghelijck: want hoe ment went, of keert,
't Schort even Kalchas daer het Agamemnon deert.
Zijn hoogheit is geraeckt; en heiligheit, die stedes
Door d'onderkruipinghen en list van Palamedes,
| |
[pagina 207]
| |
Allenghs gemuilbant wort, en van zijn' glans berooft:
En 't was zoo verr' gebroght, dat geen gemytert hooft
Zou spreecken in den raet, of met de vorsten stemmen;
Een toom om naer zijn' wensch de wichelaers te temmen:
Dit steeckt hem in den krop: behalve dat hy steef
De vorsten teghens hem, die zoo godtyvrigh dreef,
Dat elcke Grieksche stadt zou legghen nieuwe drempels,
Om 't noodtlot op 't altaer, in Godtghewijde tempels,
Te vieren met den reuck van 't gulden wieroockvat;
Een dienst daer 't priesterdom een' koninghlijcken schat,
En rijcken ooghst af maeit. Hoe geestigh zagh men schaecken
Den tabbert, en de kap! Met onbeschaemde kaecken
Dreef Kalchas, naer zijn' wensch, met luttel stemmen door
't Besluit des tempeliers, en gaf geen reên gehoor.
D'Eubeër heeft zijn kans in Aulis oock verkeecken.
Daer riep hy: schoon de vloot door storm niet af kan steecken,
Men magh zoo reuckeloos niet plenghen koninghs bloet.
Men stell' den neêrslag uit: misschien is oock de vloet
Hier mede niet gepaeit: wilt u der joffer jamren:
Houdt liever af den hals van witghewolde lamren.
Daer schon hem 't priesterdom de krijghsliên op het lijf.
Elck vloeckte, en scholt om 't felst. Zy kreeten even stijf:
Het zaet van Nauplius, van Godtsdienst gansch verbastert,
Viert tempel, noch altaer: Diana wort gelastert.
Verworght den vryen geest, of stort hem van een' rots.
Dees smaelt op wichlery, en droomen, stout en trots.
Hy twijfelt aen Godtsdienst, en zal het heir verwarren:
Hy acht noch voghlezangh, noch inghewant, noch starren.
Ick rep van geen geheim: ghy Diomedes zaeght
Wat hy te lijden had, om 't redden van de maeght.
Diomedes.
Zijn aenghewende vlijt tot Isigeens verschooningh,
Te lichter hem in gunst kan brenghen by den koningh.
| |
[pagina 208]
| |
Ulysses.
't Blijft tusschen u en my: 't is Agamemnons aert,
Dat zijn gedachtenis geen weldaet langh bewaert:
Maer 't leet, hem aenghedaen, en eens gelede smarte
Schiet diepe wortelen in zijn wraeckgierigh harte,
Al t'onverzoenelijck. 't Was Atreus, die voorheen
By opdraght onderkroop 't oud recht der Grieksche steên.
De zoon vlamt op de vrucht van deze perckementen,
En hoopt zijn' laurentelgh op dezen boom te enten:
Maer Palamedes oogh zijn ganghen onderschept,
En is voor hem gereet, en waeckt eer hy zich rept;
Dies raest 's krijghsvorsten wraeck, die om hem te betraepen,
Misbruickt den ouden haet der Grieksche legherpaepen,
Bedienaers van den noodt, en noit verbeden dwangh:
Die doen hem 't koude zweet afloopen, door 't gedrangh
Der lasteraeren, en staêgh lieghende onverboden,
Geen misdaet reecknen 't quaet, 't geen streckt tot dienst der
Goden.
Doch 't gelt ons evenveel. Wy doelen naer ons wit,
Het zy dan slincks of rechts: waerom ick ernstigh bid,
Dat uwe dapperheit dit heldenstuck verzelle.
Diomedes.
Ick vint den aenslagh nut, 't is waer, maer dat ick stelle
My zelven in gevaer, is overweeghens waert.
Ick ben een man in 't velt, om op een moedigh paert,
Dat schuimbeckt, briescht, en krapt, en stof worpt met zijn
voeten,
Mijn' vyant, voor de vuist, met zwaert en speer t' ontmoeten;
Maer 'k heb uw veinzery, Ulysses, langh verleert,
Ick stem het nietemin, dewijl gy 't zoo begeert.
Ulysses.
Ay, Diomedes, laet die zorgh aen my bevolen:
Het moet er donker zijn, daer d' Ithakois zal doolen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 209]
| |
Op dit gesprek volgt een gebed aan diana door den Priester eurypilus en den Rei van Peloponesers en Ithakoizen, en tot besluit een lofzang aan het noodlot, waarin het gevoelen der Contra-Remonstranten wegens de praedestinatie in al de hardheid wordt voorgesteld, waarmede sommigen in dien tijd dit spitsvondig leerstuk dreven. Deze lofzang is krachtig en op den waren hymnentoon der ouden gestemd; men oordeele: O kracht, van niemants maght t'ontvliên,
Gewelt, dat tusschen uwe knien
Beklemt de diamante spil,
Daer 't al op draeit naer uwen wil;
Die hebt van eeuwigheit gezaeit
't Zaet, daer de tijdt zijn vrucht af maeit;
O dwanghbestuurster van al 't werck,
Die Goôn en menschen stelt een perck;
Houvast en ancker van 't gesticht
Der weerelt, die in teghenwight
De hooftstof houdt; ô zuil, die zelf
Draeght onbezwaert dat zwaer gewelf,
Met uwen ysren scepter heerscht,
En blijft 'er lest, en waert 'er eerst;
Die hemel, aerde, en hel bestiert,
En eischt dat elck uw Godtheit viert,
Die op haer beurt de starren riept,
En meerdre en mindre Goden schiept,
En blijft versteenight en verstockt,
En hebt al 't nodigh quaet berockt.
- - - - -
Ghy noodtlot nimmer gruwlen moe,
Waert d' oirzaeck: u komt d'eere toe,
| |
[pagina 210]
| |
Die dubbeltroni Janus slacht,
Van achter grimt, van vore lacht.
Zoo noch 't verraet smeult in zijne asch,
Ontdeck het toch uw' priestren ras:
Scherp Argos sabel meer en meer,
En smijt den Troischen standert neêr
Ga naar voetnoot1.
Het derde bedrijf begint met het bewerkstelligen van den aanslag. Diomedes sleept den vermoorden Trojaanschen gevangenen naar de tent van agamemnon, en overhandigt dezen den verdichten brief, op den naam van priamus aan palamedes geschreven, die diomedes voorgaf den gewaanden spion afgenomen te hebben. Agamemnon laat dadelijk ulysses, nestor en ajax ontbieden, deelt hun den inhoud van den valschen brief mede, dien hij voor echt houdt, en vraagt wat hun er van dunkt. Ulysses en diomedes spelen hunne rol voort; nestor en ajax trekken den inhoud des briefs in twijfel; de eerste raadt tot voorzigtigheid: Ghy heeren, ziet wel toe, 't zijn zorghelijcke zaecken.
Hy vanght wat wightighs aen, die tot een schelm zal maecken
Een welgheboren vorst, een man van groot bewint;
Dies wensch ick dat geen wraeck uwe ooghen en verblind'.
Men overweegh de zaeck, en vell' geen onrijp oordeel
Ga naar voetnoot2.
De andere schijnt het schelmstuk te vermoeden; agamemnon zoekt hem van de wezenlijkheid des verraads te overtuigen, maar ajax houdt hard- | |
[pagina 211]
| |
nekkig de onschuld van palamedes staande, met klemmende redenen. Agamemnon.
Die 't legher heeft bespiet,
Met brieven afgherecht, leght hier voor u verslaeghen.
Ajax.
Indien hy levend waer, men moght hem ondervraeghen.
Agamemnon.
De doode melt de zaeck: het is een Frygiaen.
Ajax.
Een slaef, die kortelingh in 't oorlogh wert gevaên.
Agamemnon.
Zoo zou men alles wel in twijffel kunnen trecken.
Ajax.
Zoo zou men altijdt wel des vroomen naem bevlecken.
Agamemnon.
Die man was langh verdacht.
Ajax.
Zoo was de valsche tongh,
Des grooten loghenaers
Agamemnon.
Ghy, Ajax, zijt te jongh,
Om Agamemnons mont zoo kort te heeten lieghen.
Of lust het u, zoo wil u zelven niet bedrieghen;
Maer dat uw deghen passe op 't koninghlijcke stael.
Ajax.
Zoo doet hy
Ga naar voetnoot1.
De bezadigde nestor zorgt dat het geschil niet hooger loope: | |
[pagina 212]
| |
Houdt gemack, ghy heeren. Laet de schael
Van ware billijckheit beslechten d'onghelijcken.
Hoe kan een toornigh zwaert een wettigh vonnis strijcken!
Wie 't recht heeft op zijn zy dick sneuvelt door het spits.
Laet reên u scheiden: 't zwaert is oordeelloos, en bits.
Het zwaert zy op Dardaens meinedigh zaet verbittert,
Drijf Hektor op de vlught, als 't in zijne ooghen schittert,
En blixemt. Jupiter noch geen der Goôn gehengh'
Dat d' eene bontghenoot het bloet des anders plengh',
Het Dorisch legher ryt' zijne eighene inghewanden,
Geweer en wapens mengh, verwarre zwaert en handen,
Wat had de vyant stof te lachen in ons doot!
Hoe zou hy vier en trots in ons gedeelde vloot
Dan slingheren met maght, en met bebloede sabels
Doorhouwen, voor de vuist, ons anckertouw en kabels,
En zenden brandende de kielen zeewaert in,
In 't aenzien van de stadt, en Priams hofghezin!
Verblijft de zaeck aen my. Vertrout mijn zilverhairen,
En grijzen ouderdom, wien veel is wedervaeren
Ga naar voetnoot1.
Dit geheele tooneel is zeer fraai; elk der zamensprekers voert eene hem voegende deftige en nadrukkelijke taal, zonder eenige opsiering met ontijdig aangebragte poëtische bloemen, valsche vernuftspelingen of vergehaalde beelden, die de man van smaak gaarne ontbeert voor deze en dergelijke daarom niet minder dichterlijk voorgedragen wijze staatslessen: Gerechtigheit bout steên, en koninghlijcke muuren;
Daer onrecht en gewelt paleizen ommeruckt.
Van elcken druppel bloets, door onrecht onderdrukt,
| |
[pagina 213]
| |
Gedoemt door 't schendigh stael, ontspruiten duizent wrocken,
Die bersten uit tot wraeck, wiens zwaert eens uitghetrocken
Keert langhzaem in zijn schee. Wie heiligh bloet vergiet,
Terght Nemesis. Zie toe, en roer dees Hydra niet.
't Is licht een hooft gevelt, in reuckeloozen toren:
Maer kunst is 't groote kunst, den wortel gansch te smooren,
Wanneer de hals, in plaets van een, veel hoofden teelt
Ga naar voetnoot1.
Wij zouden dit geheele lange tooneel moeten afschrijven, om al de schoonheden van hetzelve aan te wijzen; doch wij vertrouwen met het aangevoerde bij de genen, die dit treurspel niet mogten kennen, den lust om hetzelve te lezen opgewekt en onze lofspraak geregtvaardigd te hebben. De listige ulysses maakt een einde aan dit gewigtig gesprek met den voorslag: Dat elck den vorst verschoone. en quaet vermoeden schort',
Zoo langh naer luit des briefs geen gout gevonden wort,
Omtrent de legherplaats van Palamedes tenten
Ga naar voetnoot2.
waarin men algemeen genoegen neemt; ulysses en diomedes worden tot dit onderzoek gemagtigd, en men voorziet dat palamedes verloren is! De Priester kalchas verschijnt, nadat de Grieksche vorsten vertrokken zijn, en voert in zijne alleenspraak eene taal, die menig heerschzuchtige geestelijke deugniet en schijnheilige volksmisleider in vondels tijd gewis zich niet geschaamd zal hebben te voeren, als hij onder zijne medehuichelaren was. Het is of vondel den beruchten | |
[pagina 214]
| |
bogerman dien men wil dat hij met deze personaadje bedoelde, van woord tot woord beluisterd heeft: Onsterfelijcke Goôn, wier overgroot vermoghen
Uw priesterschap beschermt, als d'appel van uwe ooghen,
Uit uwe stoelen daelt, beschaduwt van een wolck,
En hanthaeft uw gemeente, uw eerophoudend volck,
En waerde speelghenoots, die over hunne waeien,
De zoomen van hun kleet, en mantels laeten zwaeien,
Wier langghebaerde kin van hairen hanght vermast;
Wier winckbraeu en gebaer niet lochent hoe hun past
Een wetteloze maght, die prat op vorstenbanden,
En keizers kroonen treet: wier hoeden breet van randen,
Geboghen van ter zy, voor spits, en achter spits,
Beschaduwen 't gelaet, daer 't liefelijck en bits
Zich in het staetigh menght, tot stijvingh van geboden,
En tucht van zielen; ônsterfelijcke Goden,
Die onze ootmoedigheit gebeurt hebt uit het stof
Op uwen tempeltroon; ô Goden, u zy lof,
Dat ghy uwe eere wreeckt, en straftze, die vermetel
Opdraeghen 't kerckenrecht den weereltlijcken zetel,
Te vast en zeker staen op 't slibberigh en steil,
En buighen 't heilighdom ten dienst van burgherheil.
Dat Palamedes ons nu muilbande, en ten spot maeck'
't Gezagh des tempeliers, de zekerheit der Godtsspraeck:
Dat hy op 't outer nu zijn nieuwe gruwlen zett',
En wuft, en onbesuist onze outerkleên besmett'.
Nu zal hy leeren wat het in heeft, dus t' ontijde,
Dus stout, de hant te slaen aen 't priesterlijck gewijde
Ga naar voetnoot1.
Eurypilus komt kalchas berigten dat men het goud, waarmede schijnbaar priamus den onschul- | |
[pagina 215]
| |
digen palamedes zou hebben willen omkoopen, ontdekt heeft: waarop deze beide vrome guiten het volgende stichtelijke gesprek houden: Kalchas.
Mijn hart van blijschap zwilt, en geeft den geeft meer bots:
Mijn inghewant springht op, en juight van vreught, nu Godts
Erfvyant is beknelt in d'Ithakoïsche stricken.
Dit 's noodtlot en Godts werck, geen menschelijck beschicken.
Eurypiles.
Maer of dees schalcke noch het lijfsghevaer ontsprongh,
Door zijn ervaeren brein en honighzoete tongh?
Kalchas.
De zaeck lijdt geen gevaer: wy zullen 't zoo bestellen
Dat zijn dootvyanden en haters 't oordeel vellen;
Na dat men 't oude en langhvergheten uit den hoeck
Gehaelt hebbe en wel naeu doordocht zijn levens boeck,
Van dinghen die hem zijn ontschooten door de jaeren:
En waer de loghen gelt, daer zal men waerheit spaeren,
En geven 't valsch een schijn van oprecht, en een verf
Van bloetbadt en verraet, van liên- en lantbederf.
Zijn vonnis boven aen zal in het voorhooft voeren
Hoe godtloos hy bestont het heilighe aen te roeren,
En brack met eenen bant 's rijcks banden altemael,
Het heir verwarrende met een gedeelde tael,
Verweckende een gedroght en Hydra van geschillen,
Van noodt, gebeurlijckheit, van moeten en van willen,
En eischte in dit geschrey dat slechts zijn bovenzangh
Alleen zou zijn gehoort, in kerck- en priesterdwangh,
Ja wetten smedende, waer naer wy outerknechten,
Een hemelsch Godtvry volck, ons zouden moeten rechten.
Hy steef het onderscheit van noodigh en van nut,
En streckte door gezagh der nieuwigheden stut,
| |
[pagina 216]
| |
Afslaende een wettighe verzaemelingh van paepen,
En brenghende om zijn tent vreemt krijghsvolck in hun wapen,
Zelfs buiten 's maerschalcks last: en duizent dinghen meer.
Maer gaenwe binnen; want de raet vergadert weer
Ga naar voetnoot1.
In eene hierop volgende alleenspraak van palamedes herkent men oldenbarneveld nog sterker in deze personaadje. Hij beklaagt zich dat men hem onschuldig vervolgt, allerlei geruchten tot zijn nadeel verspreidt en zijne vrienden om hem bekommerd zijn, die hem raden te vlugten, waartoe hij, als van niets kwaads bewust, niet kan verstaan, maar besluit te blijven. De alleenspraak is wat gerekt, maar zij behelst toch zeer edele gevoelens; bij voorbeeld: De maght ontbreecktme niet om dit gevaer t' ontvliên.
Jupijn en Peleus zoons my hulp en bystant biên,
Verbinden zich om strijt, met hooghe en heilighe eeden,
Te keeren 's maerschalcks wrock en ongherechtigheden,
Mijn zuivre onnozelheit, in spijt van loghentael,
En ziedend heete wraeck, door wapens en door stael
Te vryen wettelijck: maer als ik 't overweeghe,
't Is beter dat ick ly, dan mijnen naem en zeghe
Met burghermoort bevlecke, en om hun onverstant
Grieck teghens Grieck, en standers teghen standers kant':
't Is beter dat men een' verdelghe hier op aerde,
Als 't euvel uitwasch' met den schitterenden zwaerde
Ga naar voetnoot2.
- - - - - -
Ick zal gedaghvaert dan voor Agamemnon treden,
En teghenwoordigh zelf den loozen raet bekleeden,
| |
[pagina 217]
| |
En uitstaen met gedult, het zy oock wat het zy.
Koom, lasters loghentael: ick ken my zelven vry.
Koom, overjaerde wrock; koom, langgedreighde wraecke:
Ick steun op mijn gemoedt en mijn gerechte zaecke.
Ick stap mijn doot te moet, zy streckt 't gemeen tot haet,
Als ick mijn bloet vergiet, ten offer voor den staet
Ga naar voetnoot1.
Het verhoor van palamedes, dat hierop volgt, is eenigzins langwijlig, en hier en daar zelfs triviaal, doordien vondel de burgerlijke regtsvormen van zijn' tijd op een' antieken Griekschen krijgsraad overgebragt heeft. Men wil palamedes op de pijnbank brengen, hetwelk nestor afraadt; agamemnon wil den beschuldigden op convictie doen vonnissen, en laat het lijk van den gewaanden spion herwaarts slepen; de regtspleging krijgt nu eene geheel burgerlijke gedaante: men zou de zaak naauwlijks anders voor een modern hof van assises behandelen. Agamemnon.
Wat dunckt u van dien man?
Palamedes.
Het is een zielloos lijf.
Agamemnon.
Dit is 't niet datwe vraeghen.
Is 't niet de spie, die nu het legher quam belaeghen?
Palamedes.
't Waer mooghlijck.
Agamemnon.
't Is hy zelf, die dickwijl was gewent
| |
[pagina 218]
| |
Te sluipen door het heir in Palamedes tent.
Palamedes.
Mijn aenghezicht dien mensch met kennis noit aenschoude.
Agamemnon.
Uw ooghen zaghen hem, toen ghy hem toebetroude
't Geheim van brief op brief, wanneer hy van Priaem
U schriften braght, en groette in 's grijzen koninghs naem.
Palamedes.
Mijn hair moet, als Megeer, van zwarte slanghen krielen;
Mijn schim gevoele alleen de plaegh, die alle zielen
In 't onderaerdsche hol van Dis is toeghedoemt;
Mijn naem een vloeck zy, waer dees erghens wort genoemt;
Of als Prometheus moet ick 't leverpicken lyen;
Indien ick kennis heb aen die verraderyen.
Agamemnon.
Spaer uw meineedigheit, ô boos verraders hart:
Want hoe ghy hoogher zweert, hoe dieper ghy verwart.
Lees zelf den loozen brief van 's koninghs ringh gezeghelt,
Geteekent met zijn hant, en vloeck niet onghereghelt.
Palamedes.
Het schrijven is Priaem noch Hecktor niet verboôn,
Noch strecktme tot geen vleck. Ghy weet het, goede Goôn,
Zoo verre van bedrogh in uwen troon gezeten,
Hoe onbevleckt ick ben, en zuiver van geweten.
Agamemnon.
Nu Diomedes, tuigh.
Diomedes.
Wat eischt men voor bescheet?
Agamemnon.
Tuigh wat u wedervoer, als ghy de ronde deedt
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 219]
| |
Diomedes legt hierop eene verklaring af van hetgeen wij reeds weten, en vertoont tot bewijs den verdichten brief, dien wij reeds kennen. Het gewaande corpus delicti, namelijk het opgegraven goud, quasi door priamus aan palamedes gezonden, om hem te corrumperen, wordt hierop door ulysses in judicio vertoond. Palamedes, die, om zijne onschuld te betuigen, straks vloekte en zwoer dat een Griek er van ijzen zou, staat nu geheel versuft, en rigt een schietgebedeke aan jupiter en themis. agamemnon stoort er zich niet aan; Wy neemen 't voor bekent,
zegt hij: 't verraet is ons gebleecken.
Ga voort in hechtenis, tot dat er word' gestreecken
Een vonnis over u. Legh af 't meineedigh zwaert
Ga naar voetnoot1.
Palamedes wordt hierop ontwapend en in hechtenis gezonden, en het derde bedrijf eindigt met den uitmuntenden Rei van Eubeërs, beginnende: Het dun gezaeit gestarnt verschiet, enz.
Ga naar voetnoot2,
dien vondel uit den Hercules furens, van seneca Ga naar voetnoot3, zeer gelukkig vertaald heeft. Oates, de broeder van palamedes (met wien van der myle, de schoonbroeder van oldenbar | |
[pagina 220]
| |
neveld gemeend is), begint het vierde bedrijf met eene alleenspraak, in welke hij zoo wat oude zeeren opkrabt, op thersites, een' der regters, schimpt, hem op een' gansch niet tragischen toon noemende een' razebul, die geen van allen riecken
Noch luchten magh, en pas twee woorden spellen kan
Ga naar voetnoot1,
en zich in eene bespiegeling verdiept over de bedorvenheid der regtbank. Deze alleenspraak wordt, afgebroken door de komst van ajax, die hem berigt dat het leven van palamedes gevaar loopt: De noit verdiende schult zal hy onschuldigh boeten,
Ten zy het wert geschut
Ga naar voetnoot2;
maar hoe? de tijd is kort en oates radeloos; achilles wordt te Lesbos opgehouden: ware dit niet zoo, zegt ajax, wy twee doorhieuwen met ons stael
's Gevanghens ysren bant, in spijt van loghentael
En valscheit, die doortrapt dit, naer heur' wensch, bestellen,
Het recht van dezen vorst verdrucken, en hem knellen
Door openbaer gewelt
Ga naar voetnoot3.
Maar nu moeten zij den ongelukkigen palamedes aan zijn lot overlaten. De verontwaardiging van ajax is billijk en edel; zijne gramschap treft ook de geestelijke stokebranden gevoelig: Maer dat d'aertswichelaer geveinst hier onder roeit
Met zijn doortrapte tonghe, en koestert onze plaeghen,
| |
[pagina 221]
| |
En baeckert ons bederf, is schande te verdraeghen;
Dat een verloopen Frygh, gansch Griecken tot verdriet,
In zulck een fellen brant al juichende oli giet
Ga naar voetnoot1.
De levensloop van kalchas, dien ajax nu met fiksche stoute trekken schetst, is misschien een hors d'oeuvre, omdat men vooronderstellen kan dat oates dien priester zeer wel kent; ook vraagt hij ajax niet om nadere berigten wegens dien ‘verloopen Phrijg,’ wiens karakteristieke biographie ajax hem mededeelt, enkel en alleen omdat het hem nu lust beknopt zijn leven door te loopen.
Ondertusschen is deze levensschets van kalchas ongetwijfeld een der fraaiste brokken van dit treurspel; en schoon de toespelingen op den beruchten bogerman door ons zoo goed niet gevat kunnen worden als door vondels tijdgenooten, is nogtans de gedaante van dien regtzinnigen Sycophant door verloop van tijd onder de vermomming geenszins geheel verloren gegaan; doch al ware dit ook zoo, dan verdient toch altijd deze poëtische biographie, als een stout, krachtig en meesterlijk dichttafereel, met belangstelling en aandacht beschouwd te worden, waarom wij geene zwarigheid maken hetzelve hier ten toon te hangen, verzekerd dat de echte kenners zich aan deszelfs ouderwetsche lijst geenszins zullen storen. | |
[pagina 222]
| |
Zijn vader Thestor had van kintsbeen af doorkroopen.
't Half levende inghewant der dieren, zoo hy zey.
Hy noemde zich een zoon van Febus en Aglay,
Nam acht op voghlezangh, op spoock en ydle droomen,
Op drift van Godt en geeft, op 't ruischen van de boomen
En 's hemels aenghezicht, in 't allernaeste dorp,
't Welck roockte by het leck, omtrent een slingherworp.
Hier queeckt hy Kalchas brein, en leert hem buldren, trappen,
En droomen menghen in lantnutte weetenschappen,
Oock raemen op een hair de hairen van een dogh,
De korlen van een vijgh, de bigghen van een zogh,
Eer zy geworpen had, en 't maecksel van haer jonghen.
Hy spitste zijn vernuft op drie- en zevenspronghen,
Het wettighe gebruick van woorde- en letterkracht,
Zeef becken en gebeent. Hy leit den zoon by nacht
Op hemelhoogh geberghte, en starrende in de starren,
Geeft diepe raetzels uit, en laet hem kloeck ontwarren
Verwarde vraeghen, en ontstricken knoopen, daer
Een Godtschalck Arabier, of out Egyptenaer,
Of Indiaensch Brachman van zweeten zoude en hijghen.
Hier prachte Kalchas mede, om nooddrufts eisch te krijghen,
En bedelde achter lant, gelijck hy was gewent,
Tot dat Laokoön en Panthus in het endt
Hem kruiden in het hof. Dit wilt hy zoo te smeecken,
Te vleien met zijn tonghe en naer den mont te spreecken,
Dat hy gewijt wert tot aertswichelaer van 't rijck.
Toen blies de staet hem op. Hy zat verghult, gelijck
Een Godtheit op 't altaer, en die noch korts gaet beedlen,
Regheert de Tempeliers en ringheloort 's lants eedlen.
Die rechte schijndeught borst tot booze stucken uit,
Zagh Godt noch menschen aen, schoffeerde een jonghe bruit,
Dorst stroien dat geen ziel voor Minos hoeft te schroomen,
Voor Cerberus, noch Styx, al molicken, en droomen.
| |
[pagina 223]
| |
Eurypilus bedeckte al 't overighe vuil,
Tot dat zijn meester, bangh, voor straf, gelijck een uil,
Van elck verpickt, het hof van Priam most begheven.
Toen quam de ballingh naeckt in Griecken aenghedreven,
In Agamemnons hof, en vlamde op 't out genot,
Verhaelde hoe hy 's nachts, door inspraeck van den Godt
Apollo, wiert vermaent uit Trojes slot en wallen
Te wijcken, om t' ontvliên de dreighende onghevallen,
Die 't stamhuis van Dardaen nu hanghen over 't hooft
Dit nam ons priesterschap dus in, en 't wert gelooft
Van 't volck; waer op de Faem door alle steên gingh
strojen,
Hoe Kalchas zagh by nacht den hooghen burgh van Trojen
Verweldight, d'oude wacht in 't sluimeren gedoot,
Minervaes kerck van heil en heilighdom ontbloot,
De Sceesche poort berooft van wijlen 's koninghs asschen,
Het hof, in lichten brant, het Griecksche zwaert verasschen,
De stadt in wijn en slaep verdroncken op haer feest;
En tot een klaerder blijck, hoe zijn verlichte geest
De goden, vyantlijck op Ilium gebeeten,
Zagh waeren. Pallas op de kruin van 't slot gezeten,
Met helm en beucklaer, schoot en drilde haere lans,
Of stack de krijghstrompet van tin en hooghen trans.
Der Goden vader afgesteeghen uit de wolcken,
Steef zelf de zenuwen en arm der Griecksche volcken,
Dreef al wat Troje haet op d'afkomst van Dardaen,
Den vloecken toegedoemt, met ernst en yver aen.
Zijn wreede Juno, met den aengeghorden deghen,
Bezet de waterpoort, en houdt alom de weghen
En straeten veiligh, langhs de zee, en waterkant,
Verdaghvaert overluit de krijghsliên van het strant.
De vloot gaf drommen uit, den anderen tot bystant.
Neptunus schudde vast met zijnen scherpen drytant
D'aeloude grontvest, die zoo diepe wortels schoot.
| |
[pagina 224]
| |
De priesterschap, verbaest en wit bestorven, vloodt
Om troost naer d'outers toe en godtgewijde drempels;
Maer ydel en vergheefs. Zy vonden alle tempels
Verlaeten van de Goôn, geen heilighdom in 't koor.
Zy wieroockten te spa: geen Godtheit gaf gehoor.
Daer spoocken met haer toorts de wreede Razernyen,
Met slingherslangigh hair. Men zagh aen alle zyen
De stadt ten val gedoemt. Zoo raetkt hy in zijne eer:
Wat Ilium ontnam, gaf hem Mycene weêr.
De veltheer most zijn tongh met groote kosten huuren,
En d'eerste in Ifigeen zijn huurlinghs wrock bezuuren,
Toen hy, op dat de vloot van Aulis raeckte in zee,
Haer overgaf door dwangh ten zoen van Hekaté.
Een eerlijck burgher, die dit aenzagh met verwondren,
Most vlughten, en bedruckt zijn huisgoôn noch zien
plondren
Van 't krijghsvolck, heimelijck door Kalchas opgeruit.
Die riep noch dat dees plaegh hem trof door Godts besluit.
De veltheer lochent niet dat Theftors zoon een schelm is:
En evenwel dewijl hy hem gelijck een helm is,
By dees geleghenheit, misbruickt hy 's wichlaers dienst
En boosheit tot zijn wit: maer zal op 't onghezienst
Dien booswicht, die hem op den hals leght, noch verschoppen,
Gelijck het kint, nae 't spel, zijne afghesleurde poppen
Ga naar voetnoot1.
Oates merkt hierop aan dat zijn broeder den geestelijken intrigant bestendig dwarsboomde in zijn oogmerk, het verkrijgen namelijk van gezag en invloed op het bestuur der zaken van staat en regering, doch welk oogmerk hij eindelijk bereikte. Vondel stelt dit niet ongeestig voor onder het beeld van een paard, van hetwelk palamedes de teugels hield, | |
[pagina 225]
| |
Tot dat de wichelaer den voet kreegh in den beughel,
En door 't veltmaerschalcks heup den steun der steghelreep.
Nu leert hy 't Dorisch paert heendraeven naer zijn zweep,
En wacker luisteren naer 't pricklen van de sporen
Ga naar voetnoot1.
Tot dus ver is dit beeld juist, en zelfs fraai; doch wie kan zich van lagchen onthouden, wanneer hij ziet dat vondel dit fraaije beeld door eene ontijdige en geheel onnoodige bijreflectie dus bespottelijk inverteert: Nu rijdt hy die hem reedt.
Dit immers zegt dat het paard eerst den ruiter bereden had. Vondel ontleende meer denkbeelden uit de kinderprent van de verkeerde wereld Ga naar voetnoot2. Na dit alles komt oates op zijne eerste vraag te rug: Wat raet? De tijdt is kort.
De raad van ajax komt, na eenige nuttelooze langwijlige uitweidingen en mogelijkheden, afgeleid uit het thema: Al winst genoegh, indien wat tijdts gewonnen waer,
eindelijk hierop neder: Oates, 't voeght u eerst te dinghen voor uw bloet.
Rand Agamemnon aen, en grijp hem in 't gemoedt.
Betuigh hem hoe het strijt met 's rechten stijl en orden,
Dat een betighte zal van zijnen vyant worden
Veroordeelt: en hou aen, en drijf het door dat hy
Den zoon van Neleus laet met d'overighe dry
| |
[pagina 226]
| |
Ter vierschaer gaen: misschien zal hy u dit verghunnen
Uit schaemte, en oock dewijl drie rechters stemmen kunnen
Vermeestren 's vierden stem. Dit 's 't naeste dat ick weet
Ga naar voetnoot1.
en neemt vervolgens afscheid van hem op deze triviale wijze: Jupijn bescherme uw broêr, en schenze, die hem haeten
Ga naar voetnoot2:
dat is waarschijnlijk ‘snijde hun neus en ooren af!’ Agamemnon komt peinzende op; oates beklaagt zich bij hem dat zijns broeders leven gevaar loopt; De rechters spannen vast de vierschaer,
zegt hij; maar Zy weeghen, altemael op hunnen vyant nijdigh,
De zaeck niet naer den eisch, maer draeghen zich eenzijdigh.
Schut deze onbillijckheit, en toomze door uw maght
Ga naar voetnoot3.
Maar het is te laat; al wat agamemnon doen kan is dat hij palamedes nog een' regter toevoege, naar de keus van oates, en op zijn bevel: Draegh ons iemant veur,
benoemt deze daartoe nestor, en oogenblikkelijk beveelt agamemnon dat men hem kennis geve van deze benoeming. In de hierop volgende alleenspraak van agamemnon verliest vondel het karakter van deze personaadje geheel uit het oog, en laat hem onbewimpeld spreken als Prins maurits: | |
[pagina 227]
| |
Zy waenen ons dit werck met loosheit t' onderkruipen,
Maer 't is de dootsnick: 't zijn d'Eubeërs leste stuipen.
Het recht is zoo doornaeit, en zoo bezet in all's,
Hy raeckt er eer niet af, of 't kost hem zijnen hals.
De sabel moet er deur, het zy men 't recht of krom houwt:
En eer de rechtbanck zweegh, ik goot een tongh van stom gout.
Dat hondertooghde hooft, dien wachter ben ik moe,
En Argos Argus haet, al was 't maer om de koe,
Die tot den buick toe treet in groene klaverweide.
Ik zie, ik zie den beul 't zwaert trecken uit de scheide,
Den ouden hondsvot bangh staen siddren voor den slagh.
Daer leght de gryze kop, 's lants uitgedient gezagh
Ga naar voetnoot1.
De drie laatste regels behelzen zelfs woordelijk hetgeen maurits, volgens het volksvertelsel, gezegd zou hebben, toen hij het onthalzen van oldenbarneveld uit een der vensters van het Binnenhof aanschouwde. Agamemnon verwijdert zich, en de regtbank vergadert om palamedes te vonnissen. Ulysses is president; na eene korte inleiding, wil hij Dat Nestor zich verklare.
Maar naauwelijks heeft nestor den wensch geuit dat 't gerecht veel liever hell'
Tot maetigheit, dan al te straf een vonnis vell',
of thersites valt hem onbeschoft in de reden: Wat zeght de gryze man? Ghy sust, o oude vader,
Geen strengheit is te hardt. Het is een lantverraeder.
Verschoontghe noch een schelm, die 't legher heeft
verraên?
| |
[pagina 228]
| |
Betrouwme 't scherprecht toe: laet my met hem begaen.
Ick heb al langh gewenscht dien booswicht aen te randen,
En, tot elcks schouspel, hem te villen met mijn tanden
Ga naar voetnoot1.
Ulysses vermaant thersites met een ‘hou gemak, en spreek op uwe beurt’ (waarlijk geen Graecismus!) tot de orde, en beduidt nestor dat strengheid hier noodwendig is; diomedes is insgelijks van dit gevoelen, en thersites neemt het nestor geheel niet kwalijk dat hij van hem in dit punt verschilt: De vader was langh kintsch, men hou hem dit ten beste,
en is van oordeel dat er geene raadpleging noodig is, alzoo de beschuldigde zijn vonnis medebrengt. Nestor geeft hun in overweging of het niet geraden ware den mistrouden
Eubeër eeuwigh in gevanghenis te houden
Ga naar voetnoot2;
doch ulysses vindt hierin vele zwarigheden; nestor wil die door borgtogt uit den weg ruimen; onderwijlen dringt de rei nader, en Nestor vraagt op den toon van een' Amsterdamschen matroos: Wie komt ons hier aen boort?
Het is de goê gemeente,
zegt thersites; 't is het volck, dat heeft er in te spreecken,
en vraagt dadelijk deszelfs advies: | |
[pagina 229]
| |
Wat zeght er 't legher toe? Ontvouwt uw oordeel dra.
Zal Palameed de lantverraeder sterven?
Alles, tot zelfs het rijmwoord toe, noopt deze militaire volksstem dat zij ‘ja’ moet schreeuwen. Vox populi, vox Dei, zeggen de genen die hunne rekening bij volksgeschreeuw vinden; zoo ook de Priester kalchas: Dat is Godts eighe stem. Ghy rechters, opent d'ooren,
En stemt met Godts gemeente, of vreest der Goden toren
Ga naar voetnoot1.
Ulysses, diomedes en thersites veroordeelen hierop palamedes ter dood. Nestor voorziet en beklaagt de gevolgen van dit onregtvaardig vonnis. Dit vierde bedrijf wordt besloten met eene jammerklagt van den Rei van Eubeërs, waarin de daden van hercules opgesomd worden. Met den aanvang van het vierde bedrijf bestaat palamedes reeds niet meer. Een Bode komt oates het treurig uiteinde van zijn' broeder verhalen. Dit verhaal is over het geheel eenvoudig, deftig, krachtig en schilderend, veel natuurlijker dan dat van den Bode in Gijsbrecht, en, zonder ontijdige dichterlijke opsieringen, veel poëtischer in zijne beschrijvingen, waaronder al dadelijk de beschrijving van den verwoesten Apollo'stempel aan den voet van den berg Ida voordeelig in het oog valt: Een heuvel rijst er, aen den voet des berghs, die schuin
Zich, als een schouburgh, kromt, van wiens verheve kruin
| |
[pagina 230]
| |
En toppunt, als de vloot eerst anckerde in dees haven,
Een kerck, de zon gewijt, geciert met rijcke gaeven,
Verstreckte een baeck in zee, door 't beelt des Godts, die
korts
Voor d'ooster gevel braef ten toon stont met een torts,
Wiens goude flonckervlam natuurlijck scheen te lichten,
En neer te straelen op der menschen aenghezichten.
Nu leght dat schoon gebou geschonden en gesloopt
Ga naar voetnoot1.
Deze beschrijving is, zonder eenigen opschik, buiten tegenspraak fraai; doch het schijnt dat Vondel zelf haar niet fraai genoeg vond, en zijn gebrek aan smaak liet zich door het valsch vernuft misleiden om er de twee volgende ongelukkige regels aan te hangen: De heilghe steenen, hier en ginder opghehoopt,
d'Aeloude heerlijckheit besteenen en beschreien
Ga naar voetnoot2.
Dit, laffe galimathias en beuzelachtig woordenspel kwam ondertusschen sommigen later dichters zoo geestig voor, dat zij op vondels voorbeeld, insgelijks de steenen deden zuchten en steenen Ga naar voetnoot3. Het verhaal der verwoesting van dezen tempel is misschien overtollig, doch volgt geheel natuurlijk en ongezocht: | |
[pagina 231]
| |
In dees gewijde kerck gingh 's krijghsvolcks moetwil weien,
En brandde en blaeckt 'et al. d'Aertswichelaer stont stom,
En loegh om 't plonderen van Febus heilighdom,
En grenickte, als hy zag, hoe 't schuim der menschen veiligh
Een schouspel maeckte van den Frygiaenschen heiligh
Ga naar voetnoot1.
Waarschijnlijk bedoelde vondel hier het plunderen der Remonstrantsche kerken en vergaderplaatsen door het gepeupel, op aanhitsing der heethoofdige geestelijken. Men had Deze eertijdts een gewijde en afghekeurde plaets,
Nu een verspoghen vloeck, na 'et woeden des soldaets,
Ten vadermoort gedoemt
Ga naar voetnoot2.
De vinding, om palamedes in de nabijheid van een' verwoesten tempel en met deszelfs puin te doen steenigen, is zeer gelukkig, en vernuftig in de toepassing: elk moet het geestig bijtende van vondels meening zonder nadere aanduiding hier gevoelen. Levendig en natuurlijk is de schildering van het gewoel op de schouwplaats en der ontmenschte politieke bloeddorstigheid; men heeft genoegzaam aanschouwelijk voor oogen hoe het aldaar Vast grimmelt van het volck; dat zwart van alle oorden
Hier dringht, en t' zaemenschoolt; en Idaes steilheit leeft
Van menschen, daer de bergh een open uitzicht heeft
Op dezen heuveltop. Men ziet ontelbre zielen
In zijn cypressen en geboghe tacken krielen,
En beven in de blaên. Wat is er een gewoel!
Een ieder heeft zijn wit. Dees draeght zich stil en koel
| |
[pagina 232]
| |
In 't weereltlijck beloop, noch weet wat hy zal wenschen,
En om te kijcken volght slechts 't spoor van andre menschen:
Die braeckt zijn gal, en scherpt zijn tongh, gelijck een pijl,
En bootst in 't spreecken na den priesterlijcken stijl,
En schelt, en is vol viers, en groeit in 's naesten schennis,
En wort al heel bereên van yver zonder kennis,
En dorst naer eedel bloet. Een ander, ruim zoo flaeu
In teghenyveren, uit vreeze van het graeu,
Zich intoomt, en met rou het treurspel komt bekijcken,
En 't voorspel van 't bederf der Europeesche rijcken.
Een eenigh zwijgher weeght de weerelt in een schael,
's Volcks razerny belacht, en zucht om 's lijders quael
Ga naar voetnoot1.
Het gedrag van palamedes is in dit verhaal met waardigheid en edel geschetst; hij bewaart tot in zijn uiterste oogenblik zijne grootheid van ziel en zijn eerbied inboezemend karakter. Men begeeft zich naar de tent, waar hij gevangen gehouden wordt, om hem ter strafplaatse te voeren; Kalchas spreekt hem schamper toe en kondigt hem den dood aan. Palamedes staat op, en zegt op een' bedaarden en nadrukkelijken toon: o Mannen, die met onrecht zijt gebeeten
Op mijne onnozelheit, wat is dit voor een wijs,
Dat veertighjaerghe dienst, en zoo veel slavernijs,
Met horten van mijn bloet vergolden wort in 't ende
Ga naar voetnoot2?
Men schreeuwt en scheldt hem voor een' landverrader. Palamedes verwaardigt den bloeddorstigen hoop met geen antwoord, maar zweegh, en trat voorheen.
| |
[pagina 233]
| |
‘Wat kan men grooter zeggen van zulk een personaadje, bewust van zijne onschuld, die hij voor eene onzijdige regtbank met kracht van tale zou kunnen bepleiten, maar die door een' hoop opgeruide en vervoerde menschen, op hem verbitterd, wordt overschreeuwd, dan hem een verheven stilzwijgen, de grootheid van zijn gemoed uitdrukkende, toe te schrijven Ga naar voetnoot1?’ De oordeelkundige macquet heeft de kracht van dit zwijgen van palamedes zeer wel gevoeld; het is welsprekender dan de nadrukkelijkste verdediging hier zou kunnen zijn. Waarlijk, sommige dichters deden beter, wanneer zij in zekere omstandigheden hunne ingevoerde personaadjen van pas lieten zwijgen, dan hun fraaije, dikwijls voor de omstandigheden geheel ongeschikte regels (gelijk vondel zijn' Bode in den Gijsbrecht) in den mond te leggen Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 234]
| |
De optogt naar de moordplaats is statig en somber. Palamedes, verhaalt de Bode, trat voorheen.
d'Aertsofferwichlaer quam de rechte zy bekleên.
Eurypilus de slincke, en scheenen zich t' ontfermen.
Een Cephaleensch soldaet, droegh voor hem op zijne armen
Het Trotsche gout, zoo 't hiet, in eenen beuckelaer.
Zoo gingh hy moedigh, en met voeghelijck gebaer,
Omcinghelt en bestuwt van krijghslien en van trossen,
En zette zijnen tret naer Idaes hooghe bosen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - -
De domme menighten haer handen t' zaemenklappen,
Met dat hy, als een leeu, grootmoedigh aen komt stappen,
En klimt den heuvel op, eer dat hem iemant verght,
Hy keert, zoo ras hy staet, naer 't rijzende geberght.
Dat staetigh aenghezicht, waermeê hy onbezweecken
Plagh in Mycenens zael voor 't heiligh recht te spreecken,
En voor den Grieckschen staet te dinghen met zijn tongh.
't Nieusgierigh volck, door 's mans vrypostigh wezen, hongh
In twijfel, of hy met den hals zijn schult zou boeten,
Dan of men door gena het vonnis zou verzoeten
Ga naar voetnoot2.
Roerende is de aanspraak van palamedes aan de vergaderde menigte: Zoo staende in 't openbaer, met opgerechten hoofde,
O mannen, zeght hy, of uw heuscheit noit geloofde
Al 't geen de valscheit heeft van lantverraet gedicht,
Dat was mijn leste wensch. 'k Heb volghens mijnen plicht
Gansch vroom, en ongeveinst, en opentlijck gehandelt,
En sterf een oprecht Grieck, gelijck ick heb gewandelt
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 235]
| |
Treffend en schilderachtig, levendig en vol waar pathetiek is het uiteinde des onschuldigen slagtoffers der heerschzuchtige staatkunde. Uit had hy, als daer op van wederzijden hem
De priesters by de Goôn verbaden met hun stem,
En steenden overluit. Na 't sluiten der gebeden
Zoo weeckenze af verbaest, en gaven zich beneden.
Hy met zijn dienaers hulp, getroost, en wel te moê
Bereidde zich ter doot, en tot den middel toe,
Ten halven lijve naeckt, in 't uiterst van zijn lijden,
Den lijfknecht oorlof gaf, die treurigh trat ter zijden,
Na dezen jonghsten dienst. Daer stont de Deught geciert
Met ware onnoozelheit, van 't leelijck onghediert
Begreenen en begrimt. De gruwelijcke krijghers
Van menschen nu veraert in luiperden en tijghers,
Van reedlijckheit ontkleet, bezeten van de Wraeck,
En helsche Razery, bevingh een gragher smaeck
Naer 't goddelijcke bloet. Zy knarsten op de tanden.
Men zagh de gramschap uit hun dreighende ooghen branden,
Die gloeiden vreesselijck, als gloênde koolen viers:
En nu verkropt van toorne, ontzinnigh, vol getiers
En vloeckens, als de haet hun krachten had geslepen,
De vadermoordenaers en vloecken steenen greepen,
En blixemden met maght op dien manhaften vorst.
Ick zagh den eersten steen afstuiten van zijn borst,
Den tweeden van den slaep des hoofts, en hoorde klincken
Den slagh van 't beckeneel. Terstont vergingh hem 't blincken
Van 't eerlijck grijze hair. Dat aenzicht van den staet
Wert jammerlijck van bloet besprenghkelt en begaet.
Met zeegh hy zwijmend neêr. De moordenaers des braven
Vast haghelen, zoo langh tot datze hem begraven,
En smooren door 't gewicht van steenen meer en meer:
Gelijck Godt Bacchus rey gingh razend te keer
| |
[pagina 236]
| |
Den zoeten harpenaer, die voghels aen kost locken,
En dieren, en geboomt, met toortsen, steenen, stocken,
En morzelden zijn vleesch met allerley geweer
Ga naar voetnoot1.
De gelijkenis van het verscheuren aan orpheus door de Bacchanten is hier zeer gepast in den mond van dezen Bode, om dat de oude Grieken met dergelijke mythen even zoo gemeenzaam waren als wij met de historie van adam en eva. Minder in den geest der oude Grieken is het gedrag der aanschouwers na het ombrengen van palamedes: het is eene al te getrouwe afbeelding van het gedrag der aanschouwers na het onthalzen van oldenbarneveld: Zoodanigh was het eindt van dezen wijzen heer,
Als 't reuckelooze volck toevlieghende, op gingh krabblen
Het bloedigh puin, en om de wreede steenen grabblen;
Dees uit nieuwsgierigheit, en die uit encklen haet,
Op dat zijn dolheit, haet en moortlust wert verzaet.
Veel doopten er in 't bloet de vochtbezweete doecken,
En wronghen 't uit in wijn, en zoopen 't op met vloecken,
En nooden juichend tot d'onmenschelijcke feest
Hun spitsbroêrs, van dien Godt, en zelven tuimelgeest
Gedreven en geraeckt
Ga naar voetnoot2.
Om zijn stuk te eindigen (hetwelk eigenlijk met het vierde bedrijf reeds uit is, wat de handeling betreft), neemt vondel hier insgelijks zijne toevlugt tot een' deus ex machina, namelijk neptunus, die, door oates triviaal genoeg met de woorden: | |
[pagina 237]
| |
Grootvader, slaepghe nu in zee op uwen stoel
Ga naar voetnoot1? enz.
opgeroepen, verschijnt, en eene nietsbeduidende, vervelende en langdradige redevoering houdt; onder anderen voorspelt hij oates ook deze volslagen zotheid: Uw vader gaet met geile minne pricklen
Der koninginnen en princessen eenzaem bedt,
Wier bruidegoms de krijgh voor Troje houdt verlet;
Wier poezelachtigh vleesch door 't langh ontbeeren weeligh,
De wellust kiest voor schaemte, en draeght zich overspeeligh,
En heelt zijn kittelingh, en lonckt, en streelt, en kust,
En onderlinghen brant met zoet omhelzen bluscht,
Versmaet der mannen trou, om 't puick der jonghelinghen
Ga naar voetnoot2.
Men heeft gezien dat vondel de personaadje van palamedes als een' oud' man heeft voorgesteld, die van een' veertigjarigen dienst spreekt, en dus niet jonger dan ten minste zestig jaren kan zijn; ook is zijn vader nauplius nog in leven, en derhalve ten minste tachtig jaren oud; deze grijsaard nu ‘gaat der koninginnen en prinsessen eenzaam bed met geile minne prikkelen!’ dacht vondel dan geheel niet aan het turpe senilis amor, om het bespottelijke der profecy van neptunus te gevoelen? Hoe zou lucianus zich daarmede vermaakt hebben, als hij in vondels tijd geleefd hadde! Doch wij hebben te veel schoons in den Palamedes opgemerkt, om lang onze aandacht tot dit ongelukkig aanlapsel te bepalen, waarin zeker | |
[pagina 238]
| |
wel stoute partijen en krachtige uitdrukkingen voorkomen, doch, als voorspellingen van toekomende gebeurtenissen en gevolgen der verdelging van Troje, met de afgeloopen handeling des treurspels niets gemeen hebben. Vondel schijnt zelf gevoeld te hebben welk een misselijk figuur hij neptunus met zijn langdradig profetisch gezwets laat maken; want naauwelijks is hij weder in zee gedoken, of oates vraagt geheel verwonderd: Grootvader vlughtghe uw' zoon, en laet hem in zijn lijen,
Getroost met woorden, en met schoone wickleryen,
En martghe met uw wraeck
Ga naar voetnoot1?
Deze woorden behelzen eene volkomen critiek van deze volstrekt nuttelooze verschijning. Even nutteloos is de vlugtige verschjning van priamus en hecuba, de eerste om twaalf en de andere om twee matte en zenuwlooze regels op te zeggen. Een reizang van Trojaansche maagden (waarlijk wel de minst beduidende van inhoud) maakt aan dit laffe en vervelende vijfde bedrijf eindelijk een einde. Het blijkt klaar dat vondel moeite gehad heeft om dit vijfde bedrijf tot genoegzame lengte te rekken; hij had er geene andere stof toe dan het verhaal van den Bode, hetwelk niets anders behelst dan hetgeen reeds in het vierde bedrijf gebeurd is, en dus den epilogus van het stuk uitmaakt. De verschijning van neptunus (eene copij der verschijning | |
[pagina 239]
| |
van de vecht in hoofts Geraardt van Velzen), priamus met zijne gemalin en de Trojaansche maagden zijn volslagen overtolligheden, die met de handeling niets gemeen hebben, en dus beter achterwege gelaten waren. Het stuk heeft ongetwijfeld verscheiden echt tragische situatiën en gelukkige incidenten; de karakters zijn goed geteekend en tamelijk wel volgehouden; de stijl der gesprekken is doorgaans deftig, en valt slechts zelden in het lage en platte (en wel meest dan, wanneer vondel zijne aanspeling op bekende personen en zaken wat sterk wil doen uitkomen), maar hetzelve heeft ook zoowel in het plan als in de uitvoering verscheiden gebreken, die, al wil men ze ook op rekening van 's dichters leeftijd stellen, toch toegekend moeten worden aan 's dichters gebrek aan goeden smaak en genoegzaam fonds van eigen middelen om ze te vermijden of te verhelpen. Men ziet klaar dat zijne vinding met het derde bedrijf reeds uitgeput is, en zijn treurspel in eene kwijning vervalt, die hetzelve hoe langer hoe meer verzwakt, en eindelijk, om zoo te spreken, aan eene teering doet sterven. Het verwondert ons niet dat dit treurspel, bij deszelfs in het licht verschijning met geestdrift ontvangen werd door de genen die den staatkundigen moord van oldenbarneveld met diepe verontwaardiging verfoeiden, en het bloed des afgeleefden eerlijken staatsdienaars den heerschzuchtigen maurits en zijnen believers bij elke gelegenheid in de oogen deden spatten; het verwondert ons ook niet | |
[pagina 240]
| |
dat van den anderen kant de willekeurige magthebbers zich door het vervolgen van den weerloozen vondel zochten te wreken, doch die moedig door de Amsterdamsche regering, ten minste tegen lijfsgevaar in bescherming genomen werd, hoezeer zij moest toelaten dat een hebzuchtige schout den armen dichter driehonderd Guldens afknevelde Ga naar voetnoot1, dit alles verwondert ons niet, als wij de politieke en theologische woelingen van dien tijd in aanmerking nemen; maar het verwondert ons dat dit treurspel nimmer eenig ander dan staatkundig belang heeft ingeboezemd, en niemand hetzelve, zoo wel als andere treurspelen van vondel, aan eene bijzondere critiek heeft onderworpen, aangezien deszelfs wezenlijke kunstwaarde toch onmogelijk door de oordeelkundigen onopgemerkt gebleven kan zijn; hetzelve verdiende in meer dan een opzigt eene critische ontleding, zoowel als deLucifer, Gijsbrecht van Aemstel, Jephtha, Joseph in Dothan en anderen, die veel minder wezenlijke schoonheden opleveren dan de Palamedes, en veel meer ontsierd zijn door smakeloos gekunstelden opschik, vergezocht | |
[pagina 241]
| |
valsch vernuft en ongelijken, gezwollen of platgemeenen stijl. Het is om die reden dat wij ons bij dit stuk eenigzins langer opgehouden hebben dan wel ons voornemen was, en echter hebben wij nog lang niet alles van hetzelve gezegd wat wij er van zouden kunnen zeggen: anderen mogen dus aanvullen wat wij hebben overgeslagen; het stuk zou zelfs ruime stof opleveren tot eene afzonderlijke critische verhandeling. De Bijbelheld joseph was in vondels oog eene personaadje, gewigtig genoeg, om hem tot drie malen toe handelende ten tooneele te voeren, immers heeft men drie stukken van hem, waarvan joseph, of een zijner levensgevallen, de hoofddaad uitmaakt, namelijk Joseph in Dothan, Joseph in Egypte en Sofompaneas, of Joseph in 't Hof; het laatste is eene vertaling naar een Latijnsch stuk van hugo de groot. Wij zullen ons eenige oogenblikken tot het eerste bepalen, als meest bekend, en, als eene eigen vinding van vondel, van welke mede veel goeds te zeggen valt. Het onderwerp van dit treurspel is genomen uit Genes. XXXVII, 13-32, behelzende het verhaal van het verkoopen van joseph door zijne broeders aan de Midiannitische kooplieden. Deze daadzaak is op zich zelve zeer eenvoudig, en vondel heeft weinig meer gedaan dan het verhaal van mozes in handeling te brengen en genoegzaam woordelijk te dramatiseren. Het is opmerkelijk dat hij zulk eene schrale stof, zonder het invlechten van eenige episode, tot een tooneelstuk in vijf bedrijven heeft | |
[pagina 242]
| |
kunnen verwerken. Het stuk is zeker wel een zeer eenvoudig treurspel, maar inderdaad daarom niet minder belangrijk; de handeling geschiedt tusschen zeer weinig personen, maar derzelver onderscheiden karakters zijn fraai geteekend en volgehouden; de werking der hartstogten is krachtig, natuurlijk en overeenkomstig met de karakters der broeders voorgesteld; de meeste gebreken kleven den stijl aan, die somtijds te zwierig, te gekunsteld of te gezwollen, en somtijds gemeen, plat en laag is. Wij zullen in het vlugtig doorloopen van dit stuk voorbeelden van het een en ander aantreffen. Het eerste bedrijf is weinig meer dan de prologus en zeer kort. De Rei van Engelen wijst de plaats aan waar joseph te slapen ligt, terwijl zij Hemelreijen
Door last des hemelvooghts heen naerstigh gadeslaen
Ga naar voetnoot1.
Men zou denken dat deze Engelen, als gelei- of beschermgeesten van joseph, een werkzaan deel in de handeling zouden nemen, doch zij blijven bedrijvelooze, koele en onverschillige aanschouwers van al wat er gebeurt, zingen lofzangen, verdiepen zich in metaphysische bespiegelingen of vermaken zich met poëtische beschrijvingen, en laten den armen joseph door zijne ontaarde broeders als slaaf verkoopen, zonder de geringste poging te doen om hem te redden, of ten minste hem een enkel woord van troost of bemoediging toe te spreken. Deze | |
[pagina 243]
| |
Engelen, van welke vondel, als geleigeesten in den Oosterschen smaak, zoo veel partij had kunnen trekken, zijn nu volstrekt overtollige personaadjes in dit stuk, die met de handeling niets gemeen hebben en beter achterwege gebleven waren. joseph ontwaakt, en karakteriseert zich terstond als geheimzinnig droomer, eene hoedanigheid, die hem den haat zijner broeders op den hals haalde en de bron van zijn ongeluk was. ‘Mij docht,’ zegt hij, My docht ik wert omringt van negen wreede slanghen,
Zich stellende in 't gelit en schrap, om my te vanghen.
Zy geesselden in 't eerst malkandren met den start,
En sarden haren wrock door stramen en door smart.
De gramschap steegh allengs in 't hooft, en quam gevloghen
En sloegh, gelijck een brant en lichte vlam, ten ooghen,
Als door twee vensters, uit in 't ende, en dreef en drongh
De groene gal en 't blaeuw vergift tot op de tongh;
Geslepen als een pijl, toeleggende om te micken,
En drillende in de keel, verhit om bloet te slicken.
Dat gaf een naer gezicht. De duisternis verdween;
En wert geklooft, waer 't vier door d'ope blicken scheen.
'k Zagh blaeu en scheemrend gout den rug vol schubbenspicklen,
En 't lange lijf zich uit en in met krullen wicklen
Ick hoorde 't sissen van haer becken, geel van zucht;
Als moeders geest (zoo 't scheen) het hooft in onze lucht
Opsteeckende uit den put, met nagelen en handen
Heur slordigh hair de borst en 't aenzicht aen quam randen,
En stooren mijnen slaep met heesch en droef misbaer:
Op zoon, op op, vlie wegh, uw leven loopt gevaer.
'k Vloogh op verbaest. Ick zagh verbaest rontom my heenen,
| |
[pagina 244]
| |
Maer zagh noch hoorde niets, als driemeel deerlijck steenen
Uit dezen put, toen ick my weer te ruste ley
Ga naar voetnoot1.
Overigens doet hij zich kennen als een erglooze, goedhartige, gulle jongen, die de genegenheid zijner broeders door minzaamheid wil herwinnen: 'k Wil dan, getroost in Godt, mijn broedren gaen bejeegnen,
En groeten hen van verre, ootmoedigh en beleeft,
Uit vaders naem, die my tot hen gezonden heeft.
Een heusche groetenis kan onlust en krackeelen
En huistwist, tusschen bloet en broeders zomtijds heelen,
En harten strengelen door onderlinghen vreê
En vriendschap; en misschien waer in ick hen misdeê
Door onbedachtzaemheit, waer uit iet quaets moght wassen.
Zulck een bejegeningh wil my den jonghsten passen
Ga naar voetnoot2.
Met dit besluit begeeft hij zich op weg naar Sichem, om, ingevolge van zijns vaders last, zijne broeders te zoeken. ‘Gods Engel,’ zegt hij, Godts Engel, die weleer mijn' vader heeft geleit,
Geley my eerst naer stat, om 't zekerste bescheit
Ga naar voetnoot3.
Ondertusschen blijkt niet dat een der Engelen den rei verlaat om met Joseph mede te gaan; zij blijven allen op het tooneel, om het eerste bedrijf met beurtzangen te sluiten. Vondel schijnt zelf het onvoegzame van dit toeven dezer geleigeesten gevoeld te hebben, hetwelk hij volgendermate zoekt te verschoonen en goed te maken met hen te laten zingen: | |
[pagina 245]
| |
't Gaet boven menschelijck vermoên,
Dat wy met Joseph herwaert reizen
Naer Dothan, en van Memphis deizen,
Om derwaerts grooter sprongh te doen
Ga naar voetnoot1.
Vondel heeft zeer wel gedaan dat hij van de tien broeders slechts vier doet spreken en handelen, en de zes overigen als zwijgenden ten tooneele voert. Simeon en levi zijn zeer op joseph verbitterd; hunne hevigheid ontziet geene palen; judas is gematigder in zijn' haat, en wil zachte middelen gebruiken, doch weifelt in het aanwenden; ruben is de ijverige verdediger van joseph, en eigenlijk zijn ware beschermgeest, die hem ten minste voor den dood beveiligt, doch te magteloos, om hem geheel te redden. Ieder spreekt vrij gepast naar de omstandigheden, en overeenkomstig met zijn karakter, of de drift, die hem bezielt. Simeon maakt met den aanvang des tweeden bedrijfs levi en judas opmerkzaam dat iemand van verre nadert, in wien joseph vermoed en straks herkend wordt. Het gesprek der drie broeders ademt niets dan haat en woede, die somtijds tot onbeschoftheid overslaat: Dat hem de haghel sla.
De donder sla dat hooft, 't welck altijt maelt van droomen
Ga naar voetnoot2,
zegt levi, en simeon kort daarna op denzelfden Amsterdamschen achterstraatstoon: Men breeck hem strax den neck
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 246]
| |
Judas spreekt wel tot verschooning van joseph, doch zijne redenen zijn zoo zwak, zoo onbeduidend Ga naar voetnoot1, dat zij geen den minsten indruk op deze beide wreedaards maken, die den dood van den onschuldigen joseph besluiten, waartegen hij zich niet verzet, maar enkel aanmerkt dat ruben er insgelijks in toestemmen en het moorddadig besluit eenparig zijn moet. Het hierop volgend gesprek tusschen judas en ruben is zeer belangrijk: beider karakters ontwik- | |
[pagina 247]
| |
kelen zich hier op eene sterk contrasterende wijze. Ruben poogt vruchteloos judas over te halen om hem in het behouden van joseph behulpzaam te zijn. Ruben.
Biet ghy my niet de hant, die vlack zal op u kleven.
Judas.
Laet kleven, eer men my met Joseph helpe om 't leven.
Ruben.
Zult ghy dien broedermoort met drooge wanghen zien?
Judas.
'k Moet zien, al 't geen ick niet kan hindren noch
verbiên.
Ruben.
Ghy hebt u zelven niet, gelijck 't betaemt, gequeten,
Judas.
Ghy weet wel, hoeze zijn van outs op hem gebeten.
Ruben.
Maer niet tot moordens toe. Wat grover onbescheit!
Judas.
'k Heb al zijn feilen in de beste ploy geleit.
Ruben.
Kunt ghy die harten niet tot mededoghen neighen?
Judas.
Zy borsten echter uit met u en my te dreighen.
Ruben.
Het koste oock wat het koste, ick zal er teghens woên.
Judas.
Ghy zult u zelven leet, den knaep gheen voordeel doen
Ga naar voetnoot1.
Simeon en levi verschijnen; | |
[pagina 248]
| |
Zy dreighen u den doot, en moorden met hun ooghen
Ga naar voetnoot1,
zegt judas tegen ruben, en laat hem met hen alleen. Dit gesprek is mede zeer belangrijk; ruben poogt uit al zijn vermogen jakobs bijzondere genegenheid voor joseph te verschoonen en zijne broeders van hun boosaardig voornemen af te brengen. Hij spreekt nogtans meer tot het hart en het gevoel dan tot het verstand, en zedemeestert wat veel, als wij het zoo noemen mogen, ten ontijde. ‘Bij wrokkende verstoorde menschen,’ merkt macquet zeer juist hierop aan Ga naar voetnoot2, ‘die in eene blakende gramschap zijn, moet men sterker klemmender redenen gebruiken, die niet ver gezocht zijn, omdat zulke personen niet geschikt zijn om naar afgetrokken, fijne redeneringen te luisteren. Met regt verveelde rubens geteem Ga naar voetnoot3 aan simeon, die hem brusk antwoordt: | |
[pagina 249]
| |
Indien u 't preecken lust, zoo preeck voor deze boomen
Ga naar voetnoot1.
‘Gramschap wordt best gestild door op een' ernstigen toon den verwoeden vrees aan te jagen of in verwondering te brengen door iets, dat hem aftrekt van het voorwerp zijner grimmigheid, en op een ander onderwerp brengt Ga naar voetnoot2.’ Ruben, door simeons beschimpingen van zijn geteem, zoo het schijnt, eenigermate verbluft, geeft wat toe: | |
[pagina 250]
| |
Hoort, broeders, ick beken 't, zijn droomen zien wat veer:
Maer droomen in der daet zijn droomen, en niet meer.
De droomen grenzen dicht aen ydelheit en loghen.
Wie 's nachts van schatten droomt, vint 's morgens zich
bedrogen.
Al wat op zulck een gront gebout wort, zackt terstont.
Bedenckt oock, hoe wy staen op een uitheemschen gront,
Die naeuw om Sichems moort, verdraeght de vreemdelinghen.
Splist tweedracht 't huis, 't gaet vast, dit volck zal 't huis
bespringhen
Ga naar voetnoot1.
Maar dit is olie in het vuur; hij krijgt nu, om zoo te spreken, den bout geheel op zijn hoofd: Simeon.
Verwijt ghy ons dat stuck? O aller schanden schandt!
Levi.
O bloetschant van 't geslacht, wat bed durft ghy beklimmen!
Simeon.
Die moederschender! Ziet zyn aenzicht nu eens glimmen.
Levi.
Wijt ghy ons, dat wy zijn van Hemors bloet bekladt.
Simeon.
Hy zelf heeft van dien buit het beste deel gehadt.
Levi.
Wy hebben Dinaes smaet en schennis recht gewroken
Ga naar voetnoot2.
Vondel vergeet eindelijk geheel rubens karakter, en doet hem zelfs tot laagheid vervallen: Och broeders, 'k heb u niet een woort te na gesproken
Ga naar voetnoot3.
zegt hij, en neemt vervolgens zijne toevlugt tot een vertelsel van een zinnebeeldig dier: | |
[pagina 251]
| |
Een schrickelijck gedroght: het broet, niet veer van hier,
In 't grondelooze hol een heilloos slagh van jonghen:
Het knaeght zijn eighen hart, van spijt schier toegewronghen.
Het aengezicht ziet dootsch: het keert de blicken dwars
Van ieder af, van 't licht, van lach en blyschap wars:
Het blaeuwe schuim begroet de scherpe en holle kiezen:
De tong hangt zwart van gift: de beck doet niet dan biezen:
De kaecken vallen in, begruist met eene korst
Van schimmel: groene gal verstopt de raeuwe borst:
Het slorrept menschenbloet, en plast 'er in tot d'encklen:
Het lijf schijnt een geraemt, gestut van magre schencklen,
Gantsch dor en mergeloos: het schept alleen vermaeck
In 's anders ongenoeght: het oogh krijght nimmer vaeck:
Een scherreprechter, in zijn ingewant gewickelt,
Met staele prickelen zijn bord en nieren prickelt:
Dan balckt het overluidt, tot razens toe verstoort.
Een gruwelijck gedroght: heeft niemant dat gehoort
Ga naar voetnoot1?
Men zou een edipus moeten zijn, om te raden wat ruben met dit geheimzinnig dier bedoelt. Simeon vermoedt hier een' vernuftigen satyrieken trek, en geeft dit te kennen: 'k Geloof ghy schimpt, en waent de broeders in de luien.
Doch levi vraagt eene ronde verklaring: Hoe heet dit dier? Zegh op, wat wil dit dier beduien
Ga naar voetnoot2?
Ruben geeft hun hierop de volgende ontknooping van zijn raadsel: Dat dier heet Haet en Nijt, het welck niet zonder smart
Vervloeckte jonghen worpt in 't hof van 's menschen hart.
Ay mannen, geeft gehoor, ay laet dat dier niet binnen
| |
[pagina 252]
| |
Ons huis; want waer het komt, daer sloopt het huisgezinnen
En huizen in den gront, en scheit met schande en stanck
Ga naar voetnoot1.
Deze raadselachtig-poëtische schildering van den haat en nijd moge op zich zelve fraai zijn, zij voegt, naar ons gevoelen, nogtans niet in den mond van ruben, ten minste niet in deze omstandigheden, daar zijne broeders op geheel wat anders bedacht zijn dan om zinrijke raadsels op te lossen, gelijk dadelijk blijkt, alzoo zij, nadat hij nogmaals hunne erbarming over joseph heeft afgesmeekt, en dezen wil te gemoet gaan en waarschuwen, hem dit met geweld beletten. Simeon.
Hou stant en ga niet voort.
Levi.
Sta vast, of 't gelt u 't leven.
Ruben.
Laet los, of 'k zal een kreet op dezen heuvel geven,
Daer Syrie van waegh, en dat het Mambre hoor.
Laet los. Help Judas, help: wat hebt ghy met my voor?
Simeon.
Zwijg kort, of 't geldt dien hals.
Levi.
Wil ik hem 't hart afsteken?
Ruben.
Hoort broeders: houdt gemack: vergunt my tijdt te spreken
Ga naar voetnoot2.
Hij verzoekt hierop dat men joseph nog één' dag in het leven spare, en hem in den droogen put | |
[pagina 253]
| |
gevangen zette; deze raad vindt ingang, en men besluit denzelven te volgen. De Rei van Engelen kondigt josephs komst aan in een' zeer schoonen beurtzang, onder het beeld van een hygent hart, 't welck zijnen dorst
Wil lesschen aen de versche sprongen
Der zilverzuivre koele bron;
Terwijl de jaeghers, schuw van zon,
(Op hoop, of zy het wildt eens vongen,
In donkre en naere schaduw vast,
Daer looze brack noch winthont bast)
Met zwijnspriet en gespanne bogen
Beloeren het onnozel bloet;
't Welck niemant leet noch letsel doet,
En, al te jammerlijck bedrogen,
Zich vint op 't onverzienst bezet
Van jaegher, jaghtspriet, hout en net
Ga naar voetnoot1.
Bij uitstek fraai is ook de volgende gelijkenis en het daaruit afgeleide echt poëtische denkbeeld: Gelijck de perlen in haer schulp,
Der perlen moeder, zullen hangen
De laeuwe traenen, zilt van smaeck,
Van wederzijden op de kaeck,
Op 't perlemoer der lieve wangen.
Och, stremdenze op dit perlemoer;
Dat wy die reeghen aen een snoer
Van gout, om onzen hals te cieren;
Wanneer wy, tot de keel vervult
| |
[pagina 254]
| |
Van blyschap, 's jongelinghs gedult
En onverbloemde deughden vieren
Ga naar voetnoot1.
Met het begin des derden bedrijfs ontmoet joseph zijne broeders simeon en levi. Hij begroet hen heusch en minzaam, verhaalt hun naïf welke moeite hij gehad heeft om hen te vinden, tot iemand, in wien hij zijns vaders engel vermoedde, hem te regt wees, en geeft hun gulhartig zijne blijdschap te kennen dat hij hen gezond aantreft. Doch zij ontvangen hem met eene zwijgende stugheid, die zijn goed hart gevoelig treft en waarvan hij de reden niet bevroedt: Helaes, wat magh dit zijn? Wat magh de helden deeren,
Dat zy dus overdwers het aenzicht elders keeren?
My aenzien met den neck, en stom als beelden staen?
Och broeders, heb ick u met mijne komst misdaen,
Of niet gegroet als 't hoort? Ontschuldight mijn gebreecken.
Verschoont mijn' dommigheit, hoe krijg ick hen aen 't
spreecken?
Ick ben geen antwoort waert: helaes, het is mijn schult
Ga naar voetnoot2.
Simeon en levi verwelkomen hierop den ergloozen joseph met bitteren schimp en spot; hunne ironie valt wel eens in het gemeene, laag-comische, hetwelk de waardigheid van den treurspelstijl niet toelaat, en zoo ergens, althans hier ongepast is. Men zou naauwelijks in een blijspel een gesprek gedoogen, gelijk men hier aantreft, en waarin deze platte, gemeene, schampere taal gevoerd wordt tegen een' onnoozelen jongen, die zich niets kwaads | |
[pagina 255]
| |
bewust is dan dat hij naïf verteld heeft wat hij zoo al gedroomd had: Simeon.
Ay, ziet dien huichelaar: hoe terght hy uw gedult,
En spreeckt ghy niet een woort?
Levi.
Wel heerschap over moeders,
En vader en al 't huis.
Simeon.
Bezoeckt ghy weêr de broeders?
Komt ghy ons weer bespiên? Verklicker, wellekoom.
Levi.
Wat of de droomer nu weer voorquam in den droom?
Vertel ons uw gezicht, uw' droom. Zingh op, laet hooren.
Simeon.
Wat of hem schort? Hy zwijght, hy heeft zijn tongh verloren.
Joseph.
Mijn broeders, och ick val voor uwe voeten neêr.
Vergeeftme mijn vergrijp, noch eens, en dan niet meer.
Levi.
Rijs op, het is geen wijs, dat koningklijcke zielen,
Zich buigende in het stof, voor onderdanen knielen.
Simeon.
Was vader niet de zon? Was moeder niet de maen?
Wy starren, schooven? He!
Joseph.
Och broeders, laet my gaen.
Och broeders, laet my gaen. 'k Wil gaerne voor u bucken,
Gelijck den jonghste past.
Simeon.
Rijs op: hoe zal 't hier lucken?
| |
[pagina 256]
| |
Levi.
Nu koningk Joseph, zegh, wie zal uw stalknecht zijn?
Wie schrijver? Wie poortier? Wie schencker, om met wijn
Te kroonen 's konings disch? Wie kamerlingk verstrecken?
Wie muilpaert? Wie kameel? Wie uw karossen trecken?
Koom herwaert Naphtali: koom herwaert Zabulon:
Komt Asser, Isaschar, Gad, Judas, Simeon
En Dan: dit is de schoof: vernedert uwe schoven,
Duickt starren, zon en maen, dit licht zal 't al verdoven.
Simeon.
Ontweldight hem dien staf, en drijft hem naer den put.
Joseph.
Och broeders.
Levi.
Voort, ga voort: dit jancken is onnut
Ga naar voetnoot1.
Ruben, die den raad om joseph in den put neder te laten slechts gegeven heeft met het prijsselijk oogmerk om hem heimelijk daaruit te verlossen, komt onderzoeken of er ook eenig water in den put is; hij werpt te dien einde een' steen er in, en besluit uit het niet plompen maar ploffen van denzelven dat het droog op den bodem is. Simeon en levi naderen met joseph om hem in den put neder te laten, terwijl ruben zich verwijdert. Dit tooneel, dat zeer roerend, en het gesprek der drie broeders, dat kort, ernstig en hoogtragisch behoorde te zijn, is integendeel geheel op den blijspeltoon gestemd, en eer geschikt om den lach op te wekken dan om schrik en medelijden in te boezemen. De beide broederbeulen behan- | |
[pagina 257]
| |
delen joseph gelijk een paar gemeene struikroovers, die een' weerloozen reiziger uitschudden, onder kwinkslagen en grove aardigheden, die den kieschen aanschouwer of lezer geweldig hinderlijk zijn, en duidelijk toonen dat vondel volstrekt geen begrip had van den echten treurspelstijl, als hij de ouden niet te hulp nemen kon, en de kosten uit zijn eigen fonds goed maken moest. Wie het volgende tooneel (dat wij juist om deszelfs verregaande triviaalheid afschrijven), zonder kennis aan vondels Joseph in Dothan te hebben, las, zou hetzelve gewis eer voor het fragment eener parodie houden van dit treurspel dan voor een integrerend gedeelte van het stuk zelve. Simeon.
Nu grijn hier na, treck uit dien kakelbonten rock.
Treck uit, eer ick 't u leer.
Levi.
Ja leer hem met dien stock.
Joseph.
Och broeders, kan ick u vermurwen met mijn kermen?
Och heb ick 't zoo gemaeckt? Och is er geen ontfermen?
Simeon.
Schudt uit de py, schud uit.
Joseph.
Hoe heb ick 't zoo gemaeckt?
Levi.
Hij sammelt noch.
Joseph.
Helaes! Waer ben ick nu geraeckt?
| |
[pagina 258]
| |
Levi.
Daer ghy zult d' uitkomst zien van uwe neske droomen,
In eenen donckren put.
Joseph.
Waer ben ick nu gekomen,
Daer Godt woont noch goe mensch, die my voor 't lest beschut!
Helaes, wat hebt ghy voor?
Simeon.
Ghy moet in dezen put.
Joseph.
Verdrincken in dien put?
Levi.
Om van geen dranck te sterven
Zult ghy van dorst vergaen, en wijn en water derven.
Joseph.
Van hongher en van dorst in dezen put vergaen?
O put, ick zie geen' gront: hier schijnt noch zon noch maen.
Simeon.
Die zult ghy in uw' droom zien schijnen, oock de starren.
Joseph.
't Was mijn gulhartigheit, noit dacht ick u te sarren.
Levi.
't Was uw gulhartigheit: nu 't zoo te passe koomt.
Joseph.
Wie kan gebeteren, dat hy van starren droomt?
Levi.
Hoe ghy het betren kunt, dat zal die put u leeren,
Een rechte school van tucht. Men moet zijne oudren eeren,
De broeders allermeest, en d' ouders boven al.
Wie zich te plomp verheft, raeckt plotselingh ten val.
Joseph.
'k Roep zelfs de hemelen en englen tot getuigen,
| |
[pagina 259]
| |
Hoe mijn gehoorzaem hart genegen was te buigen
Voor vader, moedren, u en al het huisgezin.
Misduit mijn droomen niet: daer steeckt niet arreghs in.
Och, zaeght ghy in mijn hart: och, lagh mijn boezem open:
Daer is noit list, bedrogh, noch arghwaen ingeslopen.
Simeon.
Hoe zinght hy nu zoo kleen? Wat was dat voor een nuck,
Toen ghy by vader ons betighte met dat stuck?
Wat was dat, simpelheit? Of waren 't groene padden?
Most ghy de broeders noch zoo schendigh gaen bekladden,
Tot schande van 't geslacht, en rockenen dien twist?
Joseph.
Wat mensch leeft zoo volmaeckt, die zich niet eens vergist?
Levi.
Het komt op eens niet aen.
Joseph.
Och, ziet dit door de vingren.
Simeon.
Ja zoo: hoe zou hy ons hier meê om d'ooren slingren.
Levi.
Het slimst quam achteraen: het grontsop drinckt men lest.
Simeon.
Neen, beter 't huis geveeght van deze lucht en pest.
Levi.
Treck uit dien rock, treck uit.
Joseph.
Magh ick mijn rock niet houden?
Simeon.
De rock is u niet nut.
Levi.
Hy moght te nacht verkouden.
Joseph.
Och, moght ick Benjamin eens kussen voor mijn endt.
| |
[pagina 260]
| |
Simeon.
Een jarigh kint? Het heeft zijn' broeder noit gekent.
Joseph.
Ick most, voor mijn vertreck, hem noch een' kus afprachen.
Levi.
Wel kende u 't kint?
Joseph.
Mijn broêr, gy hebt my aengelachen.
Maer och, voor 't allerlest. Hoe luttel docht ick toen!
Daer is mijn rock: helaes!
Simeon.
Wy dienen werck te spoên,
Eer iemant onvoorziens ons koom op 't stuck betrappen.
Joseph.
Ay broeders, laet my gaen, ick zal u niet beklappen.
Levi.
Wy hebben in dat stuck met zinnen al verzien.
Simeon.
Koom, langh het laddertouw.
Joseph.
Nu kan ick niet ontvliên.
Levi.
Twee vleughels schorten u: ghy zijt een lichte vleugel.
Simeon.
Sta vast: ick zal dit touw gaen knoopen aen den beugel,
Of 't half gebroken rat.
Levi.
Zie voor u, eer ghy stort,
Of uitglijt. Valt het touw een vaem of drie te kort,
Zoo blijft hy in den put licht hangen, als een bengel.
Simeon.
Zoo spring hy voort om laegh.
| |
[pagina 261]
| |
Levi.
Maer neen, hy heeft den Engel
Van vader op zijn hant, die draegh hem in den dreck.
Simeon.
En feilt en mist hem dat?
Levi.
Zoo breeck hy voort den neck.
Hoe harder smack, hoe nutst: 't fatsoen is maer verloren,
Nu wacker, stijgh te paert: de lijn is al geschoren.
Simeon.
Zoo doet het: op, klim op, en stijgh gewilligh neer.
Joseph.
O Godt, vergeef hun dit.
Simeon.
Voort, voort, geen woorden meer.
Joseph.
Verveelt het u, dat wy voor 't lest ons hart uitspreecken?
Levi.
Ghy mooght in dezen put vry zeven daghen preecken.
Joseph.
Och schenckt my eens voor 't lest: mijn hart verstickt van
dorst.
Levi.
Schep water met uw hant, al ziet het wat bemorst,
Het kan den dorst verslaen: de slijm is meest gezoncken.
Joseph.
O Godt, dat laeft mijn hart: noch eens voor 't lest
gedroncken.
Simeon.
Nu klim, daer is mijn knie: nu zet den voet in 't touw.
Levi.
Stijgh af.
Joseph.
Leef langh mijn broêrs: troost vader in zijn
rouw.
| |
[pagina 262]
| |
Simeon.
Die rouw is al gemaeckt.
Levi.
Hy daelt met flaeuwe treden.
Simeon.
Zijt ghy om laegh?
Joseph.
Noch niet.
Levi.
Hael op: hy is beneden.
Maeck los het laddertouw: 't wil tijdt zijn dat wy gaen.
Simeon.
Ons werck is nu beschickt: hier moet een dronck op staen,
Met een ontbijt: de zon begint alree te steecken.
Levi.
Komt gaenwe, daer ons loof noch schaduwen ontbreecken.
Hy heft een klaeghliedt aen: hoe galmt die naere klanck.
Simeon.
Ay, luister wat hy zinght.
Levi.
De tijdt valt my te langk
Ga naar voetnoot1.
De klagt van joseph in den put, die zoo hartroerend en treffend had moeten zijn, is, behalve de vier eerste regels, niet alleen koud en zielloos, maar ook een zamenweefsel van onnatuurlijkheid en valsch vernuft. Mijn Godt, mijn Godt, magh mijn geklagh niet baeten,
En gaet uw glans en aenschijn voor my schuil,
Voor my, helaes, van u en elck verlaeten,
In dees spelonck en onverlichten kuil?
| |
[pagina 263]
| |
Ick zie 't gewelf des blaeuwen hemels blincken,
Door eenen bril van damp en dicke lucht
Ga naar voetnoot1;
Al schijnt de zon, zy schroomt zoo diep te zincken.
Ick hoor den windt, maer wie hoort mijn gezucht?
De putgalm baeuwt mijn kermen na, mijn smeecken,
En kaetst te rugh den allerlesten tarm.
De steenen zelf uit medelijden spreecken.
Ik roep, ocharm: de putgalm roept, ocharm.
Bedanck ick hem, die noch uit mededoogen
Mijn ziel vertroost, hy danckt my wederom.
En schrey ick: wee mijn ooghen; hy schreit, ooghen.
Zit Joseph stom, de putgalm zit oock stom.
Och haetooft, och hoe bitter zijn uw korlen,
In mijne keel, schier stickende van smart:
Maer nu ontbey, daer komt wat zoets opborlen.
Wat magh dit zijn? Wat troost verfrischt mijn hart
Ga naar voetnoot2?
| |
[pagina 264]
| |
‘Met de echo zich te vermaken, te zeggen dat deze op rijm spreekt, dat de hemel om hoog drijft en mooi weer speelt, komt geheel niet te pas in zulke nare, akelige omstandigheden, wanneer men zeer ongeschikt is voor alle geestige woordspelingen en vindingen, die hier niets beteekenen, en zelfs niet vrij van het kluchtige zijn. Dat laatste och arm sleept zoo ellendig achteraan, dat het medelijden met den dichter maakt.’ Wij nemen deze aanmerking van den oordeelkundigen macquet Ga naar voetnoot1 toestemmende over, en verkiezen er niets meer bij te voegen. De brave ruben komt joseph troosten en bemoedigen; dit gesprek is roerend en teeder. Joseph.
Och, help my, wie ghy zijt: och, help my, uit den noodt.
Ruben.
Hy roept, Godt lof, dat 's noch geen teken van zijn doodt.
Hoe is het Josephbroêr? Ick koom uw wonden stelpen.
| |
[pagina 265]
| |
Joseph.
Och, Ruben, help my uit.
Ruben.
Ick koom, om u te helpen:
Mijn kint, mijn hart, mijn zoon, bedaer wat: schrey niet meer.
Joseph.
Och, help my uit.
Ruben.
Mijn broêr, hier is geen tou, noch leer:
Noch wist ick raet om touw; ick zou mijn kleeren scheuren,
En strengelen een koort: maer matigh u in 't treuren:
't Is om een korte wijl, een korte stoot gedaen.
'k Beloof u, eer de zon op 't hooftpunt komt te staen,
Te redden met dees hant: de tijdt kan 't nu niet draeghen,
Zy zien noch telkens om, uit achterdocht voor laeghen.
'k Ontschuil hun vast. Mijn trouw heeft Joseph niet verzaeckt.
Ghy zijt door mijn bestel in dit verdriet geraeckt.
'k Bestemde 't quaet, op dat er goet uit wert geboren.
Vergeef my toch dien treck, die anders waert verloren.
't Gevaer jaeght my van hier: leer harden: ick moet voort.
Joseph.
Och, Ruben, Ruben, hoor: ay, broeder, noch een woort
Ga naar voetnoot1.
Het gedrag van den regtschapen ruben, die ten minste zijn' broeder met de hoop op redding vertroost en hulp belooft, maakt letterlijk hier de bedrijvelooze Engelen beschaamd, die, in plaats van de hand uit de mouw te steken, en den benaauwden joseph uit den put te helpen, op hun gemak beschrijven welk een mystiek licht de arme jongen in den donkeren put verspreidt: | |
[pagina 266]
| |
Zijn mont verstrecke een nieuwe maen:
Zijn ooghen, op den gront gezoncken,
Twee starren, die den nacht ontvoncken:
Het voorhooft, daer de lock om zweit,
Een zon, gekrult met majesteit
Van zyzacht hair en blonde straelen:
Wat schemeringh kan 't hier by haelen,
Des morghens vroegh, of 's avonts laet?
Wat avontstont, wat dagheraet
Beschaemt die winckbraeuw, deze wangen,
Nu met een' dunnen mist behangen?
Als met een' sluier fijn van draet,
En bruin van verf, daer vier door slaet,
En speelt, en schijnt, op 't zwart te zweven,
Te zoet gedommelt en verdreven
Ga naar voetnoot1.
Dit alles is zeer fraai en poëtisch; maar of eene behulpzame hand den Rei in deze omstandigheid niet tot meer eer zou verstrekken dan het reciteren van fraaije verzen, is mogelijk eene al te prozaïsche vraag van het gezond menschenverstand, dat deze Engelen liefst geheel buiten het spel liet. Mozes verhaalt eenvoudig dat de broeders, nadat zij joseph in den kuil geworpen hadden, nederzaten om brood te eten. Dezen maaltijd nu brengt vondel met het begin des vierden bedrijfs in handeling, en laat levi, simeon en judas de volgende laffe, triviale, zelfs koddige taal voeren: Simeon.
Wat zeght ghy, Judas?
| |
[pagina 267]
| |
Judas.
Niet: ick spreeck geen enckel woort.
Levi.
Ghy zit niet zacht.
Judas.
My dunckt ick zit niet zoo 't behoort.
Simeon.
Koom zet u hier: gemack is nimmer te versmaden.
Levi.
't Is meer dan 't halve mael.
Judas.
Dat hebt ghy net geraden.
Simeon.
Nu, zit ghy wel?
Judas.
Ja, ja, ick zit nu wel, of schaers.
Levi.
Neen, zegt vry wat u deert. Wat wringht uw voet?
Judas.
De laers.
Levi.
Waer is 't?
Judas.
Aen 't slincke been: of 't zijn misschien mijn
wespen.
Levi.
Wel ken u zelf.
Judas.
Ick moet mijn' boezem wat ontgespen.
't Benaeuwt my wat om 't hart. Nu schep ick weder lucht.
Simeon.
Tast toe: elck toef zich zelf.
Judas.
Wat 's dat? Ick hoor gerucht.
| |
[pagina 268]
| |
Levi.
Ick niet.
Judas.
Is 't Joseph oock? My dunckt ick hoor hem klagen.
Simeon.
Die windt kan dat geluit zoo veer niet overdragen.
Levi.
En of hy klaeght en kermt, het blijft toch na, als veur.
Simeon.
Wat kan het schaên, dat hy zijn misdaet wat betreur?
Levi.
't Was hem geen errenst, dat hy op het touw most ryen.
Judas.
Ick wert weemoedigh.
Simeon.
Zoo, hadt ghy noch medelyen?
Judas.
Hy sloegh zijn aenschijn zoo barmhartigh west en oost.
Simeon.
Hy zagh naer Hebron toe, naer vaders huis om troost.
Levi.
Hy riep zijn' Engel aen, den trooster aller vromen.
Simeon.
Die hem naer Dothan wees, om zoo te maet te komen?
Levi.
Hy dronck noch hartelijck, en laefde zijne borst.
Judas.
Een hart ter doot bedroeft is altijt droogh van dorst.
Simeon.
Wel Judas zat strax stom, nu kan hy weder spreecken.
Levi.
Wel, wat of Judas schort? Zijn oogh begint te leecken.
| |
[pagina 269]
| |
Judas.
Ay broeders, houdt uw rust, het lust my niet te wel.
Simeon.
Leit Joseph u om 't hart?
Levi.
Hoe nu, is 't kinderspel?
Verbly u: want wy zijn nu t' ende van ons lijden
Ga naar voetnoot1.
En dit gaat op dien toon nog eenigen tijd voort, tot zij de karavaan in het oog krijgen. De weifelende judas komt op den inval om joseph aan de reizende kooplieden als slaaf te verkoopen; zijn voorstel vindt goedkeuring, en hij wordt met dien snooden handel belast. De Vrachtmeester nadert, Judas maakt een praatje met hem, vertelt hem dat er een jonge slaaf in den put ligt, die het ‘wat verkerft heeft;’ de Vrachtmeester toont zich begeerig om hem te koopen; judas haalt joseph uit den put, en de koop is spoedig gesloten. Schoon is, op zich zelve, de klagt van joseph, doch zeer onnatuurlijk en ongepast op het oogenblik dat hij zich als slaaf verkocht ziet. Vondel vervalt hier in zijn gewoon gebrek, van de omstandigheid en gemoedsgesteldheid zijner personaadjen uit het oog te verliezen, en zelf in hunne plaats het woord te voeren. Och Ismaëller, nu mijn lot
My onder 't lastigh juck leert zuchten
Om troost en hulp tot Abrams Godt;
| |
[pagina 270]
| |
Gedenck hoe Ismaël most vlughten
Met Agar, dwars door 't gloeient zant,
Zoo wijdt uit aller menschen ooghen,
Daer kint en moeder waer door brant
Versmacht, indien het mededooghen
Des Engels, in die zwoele zon
Haer bey niet had te recht gewezen,
En met een koele en versche bron
Het moeders hart en 't kint genezen
Van dorst, veel feller dan de doot:
Weest zoo een Engel en behoeder
Van my, die, op mijn moeders schoot,
En aen de borst der lieve moeder,
Verstreckte een lieve waerde vrucht,
Niet min als Ismaël de zijne;
Toen zy, vermoeit en afgezucht,
In dorre dorstighe woestijne,
Hem leide in schaduw van de blaên,
En riep, een booghscheut afgeweken,
Godt zelf al heesch om bystant aen,
En kreet: wie kan dat hart zien breecken?
Waer op een trooster neergedaelt
Beloofde hare spruit te zeegnen,
Die nu zoo breet den adem haelt.
Zoo moet u heil op wegh bejeegnen.
Zoo zegen Godt uw langen toght,
Als ghy voortaen een' vrygeboren,
Onschuldighlijck voor slaef verkocht,
Zult handlen, zonder wraeck of toren.
Och Ismaëller, druck my zacht,
Gelijck een telgh van uw geslacht
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 271]
| |
Er is immers geene de minste waarschijnlijkheid dat joseph een oogenblik aan de historie van hagar en ismaël gedacht, veel minder die, ten minste op dat oogenblik, aan den Vrachtmeester verteld zal hebben. Macquet begreep dit ook zoo. ‘Iemand,’ zegt hij Ga naar voetnoot1, ‘door zijne broeders zoo hard behandeld, wien het harte vol, overstelpt van droefheid, de ziel beroerd en in zulke droevige omstandigheden is, als Joseph, heeft noch lust noch vermogen om zoo geestig te klagen, en het geval van een ander zoo naauwkeurig aan onbekende menschen, ook zelve niet zeer geschikt om naar zulke lange en aardige klagten van een' hunner slaven te luisteren, te verhalen.’ De Vrachtmeester vertrekt met zijn' slaaf; judas ziet hen na, en geeft door de plat-gemeene spreekwoordelijke uitdrukking: Helaes, hoe kruipt mijn bloet, daer het niet gaen en kan
Ga naar voetnoot2,
eene flaauwe spijt te kennen over hetgene hij gedaan heeft; doch zijne harteloosheid bevredigt dezelve dadelijk door de even flaauwe geruststelling: Ick doe 't om beterswil; het wert my niet geweten
Ga naar voetnoot3.
De Engelen, die niets anders te doen hebben dan de bedrijven met beurtzangen te sluiten, kondigen hierop ook het einde van dit vierde bedrijf aan met eene zwierige beschrijving van den phoenix, | |
[pagina 272]
| |
ten deele van claudianus ontleend. Deze beschrijving, die gewis hare poëtische waarde heeft Ga naar voetnoot1, is hier zeer gewrongen aangebragt, en even gewrongen de toepassing des beelds van dezen fabelachtigen vogel op joseph: O blinde Arabers, waert ghy wijs,
Ghy hebt, voor een' geringen prijs,
Den Phenix, 't puick van uw geslacht,
Terstont gekreghen in uw maght;
Den rechten Phenix, die gewis
Veel schooner dan uw vogel is:
Een Phenix, dien de haet en nijdt
Met sporen stoot, verpickt en bijt
Ga naar voetnoot2.
De bedrijveloosheid dezer Engelen tergt het gezond verstand tot de hoogste verontwaardiging; zij laten met de koelste onverschilligheid joseph door zijne broeders mishandelen en als slaaf verkoopen; zij blijven werkelooze aanschouwers van zijne wegvoering naar Egypte; in plaats van den ongelukkiggen te redden, vergelijken zij hem bij den phoenix! Het schijnt dat vondel zoo veel oordeel niet had om te bevroeden dat hij met het oordeel der nakomelingschap den spot dreef. Hij bragt Engelen in | |
[pagina 273]
| |
dit stuk, en wist blijkbaar niet wat hij hun zou te doen geven; deel aan de handeling konden zij niet nemen; zij konden de daad niet beletten of bemoeilijken, omdat dezelve, overeenkomstig met het verhaal van mozes, moest volbragt worden: zij waren dus volstrekt tot eene ergerlijke bedrijveloosheid veroordeeld; zij moesten onder hunne oogen een gruwelstuk zien plegen, hetwelk zij, als verhevener wezens en handhavers van regt en billijkheid, konden en moesten beletten; nu laten zij het bij fraaije woorden blijven: hoe laf, hoe ergerlijk voor Engelen, anders altijd, naar het Oostersch begrip, de hulpvaardige beschermgeesten van brave menschen in nood en gevaren! Reijen waren zeker een vereischte in den Griekschen treurspelvorm, dien vondel zijne stukken aanpaste Ga naar voetnoot1; maar behoefde hij de reijen in dit stuk juist uit Engelen te doen beslaan? Zeker neen; dit was, om de opgegeven redenen, wel de ongelukkigste keus, die hij doen kon Ga naar voetnoot2, en volstrekt niet noodzakelijk. De reijen | |
[pagina 274]
| |
hadden afwisselend kunnen bestaan uit de overige broeders, die hij nu als zwijgenden ten tooneele voert, Sichemitische herders en de karavaan, van welke nu alleen de Vrachtmeester handelt. Al deze reijen hadden een voegzaam deel aan de handeling nemen en even fraaije dingen kunnen zeggen als nu deze ergerlijk-neutrale Engelen, en wie zal tegenspreken dat het stuk in belangrijkheid oneindig daarbij gewonnen had? De stof van het vijfde bedrijf is slechts eene gedramatiseerde paraphrasis van Genes. XXXVII, 29-32, en derhalve zeer schraal: vondel had dus moeite om dit bedrijf tot eene genoegzame lengte te rekken, en waarlijk, het is ook wel gerekt. De alleenspraak van ruben, die, bij den put komende, joseph daarin niet meer vindt, zijne kleederen scheurt en in weeklagten uitbarst, is roerend en krachtig; de gang zijner denkbeelden heeft eene natuurlijke klimming, en hij vreest het ergste het laatst; hij begint met te vermoeden dat joseph in slaap gevallen is, omdat hij op zijn zacht roepen geen antwoord krijgt; hij roept luider: andermaal vruchteloos; nog luider: het baat evenmin. Nu komt de vrees bij hem op dat joseph dood is, dat slangen hem om het leven gebragt hebben: om dit te onderzoeken daalt hij in den put, en joseph levend noch dood daarin | |
[pagina 275]
| |
vindende, besluit hij eindelijk dat zijne broeders hem daaruit gehaald en stil om hals gebragt hebben. In deze alleenspraak is het karakter van den braven ruben uitnemend wel in het oog gehouden. Met de vrolijke bewustheid dat hij eene goede daad gaat verrigten, en een vroom vertrouwen op God, nadert hij den put: O Godt, der vromen wijck,
Sterck Ruben, zegen hem, laet dezen toght gelucken;
Dat hy zijn' broeder magh den muil des doots oncrucken,
Met deze koorde. O Godt, neem Joseph in uw schut.
Van blyschap springht mijn hart, in Godts naem, naer den put
Ga naar voetnoot1.
Joseph niet vernemende, beschuldigt hij dadeliik zich zelven als de oorzaak van het ongeluk des jongelings: Helaes, waer bergh ick my? Och, wat gaet Ruben aen?
Ick heb dat kint verzuimt: hy zat te lang gevangen
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - Och, wroeght u 't hart niet? Ja het moet mijn leven langk
My wroeghen. - - - -
- - -Ick wil van alles proeven,
En daelen in dien kuil, en gruwelijcken schoot,
Op dat ick Joseph visch, 't zy levendigh of doot
Ga naar voetnoot3.
Zijne wanhoop, nu hij joseph op den bodem des puts niet vindt, slaat van zelfbeschuldiging tot zinverbijstering over: Mijn Godt, waer leit mijn broêr? Mijn Godt, ick scheur mijn
kleeren.
| |
[pagina 276]
| |
Mijn Godt, waer dwaelt mijn broêr? Komt wolven, leeuwen,
beeren,
Spalck op, spalck op uw keel, en vreesselijcken mont.
Verslint den broeder vry, die eerst zijn broêr verslont.
Verzaet u met dit lijf, in holen en speloncken,
Drinckt Rubens bloet: hy heeft zijn broeders bloet gedroncken.
Maer och, ghy dieren, och, ghy hoort niet eens naer my.
De wildernissen zijn medoogener als wy:
Zy sparen menschen: zy verschoonen zelf het leven
Der menschen, die 't gediert den naem van dieren geven,
En die zelf dieren zijn, en tigers in den aert.
Komt broeders, dempt den put: ick ben de zon niet waert.
De zon magh zulck een' vloeck noch ondier niet beschijnen.
Het gras en loof verdort, de blyde bloemen quijnen,
Waer ick mijn' adem hael: of legh ick in den kuil?
Of heeft een luipert my gegrepen in zijn' muil?
O tiger, bijt niet toe: ick ben niet waert te sterven,
Noch tot een graf uw buick, uw ingewanden t' erven.
Waer ben ick? Schijnt de zon? Of schijnt de bleecke maen?
Nu sterf: neen, sterf noch niet: ghy moet noch dwaelen gaen,
Gaen zien, waer Joseph dwael, waer Joseph zy gebleven:
Of zy liên hem of Cham en Amor broght om 't leven.
't Hebreeus geslacht heeft toch hun haet met recht verdient,
En naulix, in al 't lant, een eenigh mensch te vrient.
Wat toef ick hier? 't Is tijdt: ick moet naer boven steigren.
O zon, ghy deist met recht, en schijnt my 't licht te weigren.
Ja, weiger my uw' glans: keer my van 't heiligh licht,
Eer ick uw zuiverheit bevleck met mijn gezicht.
Mijn oogen schemeren: ick tast gelijck de blinden
Ga naar voetnoot1.
Hij behoudt nog eene flaauwe hoop dat joseph uit den put ontkomen en weggevlugt is, en | |
[pagina 277]
| |
schijnt zijn goed hart geweld te moeten aandoen, om tot de vraag te komen: Och, broeders, hebtghe u oock, na mijn vertreck, bedocht,
Hem uit den put gehaelt, en stil om hals gebroght
Ga naar voetnoot1?
Men vergelijke deze natuurlijk-schoone hartstogtelijke alleenspraak met de straksgemelde onnatuurlijk-zwierige geäffecteerde beschrijving van den phoenix, en men zal zich verwonderen, dat Vondel met zoo veel gevoel van het ware en aandoenlijke zoo veel wansmaak in het valsche en schitterende vereenigen kon. Een ander staal van vondels wansmaak ziet men terstond in het op deze echt-tragische alleenspraak volgende triviale gesprek tusschen simeon en judas: Simeon.
Al dier genoegh verkocht. Hier zal geen haen na kraeien.
Judas.
Indien 't gelucken wil, dat wy den huisvooght paeien.
Simeon.
Vertrouw dat Levi toe: hy is doortrapt en kloeck.
Judas.
De logen heeft veel schijns: hy lijdt geen onderzoek
Ga naar voetnoot2, enz.
en dit gaat zoo regel om regel voort, tot het getal van twee en vijftig toe, eeuwige waarheden Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 278]
| |
platternijen Ga naar voetnoot1 of ontijdige boert Ga naar voetnoot2behelzende; het schijnt eer een wedstrijd van epigrammen dan een tragisch tooneelgesprek, hetwelk door de komst van ruben afgebroken wordt, die van hen wil vernemen wat er van joseph geworden is, zeggende op een' toon die geweldig afsteekt bij dien der straks vermelde alleenspraak: Och, broeders, spreeckt recht uit, en helpt my uit den dut.
Och, zeght, waer Joseph bleef
Ga naar voetnoot3.
Na eenige onnutte regelwisselingen, zegt Judas: 'k Verkocht hem Ismaël, om twintig zilverlingen
Ga naar voetnoot4.
Ruben barst hierop uit in weeklagten en verwijtingen, waardoor hij zijne broeders nog meer tegen zich verbittert; naauwelijks heeft hij uitgeroepen: Waer bergh ick 't hooft van schaemte? Ick moet my eeuwigh schamen
Ga naar voetnoot5.
Of simeon verwijt hem in platte gemeene uitdrukkingen ten tweede maal Ga naar voetnoot6 de schandelijkheid, die wij Genes, XXXV, 22 lezen: Ja schaem u, om uw moêr........
Schaamde vondel zich niet zijnen bijbelhelden | |
[pagina 279]
| |
vuige bordeeltaal in den mond te leggen Ga naar voetnoot1, wij ten minste schamen ons om ze af te schrijven; wie er nieuwsgierig naar is, moge ze nazoeken op de aangewezen plaats Ga naar voetnoot2. De komst van levi met het kleed van joseph maakt een einde aan dezen ergerlijken twist. Ruben neemt het kleed, en begint op eene geheel onnatuurlijk-poëtische wijze te weeklagen: | |
[pagina 280]
| |
O pluim, waerin het duifken stack,
't Welck wrede havicken vervoerden,
Terwijl het my aen hart ontbrack,
En Haet en Nijt hun aes beloerden.
O rock, o vaderlijck geschenck,
U zal ick nacht en dagh omarmen,
Als 't hart in droeve tranen drenck.
U zal ick in mijn bed verwarmen.
'k Zal afgezucht, door al 't geklagh,
Met u al mymerende spreecken,
Gelijck of Joseph by my lagh;
En t' elckens, als mijn ooghen leken,
Zal ick haer wisschen met uw wol.
O wol, o vacht, die 't lam bedeckte,
Het welck ick blaten hoorde in 't hol,
Dat zijne onnoosle tranen leckte;
Dat op zijn blaeten antwoordt gaf,
Toen Godt en alle harders zwegen
Ga naar voetnoot1, enz.
Deze klagt is klaarblijkelijk eene nabootsing der klagt van electra met de lijkbus van haren broeder orestes in de hand, doch zij is in het treurspel van sophocles gepaster dan hier. Ruben is te zeer overstelpt door smart en droefheid, om in deze omstandigheid zich van zulke geestige en fraaie overdragtelijke uitdrukkingen te bedienen. Levi ontneemt ruben het kleed, hetwelk hij met het bloed bezoedelt van een' bok, tot dat einde geslagt, om jakob te doen gelooven dat een wild dier joseph verscheurd heeft. De aanmerking van ruben wegens dit bedrog is natuur- | |
[pagina 281]
| |
lijk, en de aanspeling op den bebloeden rok hier treffender dan de pluim waarin het duifken stak: Eerst broedermoorden, dan den vader noch bedriegen:
Welck een afgrijslijckheit! Ontzien wy schant noch straf?
Och, eerst onschuldigh kleet, nu lijckkleet, over graf
En lijck des ouden mans, ghy wort nu mede schuldigh,
Ja schuldiger dan wy
Ga naar voetnoot1. - - -
- - - - - - Wat al blancketsel heeft een schellemstuck van doen!
Men hoeft veel logens, om een logen te bewimplen.
Bedriegers, gaet bedrieght de harsselooze simplen,
En kleene kinders, maar geen' man, die harssens heeft.
t Verraet ons al wat leeft, en al wat niet en leeft.
De putgalm baeuwt ons na: de heggen krygen tongen,
De nesten ooren, hoort, hoe piepen oude en jongen:
Het velt heeft oogen: het geboomte slaet dit ga
Ga naar voetnoot2.
Levi wil hem gerust stellen en beduiden dat zijne vrees te voorbarig is; doch hij wijst hem brusk af met dit triviale axioma: Men paeit zoo licht geen' man, die pit heeft achter d'ooren
Ga naar voetnoot3,
en oppert eenige mogelijkheden dat het stuk aan den dag kan komen. De broeders deelen hierop het ontvangen geld, dringen ruben, die dit volstrekt weigert, zijn aandeel op, zenden den bebloeden rok vooruit en volgen den brenger naar Hebron. Ruben toeft nog eene wijl, om het stuk met eene alleenspraak te sluiten, waarin hij zich de droefheid | |
[pagina 282]
| |
van jakob, bij het ontvangen van den bebloeden rok, voorstelt. Deze alleenspraak, als men eenige gemeene uitdrukkingen toegevend voorbijziet, bevat inderdaad fraaije, natuurlijke en krachtige hartstogtelijke trekken. Mijn Godt, ick schrick. Och wat een huis wil ginder
leggen,
Wanneer die logenbo den vader aen koom zeggen,
Hoe 't kleet gevonden zy op 't velt, en toont hem dat,
Gescheurt, gesleurt, gesleept, van stof en bloedt bekladt.
Met wat voor ooren zal hy 't hooren? Hoe zich houwen?
Met wat voor oogen 's kints bebloeden rock aenschouwen?
My dunckt ick zie met wat een jammerlijck gestalt
Hy d'armen smijt van een, en achterover valt
Met zijnen blooten kop
Ga naar voetnoot1; al 't aengezicht geschapen
Natuurlijck als een lijck: de maeghden, kinders, knaepen,
Ons vrouwen, moeders, en 't geheele huisgezin
Toeschieten op 't misbaer: den kleinen Benjamin,
Aen zijne voeten staende, op 't schreien van de moeders,
Beschreien onbewust 't verlies zijns trouwen broeders.
Ja schrey vry, arrem kint, want ghy verliest wel 't meest.
Hy riep op 't lest om u, met een beangsten geest.
Zijn blinde grootvaêr komt al bevende, op dat schreien,
De huisdeure uit, en laat zich onder d'oxels leien,
Met kommerlijcken gang: ô stijve stramme stock,
O blindeman, bedanck uw blintheit: want de rock
| |
[pagina 283]
| |
Des alderzoetsten neefs kan u geen droefheit baeren;
Maar hou de hant van 't kleet. O schors van hondert jaren
En seventigh min drie, waert ghy zoo doof als blint,
Of slecht van ouderdom, als 't jongst geboren kint,
Zoo zoudt ghy tandeloos dat leedt niet moeten kaeuwen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - Ghy broederslagers dwinght my meê tot Vadermoorden.
Zoo morre ik binnens monts, halfdoot van schrick en schroomt,
En wort terwijl gewaar hoe vader weêr bekoomt
Als uit een' naeren droom: hoe op die dorre wangen.
Van wederzyde een traen blijft aen de rimpels hangen.
Hy scheurt in 't endt zijn kleet, zijn borst, zijn baert, zijn
hair,
Als een kranckzinnigh mensch, en huilt met groot misbaer:
Dit 's Josephs eigen rock: het wildt heeft hem verbeten;
Een ongenadigh dier mijn' troost, mijn hart gegeten.
Och, vrouwen, laet my gaen. Och, kinders laat my los
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - - - Ick ga met Joseph sterven.
Gaet kinders, graeft een graf: mijn beenen worden stijf.
Zoo dunckt my dat hy kermt
Ga naar voetnoot3.
Wij hebben ons misschien een weinig langer met dit stuk bezig gehouden dan wel ons voornemen was; doch hetzelve verdiende zeer wel de aandacht der critiek, en de gebreken aanwijzende, hebben wij tevens het schoone naar billijkheid doen opmerken. Wij stappen er thans van af met den Joseph in Dothan voor een der beste treurspelen van vondel | |
[pagina 284]
| |
te verklaren. Met zijne beide andere treurspelen, josephs ontmoeting met potiphars huisvrouw en zijne verzoening met zijne broeders, na zijne verheffing tot eersten staatsdienaar aan het hof van den Pharao van Egypte, behelzende, zullen wij ons niet inlaten; het eerste stuk is oorspronkelijk, even eenvoudig van daad als de Joseph in Dothan, en even ongelijk, zelfs zwakker van stijl; de gesprekken tusschen joseph en de verliefde jempsar zijn vervelend en nietsbeduidend; gezwollenheid en platheid maken bovendien de lezing van dit stuk onaangenaam, schoon het somwijlen den lach opwekt Ga naar voetnoot1. Het andere is, gelijk wij reeds gezegd | |
[pagina 285]
| |
hebben, eene vertaling van het Latijnsche stuk van hugo de groot, die als treurspeldichter gewis nog beneden seneca staat, en in dit vak weinig aan den roem te danken had, die hem wegens zijne andere bekwaamheden billijk ten deel viel. Ook dit stuk gaan wij stilzwijgend voorbij; en wat den Jephtha, of Offerbelofte, betreft, door den Heer van kampen ‘het regelmatigste, en tevens een der schoonste van Neerlands Puikdichter’ | |
[pagina 286]
| |
geacht Ga naar voetnoot1, dit stuk is ook al grootendeels eene vertaling van buchanans Jephthes, sive Votum Ga naar voetnoot2, waarvan macquet mede veel goeds zegt Ga naar voetnoot3 in zijne opzettelijke beoordeeling van dit stuk, waarmede wij ons wel vereenigen kunnen: weshalve wij ons hier met hetzelve niet verder zullen bezig houden, en geheel geen kennis nemen van vondels verdere bijbelsche treurspelen, die wij vroeger reeds opgenoemd hebben, die allen genoegzaam elkander gelijken, en wier lezing ieder, die enigen smaak heeft, hartelijk vervelen moet. Het treurspel Maeghden, hetwelk hij in 1639 uitgaf, heeft de fabelachtige historie van S. ursel en hare elfduizend maagden ten onderwerp, eene belagchelijke monnikenlegende, die voor het tooneel geheel niet geschikt is. De bekeerde dichter heeft daarmede eene soort van hulde willen bewijzen aan zijne geboortestad Keulen, waar men nog H. reliquiën van dit vroom gezelschap bewaart. In dit stuk schildert hij de hemelvaart van S. ursels ziel, nadat hij, koddig genoeg, haar lijk in de kist bij eene albasten pop in eene ebbenhouten kas vergeleken had Ga naar voetnoot4, op eene vergezochte, | |
[pagina 287]
| |
winderige en gekunstelde wijze; nog zat de geweerhaakte pijl In haer gekwetste borst, zoo wit als melck en zogh,
Gemarmert van het bloet, dat uit de wonde vloeide,
En maeckt een' rooden vliet, waerin de ziele roeide
En zeilde, en vloogh voor wint, voor stroom recht hemelwaert,
Der zielen haven in
Ga naar voetnoot1.
Men hoore nu hoe de blinde vooringenomenheid met vondel over deze opeenstapeling van valsch vernuft en ongerijmdheid in hare verbijsterde geestdrift oordeelt: ‘Wat al grootsche en bekoorlyke beeldtenissen, om eenvoudig te zeggen: de ziel steeg gaende weg sneller ten hemel! Hier is de ziel het schip van ursel gelijk, waer meê zy den Rhyn kwam afzakken tot aen Keulen. Zy steekt, met dat attila's schicht haer zuiver lichaem deed sneven, van de wal dezer sterfelykheit: eerst roeit, fluks zeilt ze, en een gelukkige wint haer zeilen vullende, doet haer met een snelheit, als of zy vloog, ten hemelhaven inneloopen. Dat mag heten gadeloos schilderen met eene enkele streek Ga naar voetnoot2!’ Zulke oppervlakkige en scheve beoordeelingen over vondels arbeid worden van geslacht tot geslacht nagepraat, nageschreven, van catheders afgedeclameerd, en vondel bewonderd, waar hij eigenlijk bespot behoorde te worden. De | |
[pagina 288]
| |
schrandere en helderziende jeronimo de bosch verklaart echter rondborstig dat ‘vondels schilderij van het opvaren van ursels ziel ten hemel, waarin hij die ziel eerst laat roeijen in het bloed, dan zeilen en eindelijk voor wind vliegen regt hemelwaart der zielen haven in, hem veel meer buitensporigheid dan uitnemendheid schijnt te bevatten Ga naar voetnoot1.’ Wij gelooven niets te wagen met dit gevoelen van dezen voortreffelijken oordeelkundigen volkomen bij te stemmen. Tot besluit van onze beschouwing van vondel als treurspeldichter willen wij ons nog eenige oogenblikken bepalen tot zijne Gebroeders, welk stuk hij in 1640 uitgaf, en waarmede men toen, gelijk wij reeds aangemerkt hebben Ga naar voetnoot2, zoo veel ophad. Het onderwerp is genomen uit II Sam. XX, 1-14, en behelst davids uitlevering van zeven mannen uit het geslacht van saul aan de Gibeonieten, die hen ophingen, ad majorem Dei gloriam, volgens vers 6, en tevens hunne wraakzucht bevredigden. ‘Toen wy belust op Bybelstof te wercken, zegt vondel in zijne opdragt aan geeraert vossius, ‘de gewijde bladeren doorsnuffelden, behaeghde ons, boven alle andere, deze historie:’ waarlijk geen gunstig getuigenis van zijnen smaak; wij voor ons walgen van eene historie, | |
[pagina 289]
| |
waarin zeven onschuldige menschen door een' zwakken bigotten koning worden uitgeleverd om opgehangen te worden, in de hoop dat er dan op eene langdurige droogte regen zal volgen. Deze gruwelijke historie nu beschouwde Vondel als ‘stof leverende tot een allervolmaecktste slagh van Treurspelen.’ Hier ziet men reeds wat er te verwachten was van een genie die zulk eene armhartige aesthetiek op zulk eene opgeblazen wijze uitkraamde, en met een tragisch gewrocht voor den dag kwam, waarvan hij zwetst ‘te dorven roemen betoont te hebben dat het hem niet aen goeden wille, maer aen de maght ontbrack om alles naer den eisch toe te stellen en te voltoien.’ Dit laatste moeten wij als een' zijdelingschen schimpschoot aanmerken tegen de Hoofden des Amsterdamschen Schouwburgs, onder welke voornamelijk de Glazenmaker jan vos uit kunstnijd vondel op alle wijzen in het vertoonen zijner treurspelen den voet dwars zettede Ga naar voetnoot1. Dit treurspel ondertusschen, hoe hoog vondels eigenwaan in den gezegden opdragtsbrief hetzelve ook verhief, kan onmogelijk iemand van fijn gevoel, gezond oordeel en goeden smaak behagen. De daad zelve, eene bijgeloovige bloedige lafheid, is in zich zelve afschuwelijk, ontmenscht en laag, en daardoor ontragisch; dolk en vergift mogen in een treurspel tirannen en onschuldigen uit den weg ruimen, maar | |
[pagina 290]
| |
galg en rad behooren op het schavot, en niet op het tooneel; doch al ware het dat vondel moeds genoeg gehad hadde om de zeven onschuldige slagtoffers van den priesterlijken haat tegen het geslacht van saul door het zwaard, in plaats van door den strop te laten omkomen, dan is nog het karakter van david, als geheel en al de speelbal van den Priester abjathar en de Israëlitische geestelijken, die van hem maken wat zij willen, en hem eene bloedige dwaasheid doen begaan, onverdragelijk op het tooneel. Wanneer het vondels oogmerk geweest ware om david hatelijk en verachtelijk voor te stellen, dan had hij geene geschikter daad kunnen uitkiezen. Zeker hadden de oude Israëlieten onder het juk van het profetarchisch despotismus geheel andere begrippen van regt en billijkheid dan wij Christenen; hetgeen wij als gruwelen verfoeijen, werd niet zelden bij hen door profeten en priesters nadrukkelijk als iets verdienstelijks bevolen, alle tegenspraak verboden en alle nalatigheid streng gestraft. David, die de kroon aan den Profeet samuel te danken had, en zich geheel afhankelijk van den Opperpriester abjathar bevond, moest dezen wel blindelings gehoorzamen, toen hij hem de uitlevering der zeven ongelukkigen beval, zonder eens te durven onderzoeken of dit bevel regtvaardig en billijk ware, veel minder de uitvoering te weigeren, naardien een bevel uit den mond van een' priester bij de Joden als uit den mond van jehovah zelven werd aange- | |
[pagina 291]
| |
merkt Ga naar voetnoot1. In dezen toestand nu bevindt david zich gedurende den geheelen loop van dit treurspel; hij is niets anders dan een lijdelijk werktuig in de hand des Priesters Ga naar voetnoot2, die door hem zijn oogmerk, de verdelging van sauls geslacht, bereikt. Men heeft het stuk naauwelijks begonnen te lezen, of met ziet reeds hoe hetzelve zal afloopen. David waagt wel eenige tegenbedenkingen, hij ontveinst geenszins zijn' weezin om het bloedbevel ten uitvoer te brengen, zijn menschlievend hart is geenszins gesloten voor het medelijden met de ongelukkigen, maar zijne redenen zijn zoo zwak en flaauw, en die des Priesters zoo klemmend en beslissend, dat men wel ziet dat de arme slagt- | |
[pagina 292]
| |
offers reddeloos verloren zijn. Men hoore het gesprek van beiden: Abjathar.
Ghy moet al 't overschot van Sauls huis verdoen.
David.
Die stam is lang verdort, nu quynen luttel telgen.
Abjathar.
Die moetghe met een' slagh voort knotten en verdelgen.
David.
Verdelgen met een' slagh? Dat vonnis luit te straf.
O edel bloet, hoe wasch ick hier mijn handen af?
Abjathar.
d'Uitvoerder van het recht magh 't recht niet wederspreecken,
Maer voer het vonnis uit, zoo vlack als 't leit gestreecken.
David.
Zoo blindelingh, of hy dit vatten kan of niet?
Abjathar.
Ja blindelingh, daer Godt zelf oordeelt en gebiet.
David.
God heeft dit niet geboôn, noch zulck een' eisch geprezen.
Abjathar.
Godt zelf heeft u de bron der lantplaege aangewezen,
Om 't eeuwigh klaegend bloet te paeien met dit bloet.
Zy eischen redelijck. 't Is Saul die 't ons doet.
David.
Toen ick eens SauI zelfs, mijn vyant, die in klippen,
Woestyne, en wildernis, my najoegh, by de slippen
Hadde in een hol gevat, en wert geperst zoo stijf,
Begon me 't hart van schrick te kloppen in mijn lijf:
Ick deisde een poos, en sprack in 't endt tot 's mans
verschooningh:
't Zy verre dat ick my aen Godts gezalfden Koningh
| |
[pagina 293]
| |
Vergrype uit bittre wraecke, en zoo mijn handen schen.
Ick stiet mijn volck te rugh, en broght hem tot beken.
Ook in den waghenburgh, van 's vyants leven zeker,
Verschoonde ick hem, vernoeght met 's Koninghs spies en beker.
'k Beweende zelf zijn doot, gelijck mijn eige ziel,
Toen hy op Gilboa, op zijn drie zoonen, viel.
Ick yverde van wraeck, na Sauls nederlagen,
Versloegh hem, die de hant hadde aen den Vorst gelagen,
En strafte twee verraêrs, tot wraeck van Isboseth.
Zoo luttel heeft mijn hant zich door dit bloet besmet.
Zal ick nu 't overschot met koelen bloede smooren
Ga naar voetnoot1?
Deze edele taal van david doet den Priester, aan geene tegenspraak gewoon, eenige oogenblikken van verbazing over deze vermetelheid verstommen; inmiddels vat joab, de verfoeijelijke handlanger des bloedgierigen Priesters, het woord op: Joab.
't Is beter zes of acht dan duizenden verloren.
David.
Rampzaligh huis, wat leet ghy niet al ongevals!
Joab.
Zie toe, zie toe: eer ghy al 't volck krijght aen den hals.
David.
Het volck is niet zoo dom, of 't zal naer reden hooren.
Joab.
Wanneer 't van honger raest? De buick en heeft geen ooren.
David.
Dit stuck luidt hatelijck, en maeckt mijn kroon verdacht.
| |
[pagina 294]
| |
abjathar verklaart hetzelve als Weerspannigh jegens Godt.
David.
Die maght heeft zelf te straffen.
Abjathar.
Godt vordert dit van u. Godt heeft met u te schaffen
Ga naar voetnoot2.
Dit gesprek wordt nog veel langer voortgezet dan wij lust hebben hetzelve af te schrijven Ga naar voetnoot3. Het gevolg is dat david, om zoo te spreken, onder protest gehoorzaamt, en uitroept: | |
[pagina 295]
| |
O Godt, het werde ons niet tot bloetschult aengeschreven,
Zoo wy op uw gebodt hen mosten overgeven.
Ga hene Benajas, nu langer niet gewacht,
Verzeker my terstont al 't koningklijck geslacht
Ga naar voetnoot1.
Het gesprek van david met rispe, weduwe van saul, en michol, sauls dochter, gemalin van david, grootmoeder en tante van sauls kleinzonen, is inderdaad hartverscheurend. Deze beide deerniswaarde vrouwen smeeken david om genade voor de onschuldige slagtoffers; david laat zich bijna door hare tranen en gebeden bewegen om de inspraak van zijn hart te volgen, maar het stond aan hem niet; Wanneer de hemel spreeckt moet alle reden wijcken
Ga naar voetnoot2.
De hemel sprak hier door den mond van den Priester abjathar, en deze was lang zoo goedhartig niet als david, die bovendien gezworen had sauls nageslacht niet uit te roeijen; rispe herinnert hem dien eed, en dit brengt david in het naauw: Wie geeft ons wijzen raet?
roept hij verlegen uit. Hoe kies ick best van twee het allerminste quaet?
Zal ick my onbeschaemt, met zuchten en met traenen,
Om veel genote deught, om eeden laeten maenen?
Of stellen met gevaer van 't Rijck dees halsstraf uit,
| |
[pagina 296]
| |
Tot wederwil van Godts orakel en besluit?
Hoe redde ick my hierdoor
Ga naar voetnoot1?
Ondertusschen zendt hij de vrouwen toch met eene flikkering van hoop weg; 'k Beloof u, daer 's mijn hant, ick zal mijn' eedt niet breken
Ga naar voetnoot2,
zegt hij, maar helaas! ijdele belofte! Naauwelijks heeft hij den Priester van zijnen eed en de belofte gerept, dat hij dien zou houden, of de heilige man weet, trotsch de slimste hedendaagsche Jezuit, davids geweten gerust te stellen door een middel, overwaardig in de casuïstiek dezer eerwaarde vaders opgeteekend te worden. Gij hebt gelijk, zegt hij, maer 't overschot begrijpt een negental,
En d'eisch een zevental: zoo kuntghe, met te spaeren
Mefiboseth, den lamme, en 't zoontje, uw eedt bewaeren.
Dat 's Godt en Gabaon en Jonathan voldaen
Ga naar voetnoot3.
Maar david is evenwel met dit Jezuitisch huismiddeltje niet voldaan, en ofschoon een zeer gehoorzame zoon der Hebreeuwsche kerk, schudt hij toch het hoofd, zeggende: Och stont het vry, om my wat ryper te beraên!
Dit weifelen behaagt den Priester geenszins, die blinde gehoorzaamheid eischt en verwacht; verbazing verstomt hem, dat david den moed heeft om | |
[pagina 297]
| |
zelf te denken, en vreest dat hij de gevangenen welligt ontslaan zal. Joab ontheft hem van deze vrees, met david op zijne beurt bevreesd te maken voor de geduchte magt der Israëlitische priesterschap: Koom Levi niet te na, ten minste by uw schult;
Dat bloet hout maet noch streeck, en kent noch vrient, noch
mage,
Als 't op een woeden gaet. Waer trof oit feller plage?
De hemel vecht met hem. Zijn yver brandt, gelijck
Een loopend vier, en vlieght terstont door 't gantsche Rijck,
Van Dan tot Berseba. Ghy hoeft geen wyder kennis
Van Levijs aert, enz.
- - - - - -
Dit zy den Vorst een les. Hy treck' niet aen die koort.
De Gabaonner roept, Godt roept: vaer voort, vaer voort
Ga naar voetnoot1.
Dit werkt. David geeft, al weder onder protest, bevel tot de uitlevering van zeven der negen gevangenen: O Godt, het werde ons niet tot bloetschult aengeschreven,
Nu wy op uw bevel hen moeten overgeven.
Ga heene, Benajas, als 't immers wezen zal,
Ga lever Gabaon terstont dit zevental
Ga naar voetnoot2.
En nu is het lot der ongelukkigen onherroepelijk beslist. Alle verdere handeling gedurende het vierde bedrijf is volstrekt nutteloos en vervelend gerekt; de zamenspraken bestaan deels in bittere verwijtingen der vrouwen en spitsvondige verdedigingen van davids gedrag door den Rei der | |
[pagina 298]
| |
Priesteren Ga naar voetnoot1, en deels in het afscheid der veroordeelden, die onder allerlei smaadredenen door de Gibeonnieten ter galge gevoerd worden. Dit laatste beleedigt zoowel alle menschelijk gevoel als de theatrale kieschheid, en de wraakzuchtige triomfzang der Priesters over den ondergang der schuldelooze slagtoffers van hunnen haat, vervult ieder regtschapen hart met diepe verontwaardiging. Wij willen geen enkel woord zeggen van het vijfde bedrijf; het is te afschuwelijk. Rispe is hier de typus der historie van geertruida van wart.... Daer zet ze zich, en huilt, en balckt, en houdt geen maet
Ga naar voetnoot2,
| |
[pagina 299]
| |
zegt een der bloedgierige Levieten, op een' ijskouden toon, die ons het hart doet verstijven. Waar had vondel toch zijne zinnen, toen hij dit onding zamenlapte, hetwelk zijne smakeloosheid tot een ‘allervolmaecktst slagh van treurspelen’ verhief! Bijkans geene bladzijde kan men zonder verontwaardiging lezen, en deze doet ons zwijgen wat wij verder nog van deze dramatische misvorming eener bijbelsche historie zouden kunnen zeggen. Vondel was de man niet, die met oordeel zijne stof uit de gewijde bladeren wist te putten en met smaak te verwerken; hij hield zich stipt in zijn plan aan de kapittels en verzen der oorkonden, welker gang hij in de verdeeling zijner bedrijven volgde, zonder incidenten of episoden te durven wagen, wier gemis hij door veelal nuttelooze reijen aanvulde, die zelden behalve in het onderhavige stuk, den Lucifer en nog een paar anderen, deel aan de handeling nemen. Ondertusschen leveren de schriftuurlijke geschiedenissen eene rijke bron van treurspelonderwerpen, doch zij moeten met de uiterste kieschheid en omzigtigheid behandeld worden. Verscheiden dichters hebben na vondel, en met vrij wat beter' uitslag dan hij, onderwerpen uit de Heilige Schriftuur tot zeer fraaije treurspelen bearbeid: wie kent racines heerlijke Athalia Ga naar voetnoot1 en Esther niet? duché leverde in Absalon en | |
[pagina 300]
| |
en Jonathan goede treurspelen, en lamottes Machabeen zoo wel als lavaters Abraham en Izaak, en nog eenige anderen, die ons niet te binnen schieten, leest men met genoegen; zelfs claas bruins Bybelsche Tooneelpoëzy, hoe mat en koud in handeling en zamenspraken, wint het nog, in vele opzigten in dit vak van vondel, wien niemand onzer vaderlandsche tooneeldichters van eenigen naam ooit tot model genomen heeft, of nemen zal, in weerwil van de dwaze loftuiterij, die vondels nagedachtenis meer bespot dan vereert. Daar wij tot nog toe Professor fransen van ecks distinctie van vondels dichterlijke bekwaamheden volgen, moeten wij hem thans in de hoedanigheid van hekeldichter beschouwen, en hiermede zijn wij eenigzins verlegen, alzoo vondel eigenlijk geen enkel hekeldicht gemaakt heeft, want bijkans geen der stukken, die men onder zijne werken in deze rubriek geplaatst heeft, kan dezen naam dragen, ten minste in onzen tijd niet Ga naar voetnoot1; zulke dingen noemt men thans paskwillen, en zij strekken hunner vervaardigers zelden tot eer. Eenige stukken daaronder, die men juist geene paskwillen kan noemen, zijn even min hekeldichten, schoon zij op een' scherpen toon geschreven zijn; zij hebben meer eene sarcastische dan eene satyrische houding: de | |
[pagina 301]
| |
uitdrukking is doorgaans meer ruw en plomp dan fijn en geestig. De Geneesdranck der Geestdrijveren Ga naar voetnoot1, de Roskam, aen p.c. hooft Ga naar voetnoot2, de Harpoen, aen Jonkheer landeslot, Heer van Fryburgh Ga naar voetnoot3en de Gruwel der Verwoestinghe Ga naar voetnoot4 zijn misschien de eenigen, die, strikt genomen, voor hekeldichten zouden kunnen doorgaan; er zijn eenige echt satyrieke slagen in; bij voorbeeld, in het eerstgemelde de volgende, die tegenwoordig nog bij sommigen wel gevoelig aankomen zou: Hoe ydel, hoe verwaent,
Is hy, die dompen wil de goddelijcke lampen,
En dwaelen in een nacht, vol nevelen en dampen,
Gesteghen in het brein, die altijdt suft en waelt,
En daer de blinde waen slechts doorde beelden maelt,
En oordeelt Geest en Godt wat zijn gepeins verwildert
In 't beckeneel begrijpt, en zich voor ooghen schildert,
Als een kranckzinnigh mensch, die zijn gedachten pijnt,
En raest, en slaet geluit op al wat hem verschijnt!
Noch kan dat zotte volck zijn' moedtwil niet bedwinghen,
Maer berst tot schelden uit, en oordeelt poppedinghen
Den waeren Godesdienst, Godts woorden zonder kracht,
En letters zonder ziel, een donckre helsche gracht,
Den stoel van Lucifer, een deur van ketteryn,
En baent aldus het padt tot duizent razernyen
Ga naar voetnoot5.
| |
[pagina 302]
| |
Zoo ook het volgende in de Roskam, dat echter al te duidelijk uit juvenalis en petronus blijkt overgenomen te zijn: 't Zijn kostelijcke tyen.
Het paert vreet nacht en dagh. In een' karros te ryen
Een Juffer met haer' sleep: de kinders worden groot:
Zy worden op bancket en bruiloften genoot.
Een nieuwe snof komt op met elcke nieuwe maene.
De sluiers waeien weits, gelijck een kermis vaene;
Een eischtmen meer bescheits, men vraegh het Huigens zoon,
In 't kostelijcke Mal: die weet van top tot toon
De pracht en zotte prael tot op een hair t' ontleden.
Hier schort het. Overdaet stopt d'ooren voor de reden,
En kromt des vromen recht, deelt ampten uit om loon,
En stiert den vyant 't geen op halsstraf is verboôn,
Luickt 't oogh voor sluickerye, en onderkruipt de pachten,
Besteelthet lant aen waere, aen scheepstuigh, en aen vrachten,
Neemt giften voor octroy: of maeckt den geltzack t' zoeck:
En eischt men rekeningh, men mist den zack en 't boek:
Hoewel het menschlijck is dat zulcke zaecken beuren:
't Heeft dickmael oock zijn reên. Dick raeckt er meê
te veuren,
Die verr' ten achtren was. Kort om, dit 's onze plaegh.
't Is, drijft den ezel voort: gemeentenezel, draegh:
Het lant heeft meel gebreck dus brengh den zack te molen.
Het drijven is ons ampt: het pack is u bevolen.
Vernoeght u datghe zijt een vrygevochten beest:
Is 't naer het lichaem niet, zoo is het naer den geest.
Tot 's lichaems lasten heeft de hemel u beschoren.
Dit past u bet dan ons. Ghy zijt een slaef geboren.
Best doet ghy 't willighlijck van zellef dan door dwangh.
Dus raeckt het slaefsche dier, al hijghende, op den gangh,
En zweet, en zucht, en kucht. De beenen hem begeven,
| |
[pagina 303]
| |
Hy valt op beide knien, als bat hy: laetme leven;
En gigaeght heesch en schor, de drijvers stock is doof,
En tout des ezels buit, en zwetst vast van 't geloof.
Hoe kan een Kristen hart dees tiranny verkroppen
Ga naar voetnoot1!
In den Harpoen trekt hij de oproerige predikers van zijn' tijd juist niet vriendschappelijk bij den mantel: Quaê klap bederft goê zeden.
Dit treft voornaemlijck die in 't openbaer zal reden,
En reeckent dat hy moet den Rechter reeckningh doen
Van elck ontuchtigh woort. Nu braeckt men rijp en groen,
Op wettighe Overheên, ja zelfs op alle Grooten,
Op nabuurkoninghen, 's lants trouwe bontgenooten;
Een lasteringh zoo dier den Kristen mont verboôn.
Hoe gortigh 't varcken zy, men roept: al schoon, al schoon,
Al zuiver Kristendom, met heiligheit behanghen;
En 't hart een stinckpoel is, vol padden en vol slanghen.
Men dringht zijn' naesten van den oever, om een punt,
En elck zijn' medekrist de zaligheit misgunt
Ga naar voetnoot2.
Wij hebben ons gevoelen wegens zijn' beruchten Gruwel der Verwoesting reeds verklaard Ga naar voetnoot3. Wij oordeelen dus niet noodig op dit stuk te rug te komen. Ook hebben wij bereids een paar woorden aangaande die voorgewende hekeldichten gezegd, welke wij voor morsige paskwillen houden Ga naar voetnoot4, en zouden ons schamen den lezer te noodigen met ons andermaal dien mesthoop door te wroeten, bijaldien | |
[pagina 304]
| |
wij voor ons eenigen lust daartoe hadden. Alleen kunnen wij niet onopgemerkt laten dat de voorwerpen van vondels schimpzucht niet altijd zulk eene snoode bejegening verdienden; zelfs de brave, eerlijke, opregte cats stond ten doel aan zijne schampere spotternij. De goede man had den kitteloorigen dichter niets misdaan dan dat hij eens op den onnoozelen inval kwam om uit zijn' naam een kreupel anagramma te maken en joost van vondelens gewrongen om te zetten in sotje vol van sonden Ga naar voetnoot1. Laf is zeker dit anagramma; maar laf en onbeschoft tevens is het lasterrijm waarmede vondel dit cats betaald zettede: Jaep Priaep
Ga naar voetnoot2 die peilt de Synodaele
fortuin,
Of hy tuingodt
Ga naar voetnoot3
magh worden van Graveduin
Ga naar voetnoot4.
Om de snoepvoghels te zien uit de krieckeboomen,
Gelijck zijn genan in d' oude Hoven van Romen:
Maer zijn moet verslapt, en het hart hem ontzinckt,
Dewijl bygeloof en Roomsche afgodery hier stinckt.
Noch stijft hem wat hoops, om dat de Bethelsche papen
Alle afgoden lubben, behalven Priapen.
Pasten op den teckst oit glossen
Hannen pasten bet de klossen
Met de spille, doen zijn vrou
Lijsken
Ga naar voetnoot5 't garen hasplen zou.
| |
[pagina 305]
| |
Pijn is 't, sprack hy, dus te slaven.
Zy zey, bloet van Brouwershaven
Ga naar voetnoot1,
Zwijght, ghy quaemt van kalisdijck,
Ghy waert kael, en ick was rijck.
Is 't om 't jock, of is 't om 't wats-spel?
Zijt ghy Kats, ick ben het Katsvel
Ga naar voetnoot2.
Als hekeldichter verdient vondel, naar ons gevoelen, de weidsche lofspraken, die hem, in die hoedanigheid, toegezwaaid worden Ga naar voetnoot3, nog minder dan als treurspeldichter. | |
[pagina 306]
| |
Als bijschriftdichter slaagde hij doorgaans gelukkiger; reeds onder deze zoogenaamde ‘Hekeldichten’ vindt men een krachtig en bijtend epigram Aen den Lasteraer van huigh de groot (salmasius), hetwelk onderscheiding verdient: O Farizeeusche grijns, met schijngeloof vernist,
Die 't groote lijck vervolght oock in zijn tweede kist;
Ghy Helhont, past het u dien Herkles na te bassen,
Te steuren op 't autaer den Fenix in zijn assen,
Den mont van 't Hollantsch Recht, by Themis zelf beweent?
Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilighe gebeent
Ga naar voetnoot1.
Even zoo verdient ook onderscheiding zijn bijschrift Op de Afbeelding van mas anjello: Zie Mas Anjello hier in print voor elck ten toon,
Die van de Vischbanck klom op 's Koninghs hooghen Troon,
Het kitteloorigh Paert van Napels holp aen 't hollen,
En, op zijn Faëtons geraeckt aen 't zuizebollen,
In eenen oogenblick gingh plotselingh te gront,
Gehoorzaemt, als een Vorst, doorschooten, als een hont
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 307]
| |
De meeste bijschriften van vondel zijn wezenlijke puntdichten, of hebben eene epigrammatische wending, in den smaak der ouden, waardoor zij treffen en behagen. Sommigen zijn inderdaad regt geestig, bij voorbeeld, dit Op de Print van den Heere van Zuilichem, door zijnen zoon christiaen huigens geteeckent: De brave zoon ontfingh van Godt en zijnen Vader
Het wezen en den zwier tot 's hemels prijs en eer:
Dies voeght de danckbaerheit den zoon en niemant nader.
Dees schenckt den Vader nu door kunst het wezen weêr.
Zoo wort dan Christiaen de Vader van zijn' Vader,
En Vader Constantijn de Zoon van zijnen Zoon.
Dus tart de kunst natuur. Men eerze met een kroon
Ga naar voetnoot1.
Men vindt hetzelfde denkbeeld, korter uitgedrukt, weder in het bijschrift Op de Afbeeldinghe van den ouden lutma door den jonghen: De vader Lutma teelt
Den zoon; de zoon weêrom
Den vader in zijn beelt.
Natuur staet hier voor stom
Ga naar voetnoot2.
Van vergezochte geestigheid en valsch vernuft zijn eenigen echter geenszins vrij, gelijk, bij voorbeeld, dit Op diederick zweling, Orgelist van Amsterdam: Aldus heeft Livius ons Zweling afgebeelt,
Maer niet zijn' fenixgalm, uit 's Vaders asch geteelt.
| |
[pagina 308]
| |
De Neef, de Grootvaêr, en de Fenix vader zongen
Een eeu den Aemstel toe zoet hemelsche orgheltongen.
Zoo Thebe door een lier tot zulck een' wasdom quam,
Wat zou men dichten van het orghel t' Amsterdam?
Daer David en Orlande om strijt zich laten hooren,
Als Diedrick zielen vanght, en ophanght by heur ooren
Ga naar voetnoot1.
Al wat aanspraak maakt op goeden smaak moet immers, glimlagchen om het vangen en ophangen der zielen bij hare ooren, en diederick zal mogelijk zich ook niet zeer vereerd gevonden hebben door deze identificatie met diender en beul. In het bijschrift op vladislaus, Koningh van Polen en Zweden Ga naar voetnoot2 stelt hij dezen vorst voor als een' krijgsheld, Die zeven heiren, elck van hondert duizent man,
Al teffens, op zijn zwaert vol schaerden, keeren kan.
Dit is immers hyberbolische bombast; een held, die alleen 700.000 man al teffens met zijn zwaard keeren kan, zal wel nooit geboren worden. Wie verf en oly zoekt tot zulck een schilderye,
Die menghe stof met bloet, op 't veldt van
Walachye,
Zegt vondel op een' niet minder winderigen toon, en zegt eigenlijk eene volslagen zotheid; een mengsel van bloed en stof tot zulck een schilderye zou inderdaad een misselijk geklad opleveren, even walgelijk op het doek als dit recept op het papier. Wat dunkt u, lezer! van dit axioma in het | |
[pagina 309]
| |
bijschrift op frederik III, Koning van Denemarken: Penseelen zijn te licht om scepters op te wegen Ga naar voetnoot1? Dit moge politiek waar zijn, wijsgeerig is het niet waar; de geschiedenis leverde reeds in Vondels tijd voorbeelden genoeg op van schilders, die met veel meer roem de penseel voerden dan menig koning den scepter. Slechts een zelfzuchtige vorstenvleijer, die geen begrip heeft van den rang des kunstenaars, mag zoo spreken, maar geen ijverige republikein gelijk vondel. Ongemeen fraai en krachtig onder al zijne bijschriften vinden wij dit op geraert vossius: Laet zestigh winters vry dat Vossenhooft
Ga naar voetnoot2 besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan 't grijze hair op 't hooft.
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
En al haer wetenschap, boecken afgheslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken, en met blaeren;
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren
Ga naar voetnoot3.
Vondels bijschriften hebben zonder twijfel uitstekende verdiensten (hoezeer het ook hier al geen goud is wat er blinkt). Brandt nam hem tot zijn voorbeeld in dit vak, en evenaarde hem in kracht van uitdrukking, epigrammatische wending en beknoptheid van zinuiting, zonder, op vondels | |
[pagina 310]
| |
gezag, door valsch vernuft en winderigen bombast den kwaden smaak te huldigen. Vondels klinkdichten ademen doorgaans eene deftigheid, dezer dichtsoort bijzonder eigen. Dat Op het Veronghelucken van a.j. roscius, die den 27 Januarij 1624 met vrouw en kind in het ijs omkwam, is te zeer gekunsteld, om het hart des lezers genoegzaam te roeren, en kan, naar het oordeel van den Heer van kampen Ga naar voetnoot1, ‘hoe schitterend in den eersten opslag, misschien den toets van den goeden smaak niet doorstaan.’ Ondertusschen heeft dit klinkdicht toch veel behagelijks: het moge ook hier eene plaats vinden: Zijn Bruit t' omhelzen in een' beemt, bezaeit met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trou:
Maer springhende in een meir, daer 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen;
Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen;
Gelijck mijn Roscius, beklemt van druck en rou.
In d' armen houdt gevat zijn vrucht en waerde vrou,
En gloeit van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen.
Zy zuchte: och lief, ick zwijm: ick sterf: ick ga te gront.
Hy sprack: schep moedt, mijn troost, en vingh in zijnen mont
Haer' adem en haer ziel. Zy hemelt op zijn lippen:
Hy volght haer bleecke schim naer 't zaligh paradijs.
Vraeght iemant u naer trou, zoo zegh: zy vroos tot ys,
En smolt aen geest, en hy gingh met heer' adem glippen
Ga naar voetnoot2.
Minder blinkend, minder gekunsteld, maar meer | |
[pagina 311]
| |
hartelijk, meer treffend is het klinkdicht Op het overlijden van cornelis pieterszoon hooft: Treck om 't Raetsheerlijck lijck geen droeve torenklock:
Het burgerlijck beklagh zal deze baer geleien.
De ballingh, weeu, en wees beluien hier met schreien
Hun' waert, haer' man, haer' vooght, daer 't leven uit
vertrock.
Hangh aen den wand van 't Koor dien Burghemeesters rock,
Dien tabbert, wijd van baet- en staetzucht afghescheien,
Dien deeghlijckheit hem gingh zoo onbesproken breien:
Hier aen heeft Eighebaet niet d'alderminste vloeck.
Dat nu Amstelredam in 't roukleet valle aen 't huilen:
Haer zeghenrijcke beurs ontbeert een haerer zuilen,
Haer raethuis een pilaer. Hoe druckt ons dit verlies!
Doch troost u, rijcke Stadt, men zal u zaligh noemen;
Als Room Fabricius, en Katoos deught wil roemen,
Zegh: Hooft dat was de man waer door mijn glori wies
Ga naar voetnoot1.
Een der fraaiste van vondels klinkdichten achten wij dat Op het metalen Pronkbeeld van erasmus, te Rotterdam. Wat wijsheit Latium en Griecken hiel besloten
Begreep gantsch Kristenrijck, zoo ras Erasmus quam,
En schonck met zijnen naem aen 't nedrigh Rotterdam
Een naem, naer dien hy was uit haeren schoot gesproten.
De Stadt, verheught om d' eer van zulck een zoon genoten,
Zijn rottende gebeent noch stuivende assche nam;
Maer rechte een steenen beelt. De Nijt spoogh vier en vlam
Om haeren zuighelingh van 't hoogh altaer te stooten:
Dan och, die Groote keert zich niet aen nijt noch spijt.
Geen graf bestulpt zijn faem. Hy heldert niet den tijdt.
| |
[pagina 312]
| |
Zijn krans groent onverwelckt, en bloeit voor afgunst veiligh.
Die onlanghs was van steen, nu glinstert van metael:
En zoo de nijt zich steurt aen 's Helds verdiende prael:
Wy gieten licht van gout dien Rotterdamschen Heiligh
Ga naar voetnoot1.
Thans zullen wij eenige uitgebreidere dichtstukken van vondel doorloopen, en nemen het eerst zijne Brieven der Heilige Maeghden Martelaressen ter hand. Dezelve verschenen in 1642 met eene opdragt aan de H. Maagd. De inhoud van allen is inderdaad belangrijk. De vooronderstelde schrijfsters zijn allen santinnen der Roomsche kerk, die geacht worden deze brieven kort vóór haren marteldood om het Christelijk geloove aan hare vrienden en bekenden te schrijven. De stof is dus van hoogernstigen aard, en het onderwerp, met weinig variatie, van alle brieven genoegzaam hetzelfde, namelijk standvastige aankleving van den omhelsden nieuwen godsdienst en blakende liefde dezer martelaressen voor haren geestelijken bruidegom. Er heerscht dus in deze heroïdes een geheel ander sentiment dan in die van ovidius, met welke zij niets dan den vorm gemeen hebben; ook de stijl van beiderlei heldinnenbrieven is geheel verschillend; Naso laat zijne briefschrijfsters op eene teedere, gevoelige wijze tegen het hart, vondel de zijnen op een' deftigen, verheven toon tegen het verstand spreken. ‘Daar is echter dikwerf in hare reden wat veel geleerdheid en vernuft, die mogelijk niet te wel voegen bij hare uiterste rampen. | |
[pagina 313]
| |
Zonder twijfel had deze dichter zijne Maagdenbrieven gewigtiger gemaakt, zoo hij in de reden zijner personaadjen wat meer sentiment en eenvoudige teerheid bij hare deftigheid gebragt had. Men verwondert zich wel over de ongemeene standvastigheid dier martelaressen, doch haar lijden en ijver worden bedekt door den grooten tooi en geleerdheid harer redenen, des men het harte naauwelijks voelt aangedaan door eene stof, die anders zoo geschikt is om tot het gemoed te spreken. Het aandoenlijke, dat in vondels Maagden-brieven is, ligt begraven onder het kunstige.’ Deze algemeene aanmerkingen van den schranderen macquet Ga naar voetnoot1 over deze Maeghde-brieven zenden wij vooraf, alvorens onze aandacht tot elk' derzelven meer bijzonder te bepalen. Zoo min wij vondels treurspelen aan na hem ingevoerde tooneelwetten getoetst hebben, even min willen wij zijneMaeghdebrieven volgens eenige latere theorie der briefpoëzij waarderen. Hij had geen ander model dan de Heroïdes van ovidius Ga naar voetnoot2, onder welke er geen eene is, die met popes meesterstuk Eloïsa aan Abelard vergeleken kan worden, hetwelk zelfs tot heden door geen poëtischen | |
[pagina 314]
| |
brief in eenige taal nog overtroffen is. Vondel is dus de eerste, die bij ons in dit dichtvak geärbeid heeft, en hij verdient uit dien hoofde met toegevendheid beoordeeld te worden. Wij zullen dus bij onze beoordeeling zijner Maeghdebrieven, gelijk gezegd is, geene theorie, zelfs niet eens ovidius, maar slechts het natuurlijke, het ware en welvoegelijke tot maatstaf en de gezonde rede tot rigtsnoer nemen; ons gevoelen zal doorgaans instemmen met of gestaafd worden door dat van een' bevoegd', hoezeer onbekend beoordeelaar dezer Maeghdebrieven Ga naar voetnoot1. De eerste der twaalf brieven in deze verzameling is van aeght aan hare vriendin makaria. Zien wij in welke omstandigheden, en vervolgens wat zij schrijft. Mijn vingers zijn geschroeit,
En doof en doot gerekt
Ga naar voetnoot2,
zegt zij, even nadat zij begonnen had: Uw afgemartelde Aeght, niet maghtigh veel te schrijven,
Kon d'allerleste troost u qualijck schuldigh blijven
Ga naar voetnoot3.
Geen wonder dat zij ‘niet magtig was veel te schrijven,’ wanneer men weet dat de ongelukkige kort te voren met koorden gerekt, met toortsen geblaakt, met roeden gegeeseld en eene borst van de ribben afgerukt was geworden (die echter door S. pieters geest genezen werd), waarna | |
[pagina 315]
| |
men haar in een' gloed van kolen liet wentelen. In deze ijsselijke omstandigheid begint zij haren brief, op den gepasten toon, met de bovengemelde twee regels, die den lezer met verlangen vervullen om te vernemen hoe het godvruchtig hart dezer martelares zich zal ontlasten in den boezem harer vriendin; doch met den derden regel vergeet zij reeds hare smart, en schrijft met eene gemaaktheid en vergezochten zwier van fraai klinkende woorden dingen, die men uit de pen van eene zoo ijsselijk gepijnigde godvruchtige maagd in hare jongste oogenblikken geenszins zou verwachten. Zij verhaalt, zonder de minste noodzakelijkheid, dat, van Panormus tot Katane toe, gesleurt,
Zy Aetnaes hitte voelt, en hoort, hoe 't water scheurt,
En ruischt, op 't rijzenhooft, en d'ingheheide paelen;
Zoo dickwijls het Zuidtoost een' roof op strant gaet haelen,
En al het Iönisch schuim naer dezen toren jaeght
Ga naar voetnoot1.
Deze regels mogen dichterlijk en fraai zijn, wij hebben er niets tegen; maar wij hebben er tegen dat vondels kwade smaak ze eener gruwelijk mishandelde godvruchtige maagd in de pen geeft, op het oogenblik dat zij den marteldood zal ondergaan, en hare ziel na de reeds geleden folteringen met geheel andere denkbeelden vervuld is dan Aetna's hitte, Iönisch schuim, enz. Even ongepast is ook, in hare tegenwoordige omstandigheid, haar verhaal der redenen, die aphrodisia en hare dochters aanvoerden, om haar te | |
[pagina 316]
| |
te overreden tot het aankleven van het Heidendom, en hoedanig die door aeght wederlegd werden. Dit zijn niets dan langdradige, koude, pedante, nietige sophisterijen, waarin het hart geen deel neemt, of parallelen der Heidensche mythologie en oude Joodsche geschiedenis, waarbij men van verveling in slaap valt, in weerwil van den ijdelen tooi der fraaije woorden, waarin dit alles voorgedragen wordt. De onbekende beoordeelaar vindt in dezen brief weinige regels (en dit zullen de beide eersten wel zijn), ‘die eene teedere aandoening verwekken, en die er zijn worden door den ongepasten tooi begraven. Men lijdt niet met deze martelaresse; men deelt niet in de omstandigheden van het hart, omdat zij zelve in zulke bange uren, die haar zoo dierbaar zijn om haar hart te ontlasten, zich met nietsbeduidende twisten en voorleden gevallen bezig houdt Ga naar voetnoot1.’ Een dichter, zegt hij wijders, die de schoone natuur volgt (en hiervan had vondel of geen begrip of was er te smakeloos toe), ‘zal eene maagd invoeren, die vol is van de liefde voor den Heere jezus, van hem spreekt, om hem alleen denkt, niets ademt dan van zijne genade, hoe blijmoedig zij den dood tart, niets acht van al wat de wereld geeft, maar alleen hare uitzigten vestigt op de naderende eeuwigheid, wier voorsmaak zij reeds voelt, enz. Ik bedrieg mij sterk, of zulke teere | |
[pagina 317]
| |
sentimenten, zulke zoete aandoeningen zouden hier het hart met medelijden vervullen, en veel geschikter zijn dan een verhaal van hetgeen weleer geschiedde, en voor het grootst gedeelte geene betrekking heeft tot den tegenwoordigen staat der martelaresse, maar door zijne langdradigheid en opgesmukten tooi verveelt Ga naar voetnoot1.’ In den brief van barber aan haren vader dioscorus, die voornemens was haar eigenhandig ons het leven te brengen, zou men billijk de teederste en krachtigste drangredenen verwachten om hem van zijn gruwelijk voornemen te doen afzien en hem over te halen tot den Christelijken godsdienst, dien zij omhelsd heeft, en voor welken zij bereid is haar bloed te storten. Zij moest op eene teedere, aandoenlijke en krachtige wijze hare liefde jegens den Heiland, die haar sterkte en bemoedigde, met de levendigste kleuren geschilderd hebben, om haren vader van het schoone van den Christelijken godsdienst te overtuigen. Niets van dit alles vindt men in dezen ijskouden, pedant gekunstelden brief, veel te spitsvondig-dogmatiek voor een meisje van zestien jaren. In plaats van haren vader eerbiedig, met liefde en zachtmoedigheid te ondergaan, bewijst zij hem dat zij Homerus gelezen heeft, hem op een' vrij scherpen toon toeduwende: O vader, schat men zoo een blick van weinige uuren
En smeltende eer, dat ghy vervalt tot zulck een schant,
| |
[pagina 318]
| |
Van uw onnozel kroost te slaghten met uw hant;
Noch gruwelijcker dan de veltheer van ons Griecken;
Aen wiens bekladde faem zijn nazaet schroomt te riecken;
Hoewel dat hooft, uit dwangh, ten beste van de vloot,
En noch door 's priesters mes, die jonghvrouw broght ter doot.
Hoe kan de volghende eeuw dit gruwelstuck gelooven!
Dioskorus zal Agamemnons moort verdooven,
En Pelops hof, geschent met d' onuitwischbre kladt,
Zich wasschen door dit bloet, verwatener dan dat
Ga naar voetnoot1.
Een weinig vroeger boezemt zij haren vader een wonderlijk denkbeeld in van het Christendom, weinig geschikt om hem smaak in hetzelve te doen krijgen: In Jesus vierschaer heeft geen bant van maeghschap voordeel.
Zy rekent niemants bloet, maer strijckt een effen oordeel.
Des weerelts fackel heeft dit heiligh vier gestoockt,
Den brant daer menigh lant, en Ryck by Ryck, van roockt.
Dat zwaert vaert immer voort met stadt op stadt te winnen,
En deelt de harten, en geheele huisghezinnen,
En baert een vroom geschil; en toont het onderscheit
Van licht en duisternis daer elck om 't yvrighst pleit
Ga naar voetnoot2.
Gelukkig kennen wij thans een geheel ander Christendom dan dat van S. barber, hetwelk bij ons inderdaad ook geen zeer gereeden ingang zou vinden. De derde brief, van agnes aan hare zoogzuster emerens, begint op den waren toon, die dezen brieven voegt, aandoenlijk en fraai: | |
[pagina 319]
| |
Leergierighe Emerens, ghy zijt uit Agnes oogen,
Maer geensins uit haer hart, met wie ghy hebt gezogen
Een zelve voesters melck, en moerbay eener speen.
Och hadt ghy zoo met my een waterbadt gemeen,
En zegheningh der drie aenbiddelijcke naemen
Van Vader, Zoon en Geest, een Godt en godtheit t' zaemen:
Hoe zuiver zou uw ziel, uit dees gewijde bron,
Die Adams ooftsmet wascht, gelijck een morgenzon,
Verrijzen, en voor 't licht de schimmen zien verhuizen
Ga naar voetnoot1!
Ongelukkig brengt nu dit rijmwoord den smakeloozen vondel op vledermuizen, uilen, huibens Ga naar voetnoot2 en dergelijk gespuis, dat hij hier zeer ontijdig tusschen de schoone regels laat invliegen, waarop, agnes na deze hinderlijke stoornis vervolgt: Mijn zuighgenoot, kon ick mijn hart in 't uwe gieten,
Hoe vrolijck zouden wy een' zelven troost genieten,
En voorsmaeck van 't bancket der Engelen om hoogh,
Die voor mijn komst alreede ontsluiten 's hemels boogh,
Nu 't mes gewet wort, om in mijnen strot te stooten,
Op dat mijn ziel geen bloed gebreck hebbe, om te vloten,
En heen te zeilen naer het rechte vaderlant!
Ick neem dan noch verlof van u, en kus uw hant,
Door deze letter, versch met maeghdebloet geschreven,
Op datze van mijn trouw getuigenisse geven,
By andre maeghden, u en mijnen geen bewust
Ga naar voetnoot3.
Deze regels zijn de eenigen, die uit dezen brief | |
[pagina 320]
| |
verdienen aangehaald te worden. De jeugd van de schrijfster, een meisken, dat noch geen dartien jaer magh halen
Ga naar voetnoot1,
maakt het ook geheel onwaarschijnlijk, dat zij, na het uitstaan van de ijsselijkste mishandelingen en in de verwachting van een' oogenblikkelijken dood, koel en bedaard hare folteringen kan verhalen, zich vermaakt met geestige vergelijkingen tusschen vesta en maria, en emerens waarschuwt haar niet te komen beweenen op haar graf, waar het gepeupel haar welligt zou steenigen. Dit alles, kan niet natuurlijk vallen in een kind van nog geen dertien jaren, ten ware men dit bij de andere mirakelen die agnes deed, ook als een mirakel wilde aanmerken; en in dat geval hebben wij niets meer te zeggen. cecilia schrijft aan haren echtgenoot valeriaen, die haar in den marteldood zou voorgaan, om hem te troosten en te bemoedigen in dit verschrikkelijk lot en door hare eigen standvastigheid te sterken, gelijk men natuurlijk van eene teedere godvruchtige gade in zulke treurige omstandigheden verwachten zou; cecilia zelve is van dit begrip, zeggende: Hoe kan ick minder, dan voor 't jonghste, u nogh geleiden,
En wencken, of ick 't hart van verre stercken kon
Ga naar voetnoot2?
| |
[pagina 321]
| |
Even natuurlijk zou men verwachten dat zij alles aanwenden zou wat de godsdienst daartoe krachtigs oplevert: niets van dit alles, lezer! cecilia vertelt in haren brief valeriaen dingen, die hij zeer wel weet, dat hij haar, als bruid, ongerept liet, en hare gelofte van kuischheid eerbiedigde, zich ook bekeerde, door urbaen gedoopt werd, bij haar in de kamer kwam, waar een engel beider hoofd met rozen en witte lelien omkranste, en zijn broeder tiburtius daardoor insgelijks tot het Christendom werd overgehaald, thans met hem gevangen zit en de martelkroon aan zijne zijde zal ontvangen. Wat had toch de vrome valeriaen aan zulk een' nietsbeduidenden brief met oud-nieuws? Slechts vier regels slaan den waren toon aan, waarop de geheele brief gestemd had moeten zijn; het zijn dezen: Geen lauwerkrans kan u meer glori geven,
Dan dus, voor Jesus eer, door 't eerloos stael te sneven;
En geen triomf maeckte oit den triomfeerder waert,
Die, aengebeên van 't volck, ten Kapitole vaert
Ga naar voetnoot1.
Om de eer van vondels smaak te redden, wenschten wij eenige honderden dergelijke regels te kunnen afschrijven. Eulalia, een kind van twaalf jaren, was door hare moeder julia, ten tijde van de vervolging der Christenen, onder keizer maximianus, naar een landhuis gezonden, waar men haar opgesloten | |
[pagina 322]
| |
hield; doch zij brak bij nacht uit en spoedde zich naar de stad, waar zij alles in rep en roere stelde, gegrepen, gepijnigd en ten vure veroordeeld werd. Het is niet duidelijk of eulalia dezen brief vóór of ná hare pijniging aan hare moeder schrijft, maar zeer duidelijk is het dat dit twaalfjarig meisje meer als briefschrijfster dan als martelares onder de wonderkinderen gerekend moet worden. Dat hare jeugdige, vurige verbeelding, opgewonden en verhit werd door hetgene zij van de martelaars vernam, dat haar ijver voor de zaak, die dezen met hun bloed bezegelden, telkens nieuw voedsel kreeg, door den roem, dien zij met hunnen marteldood op de aarde, en de belooning, die zij daarvoor in den hemel verwierven, dat hare verstandige moeder, de gevolgen voorziende van den geloofsijver harer dochter, haar op het land in veiligheid zond, dat het meisje, hoezeer overtuigd dat 't Onmondig kint moet scherp naer moeders huisles luistren
Ga naar voetnoot1,
en Wie Godt gehoorzaemt, die gehoorzaem' moeder eerst
Ga naar voetnoot2,
toch hare moeder ongehoorzaam was, haar aangewezen verblijf ontliep, en, in weerwil van haar' eigen stelregel: Men magh de moeite, die 's lants rust versteurt, wel schuwen,
De stilte voeght een maeght, die reede staet op 't huwen
Ga naar voetnoot3,
| |
[pagina 323]
| |
zich naar de stad terug spoedde, en aldaar zich als eene bijsterzinnige aanstelde, die met alle geweld gemarteld wilde worden, naar geene verstandige redenen luisterde, en het eindelijk zoo grof maakte, dat zij, als een koppig kind, haren zin kreeg, dat alles, zeggen wij, levert niets buitengemeens op; men heeft voorbeelden genoeg hoe ver de dweeperij, ook in later' tijd, zelfs kinderen heeft kunnen vervoeren: dus is s. eulalia het eenige kind niet, hetwelk eigenwillig een slagtoffer van godsdienstige begrippen werd; doch zij zal wel het eenige kind zijn en blijven, hetwelk, bij zoo veel verstandsverbijstering, nog zoo veel helderheid van geest behield, om zulke spitsvondige, wijsgeerige en natuurkundige brieven te schrijven, als Vondel dezer twaalfjarige martelares er hier een' in de pen geeft. Hij schijnt zelf eenigermate het onnatuurlijke en ongerijmde hiervan gevoeld te hebben, en wil daarom s. eulalia als een vroeg verstandig, als een zoogenaamd wonderkind doen voorkomen, en doet haar dienvolgens met niet weinig zelf behagen aan hare moeder schrijven: Eulalia heeft vroegh de zedigheit bemint,
Men zagh een oudt verstant in d' oogen van een kint,
En wijsheits rimpelen, op 't voorhooft zonder kreucken.
Noit speelzieck, kaeude zy het pit van wyze spreucken
Ga naar voetnoot1.
Onwillekeurig glimlagchen wij bij deze regels; quis enim ceu portentum oderit atque execretur | |
[pagina 324]
| |
puerum virili sapientia Ga naar voetnoot1? wordt de mannelijke wijsheid der jongens gehaat en verfoeid, wat zal men dan wel zeggen van een twaalfjarig nufje, dat aan hare moeder schrijft: Hoe zal dees stemmighe, die nu wat meer kan vatten,
Haer' drempel overtreên, en komen uit te spatten
Ga naar voetnoot2!
De geheele verdere inhoud van dezen brief is zoo geleerd en mystiek, zoo wijsgeerig en dweepzuchtig, als of anna maria schuurmans, dien aan spanheim of labadie geschreven had; eene enkele plaats tot bewijs zal wel genoeg zijn: Kon uw misleit vernuft dit sterfwit recht beseffen,
Ghy zoudt geen lijckklaght, maer een bruiloftsliet aenheffen,
En zanghen, uit der borst, een lof tot Godts gena,
Waer door ick naer mijn graf, als naer een staetsi, ga;
Die eeuwigh duurt, en lacht met onverdorde kranssen,
En onvermoeiden toon, waerop de zielen danssen,
Dat al de goude vloer en 't zalighste gewelf
Der starren dreune, als is het d' onbeweegtheit zelf;
Al drijft het endeloos om 't middelpunt der dinghen,
Om d' alnatreckende as, waer naer de stoffen dringhen,
Die, zonder dezen treck, niet langher houden stant,
Maer spatten liefdeloos, en springhen uit den bant
Ga naar voetnoot3.
Het is naauwelijks der moeite waardig om het valsche, met alle gezonde begrippen van de natuurwetten strijdige in deze redenering aan te toonen; ieder verstandige ziet dit genoegzaam, en lacht om | |
[pagina 325]
| |
deze mystiek wijsgeerige wartaal, die vondel uit descartes schijnt geput te hebben. Overigens is, of behoorde ten minste het hoofddoel van eulalia niet dezen brief te zijn, hare moeder te troosten; maar of zwetsen en snoeven, winderige gezwollenheid, schittering met valsch vernuft en vergezochte beelden de regte middelen zijn, behoeven wij niemand te vragen, die eenige kennis van het menschelijk hart en goeden smaak bezit, en echter is deze brief er vol van; bij voorbeeld: De roode vlam, zoo dra zy stijght, om 't hair te lecken,
Magh 't schaemroot aenschijn als een vlammesluier, decken,
Daer ick, al staende, drinck den nektar van de druif
Der vlamme
Ga naar voetnoot1.
Wie kan een onzinniger beeld bedenken dan eene druif der vlam? Omgekeerd zou vlam der druif, voor een' sterken, geestrijken wijn genomen, in andere omstandigheden mogelijk goed zijn. Sla dan ga, die 't aenziet, hoe een duif,
Een haghelwitte duif, ten zoom uit van mijn lippen,
Gelijck een phoenix, roock en voncken gaet ontglippen.
Dat is mijn zuivre ziel. Aenschouwers, slaet dit ga.
Dat is die door het vier gepuurde Eulalia.
Zy heeft geruit, en laet de ruiveêr u ten beste
Ga naar voetnoot2.
Al dit fraais, genomen dat de critiek in het afgetrokkene er vrede mede kon hebben, voegt niet in de pen van eene twaalfjarige martelares, en is | |
[pagina 326]
| |
volstrekt onbruikbaar tot het oogmerk van haren brief, in welken zij hoegenaamd geen enkelen houdbaren troostgrond aanvoert uit het Evangelie en haar vast vertrouwen op God, maar integendeel zich niet weinig te goed doet op eigen geregtigheld, en zich aanmerkt als Christus bruit, die stracks zich zetten wil te
prijck,
Op 't heerlijckste, in 't gezicht der hooftstad van dit rijck
Ga naar voetnoot1,
en van hare moeder afscheid neemt met dezen droogen regel: Nu moeder, zijt getroost. Vertroost u met dit bladt
Ga naar voetnoot2.
Wij twijfelen zeer of de goede vrouw met zulk een gedenkstuk van hare dochters verstandsverbijstering, in zulk een' teederen ouderdom, dit wel heeft kunnen doen. In den brief van apollonia aan dionys had vondel eene schoone gelegenheid om de geloofsstandvastigheid van die bedaagde maagd heerlijk te doen uitblinken; het oogenblik, waarin zij schrijft, was regt geschikt om haar geduld in de reeds uitgestane mishandelingen in een helder licht te stellen en haar vertrouwen op den goddelijken bijstand in den marteldood, die haar te wachten stond, met klem van redenen te doen blijken. Welk een heerlijke brief had dit kunnen worden! nu is hij waarlijk wel een der minste van de geheele ver- | |
[pagina 327]
| |
zameling; het geheele opstel is koud, stijf en gezwollen; het behelst niets dan een bedaard verhaal op rijm van eene vervolging der Christenen te Alexandrië; tot in de geringste détails van hetgene bijzondere personen daarbij overkwam. Het was middernacht, verhaalt apollonia; zij zat met hare maagden te bidden en te zingen, toen drie zonen van haren buurman den zijmuur van hare binnenplaats overklommen, en aanboden haar in veiligheid te brengen; zij sloeg dit af, dewijl zij zich in het hoofd gezet had dat Godt met Christensch bloet zijn lof beschryven wil
Ga naar voetnoot1,
en wilde dus getroost haar lot afwachten. Zij bleef ook niet lang daaromtrent in de onzekerheid, en verhaalt in dezer voegen hoe het met haar ging: Met bonst men op de poort. De maeghden ondertusschen
Aen my, en ick aen haer t' omhelzen, en te kussen,
Te kruissen, naer dat elck bedroeft was, of gesticht.
Met traenen op de kaeck, of blijschap in 't gezicht.
De jonghelingen ras ten zymuur opghevlogen.
De deur raeckt op de vloer, en ick er uitghetogen
Worde al den nacht gesleurt
Ga naar voetnoot1.
Zij weet niet wat er van hare maagden geworden is; maar van het omkomen van metras, quinta en serapion is zij volkomen onderrigt, en deelt vader dionys al de daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden mede op zulk een' ijskouden, wal- | |
[pagina 328]
| |
gelijken en gemaakten toon, dat zelfs het gevoeligste hart daarvan onaangedaan blijft, en de spotter stof tot schertsen daarin zou kunnen vinden Ga naar voetnoot1. Apollonia vervolgt haar verhaal: Na dat de boosheit mijn stantvastigheit mistrouwt,
Zoo trecktze met een tangh, en klopt met palmenhout,
(Na zoo veel terghens, na al 't heen en wederrucken)
Mijn kaeckebeenders en het out gebit in stucken;
Een onverdraegbre pijn voor een bedaeghde maeght
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 329]
| |
De kiezentrekkers stellen het aan hare keuze, verbrand te worden of het Christendom te verzaken; zij besteedt den haar toegestanen tijd van beraad met dezen brief aan dionys te schrijven, waarin zij niet alleen het gebeurde hem omstandig verhaalt, maar ook nog lust heeft om over de Heidensche godsdiensten te philosopheren, en de Egyptische tempelplegtigheden voordraagt als Schandalen, niet alleen voor Christenen en Joden,
Maer oock voor den Romain, die dier noch voghel acht,
Noch godtheên, met de grijns van vedren, huit of vacht
Vermomt, gelijck van outs d' Aegypters hier meê
speelden;
Maer haer besluiten wil in menschelijcke beelden,
Als nader aen Godts aert, door 't redelijck vernuft.
Hoewel het luttel scheelt, wie min of meerder suft,
Nadienze bey begaen een evengroote schennis,
Aen 't eeuwigh wezen
Ga naar voetnoot1.
Is dit nu de taal van eene geloovige, bedaagde, mishandelde maagd, die moedig den marteldood onder de oogen durft zien? Zal zij in hare jongste oogenblikken haren geestelijken vader niet met geheel andere zaken onderhouden dan zulke ‘schandalen’ voor het gezond verstand? Zal zij..... Maar de lezer kan nog zoo veel vragen, waarop hij in dezen brief geen antwoord vinden zal. Wij stappen er af. De brief van lucy aan eudoxia, hare voedster, boezemt ook weinig belang in. Zij verhaalt hare bedevaart naar het graf van s. aeght, waar hare | |
[pagina 330]
| |
moeder van een' bloedvloed genezen werd. Lucy onder het bidden in slaap gevallen zijnde, verscheen s. aeght haar in den droom en voorspelde haar dat zij ook eene martelares zou worden. Zij verbrak dienvolgens hare trouwbelofte en zeide haren bruidegom af, die hierop voor de vierschaar van paschaes haar door middelen van regten wilde dwingen tot de voltrekking des huwelijks. Zij bleef dit weigeren, en werd bij vonnis (?) den ‘schoffeerderen’ ten prooi gegeven, vervolgens met koorden door aangespannen ossen gerekt, maar zij Verwrickte niet een' voet, en hiel stantvastigh stant
Ga naar voetnoot1.
Onder dit rekken en trekken had zij nog lust en bedaardheid genoeg om deze en dergelijke geestige aanmerkingen te maken: Zoo werckt d'Almogentheit in die aen hem geloven,
En Archimedes gaen, en zijn vernuft, te boven;
Hoewel hy zich vermat, te lichten uit zijn as
Den aerdtkloot, zoo er plaets voor hem daer buiten was
Ga naar voetnoot2.
Haar ligchaam werd vervolgens met brandende harst en olie overstort, en toen dit niets ‘op haar vel kon winnen’, besloot men haar een' dolk in de borst te drijven. Het tijdverloop tusschen het nemen van dit besluit en deszelfs uitvoering nam zij waar om dezen brief te schrijven. Arme lucy!.... | |
[pagina 331]
| |
De brief van katharine aan porphier is volstrekt onbegrijpelijk voor iemand, die de legende der heiligen niet raadpleegt, om ten minste te weten wie deze s. katharine is. Daaruit leert men haar kennen als eene aanzienlijke geleerde Egyptische juffer, die te Alexandrië; tegen vijftig geleerden disputeerde over de waarheden van den Christelijken godsdienst, met zulk een goed gevolg, dat allen door haar overtuigd werden en zich lieten doopen. Deze bekeering nogtans was niet naar den smaak van Keizer maxentius, die den neophyten zijne gramschap deed gevoelen en s. katharina wreedelijk mishandelen; dit had de bekeering ten gevolge van de Keizerin, porphier en tweehonderd hofsoldaten. Nu verloor maxentius alle geduld; hij onthoofde zijne gemalin eigenhandig; porphier en de tweehonderd soldaten verloren insgelijks het leven en eindelijk ook s. katharina. De engelen droegen zorg voor hare begrafenis. Wat er van de vijftig bekeerde geleerden geworden is weet men niet. Wij willen ons geen oogenblik ophouden met het leugenachtige van deze grol aan te toonen, waarvan nergens de minste schijn van historische waarheid voorhanden is, en ook geenszins den brief ontleden, die zeer juist door den meergemelden onbekenden beoordeelaar gekenmerkt is als eene ‘wederlegging der Heidensche dwaasheden, die een godgeleerde bedaard op zijne studeerkamer buiten alle vrees zeer aardig zou kunnen opstellen, | |
[pagina 332]
| |
maar geenszins in eene maagd, die zoo moet sterven kan vallen, en op geenerlei wijze eenige uitwerking op het hart doen Ga naar voetnoot1.’ De troostredenen, waarmede de vooronderstelde schrijfster Porphier tot den marteldood bemoedigt, luiden ook vrij zonderling: Schep moedt, Porphier, schep moedt - -
Ick volgh u daetelijck, en zweef aen uwe zy,
Alreede naer 't gewest, daer nevels nochte dampen
Bezwalcken 't eeuwigh vier der roockelooze lampen;
Daer niemant veltgheschrey noch jammerklaght noch moort
Trompet noch wapenklanck, te wapen kleppen hoort:
Daer zullen wy Maxent en al zijn standerts puffen
Ga naar voetnoot2.
Hiermede laten wij s. katharine maar ‘puffen,’ halen de schouders op om haar ‘Engelsch’ grafschrift Ga naar voetnoot3, hetwelk in het Nederduitsch haren brief besluit, en slaan het oog op den brief van theodore aan hare zuster basilia. Dit is eene ware pièce curieuse, zelfs, zoo men wil, eene pièce galante. Deze theodore kennen wij ten minste eenigzins, al ware het dan ook maar uit corneilles treurspel van dien naam, hetwelk zeker geen van zijne beste is, maar vondels heroïde heeft nog veel minder waarde. Theodore verhaalt in haren brief op eene geestige en schilderachtige wijze dat zij, ‘wierookweigerig en Godverloofd,’ gevangen en veroordeeld werd tot | |
[pagina 333]
| |
het bordeel (een zonderling vonnis voorwaar!) Hier verwacht zij, om vondels taal te spreken, ‘geschoffeerd’ te worden, en is het getroost: Mijn Bruigom, eens uit Godt, eens uit de Maeght, geboren,
Bescherm uw maeght, uw bruit; of zoo zy lyden zal,
Uw wil geschie: zy lyde uw glori te geval.
Geen water kan de gloet van uwe liefde blussen.
Terwijl men 't lichaem schent zal 't kuisch gemoet u kussen
Ga naar voetnoot1.
Hierop besluit zij af te wachten wat er komen zal. Met kraeckt de deur, en gaept, en laet een ridder in Ga naar voetnoot2. Dit was didymus, die in corneilles treurspel als haar minnaar voorkomt, doch aan wien zij in vondels heroïde geene kennis had. Hij kwam in het bordeel met een geheel ander oogmerk dan theodore vermoedde en verwachtte, namelijk om haar te redden. Hier staet uw vyant niet,
zegt hij, o neen, maer uw behoeder,
Uw lotghenoot, uw troost, uw arts, uw medebroeder.
Hier ziet ghy Didymus, gezint zijn jeughdigh bloet.
Te storten voor uw ziel. o Dochter, schep dan moedt.
Laet ons verwisselen van kleedinghe, en manieren,
U 't mannelijck gewaet, my 't maeghdelijck vercieren
Ga naar voetnoot3.
De engelen helpen theodore haar toilet maken; engelen in een hoerhuis bezig met eene heilige een | |
[pagina 334]
| |
maskeradecostume aan te trekken!..... de zaak is inderdaad al te curieux om haar niet naauwkeurig te beschrijven: Dees schiet my stracks de laers aen 't een en 't ander been:
Die strickt de laers met gout, en bintse voor mijn scheen.
Een ander vlijt en rijght het pantser om mijn lenden,
En stulpt den helm op 't hair, nu veiligh teghens 't schenden,
De wapenrock bedeckt mijn schouders met der vaert.
Een ander geeft my moedt, een ander schilt en zwaert.
Zoo stapt de krijghsheldin, met haer geweer en waepen
Ga naar voetnoot1.
Theodore had ondertusschen ook gelegenheid om op te merken dat didymus in hare kleederen er niet onaardig uitzag, en hij beviel haar zoo wel, dat zij in hare beschrijving jegens hare zuster vertrouwelijk hem haren didymuss noemt: Terwijl mijn Didymus, door 't maeghdekleet herschaepen
Een simple maeght geleeck, die, om den hemelschat,
Alle ydle pracht en prael met wil verwaerloost had,
Om het wellustigh oogh der wulpschen te mishaegen,
En door geen pronckery hun zielen te belaegen
Ga naar voetnoot2.
Met haar gelukte de vermomming echter zoo goed niet, ofschoon de engelen haar geholpen hadden; zij beschrijft die voor eene heilige al vrij luimig en luchtig: Doch door mijn aenghezicht en 't lochenent gewaet
Scheen een gemengheltheit, en twederleie staet
Van jonghelingh en maeght, en zachte en fiere zeden.
Al veinst mijn tret, noch blijckt yet zachters in mijn treden,
| |
[pagina 335]
| |
In voorhooft en gebaer, hoe zeer ick 't zelf verwensch,
En d' onghelijcke sex, die nabuurt, grens aen grens,
Staet voeghelijck. Men kan die zomtijdts onderkennen,
En zomtijdts niet, natuur leert langhsaem zich verwennen
Ga naar voetnoot1.
Het is niet waarschijnlijk dat voltaire van onzen grooten vondel (dien hij misschien uit den ophef der Hollanders bij naam kende) wel ooit een meesterstuk gelezen heeft, anders mogt men vooronderstellen dat hij deze theodore tot den typus van zijne Pucelle d'Orleans genomen had, ten minste de luimige critiek zou in sommige positiën van jeanne d'arc sporen meenen te vinden dat voltaire bij vondel ter markt geweest is. Glimlagche ondertusschen wie, wil om deze wederzijdsche vermomming, de plaats, waar dezelve bewerkstelligd wordt, en het gevleugeld gezelschap, hetwelk, na dit voltoide werck,
deze plaats van schande en ontucht verlaat, en vlieght omhoogh, naer 's hemels kerck
Ga naar voetnoot2,
Vondel stopt in ééns den lagchers den mond met eene magtspreuk van didymus, die theodore op zijn woord verzekert: Dees mommery kan u niet strecken tot verwijt.
Maer tot onsterflijcke eere, in sterfelijcke monden
Ga naar voetnoot3.
Hij bemoedigt haar voorts tot een onverschrokken vertrek op den toon van een' korporaal, die recruten leert marscheren: | |
[pagina 336]
| |
Stap, gelijck ick quam, door al den drommel
Ga naar voetnoot1 heen,
Eer d' overste ons verrasch, en grype, en boeie aen een.
Voort, voort, nu zie niet om
Ga naar voetnoot2.
Zij geeft hem een paar zoetluidende namen, maakt hem een mystiek compliment, en zet den trotsen voet
Ter deure uit onbeschroomt
Ga naar voetnoot3.
Didymus blijft in vrouwenkleederen voor het gelag zitten; risum teneas, lezer? De hofkornel
Met zijn gewapenden
Ga naar voetnoot4.
valt in het huis, neemt hem in arrest en laat hem in dit vreemd costume Door eenen dicken drangh, gevloeit uit alle straeten
Ga naar voetnoot5,
naar het geregt brengen, hetwelk hem zoo maar staande voets ter dood veroordeelt, een soldaat (denkelijk omdat de beul tot dit haastige werk niet bij de hand was) is ‘bereid’ om hem te ont- | |
[pagina 337]
| |
hoofden, wanneer theodore buiten adem komt aanloopen, en roept: Hou op, hou op. De schuldighe staet hier
Ick ben de rechte man
Ga naar voetnoot1.
Men ziet dat zij door de groote haast; en welligt verbijsterd door het kleed, dat zij aanheeft, zelfs hare sexe vergeet, en zich als man aankondigt, waar zij (daar het spel nu toch verbrod was) dit wel degelijk als vrouw doen moest. Dit incident ondertusschen heeft ten gevolge dat theodore insgelijks tot het zwaard veroordeeld en de executie tot den volgenden dag uitgesteld wordt. Dien tusschentijd nu neemt zij waar om aan hare zuster, gelijk men zegt, een lettertje te schrijven. Wij hebben den inhoud van haren brief meer een voorwerp van luchtige scherts dan van ernstige critiek gevonden. Van eenigzins beteren stempel is de hierop volgende brief van maria magdalena aan den Apostel joannes, ongetwijfeld een der beste en belangrijkste uit de geheele verzameling, en, het merveilleuse afgerekend, eene ernstige ontleding het meest van allen waardig. Strikt genomen, zou maria magdalena eigenlijk tot dit Santinnengezelschap niet behooren, althans niet in de hoedanigheid van martelares, ten ware men hare boetoefeningen en vrijwillige ligchaamskwellingen voor marteling wilde houden; | |
[pagina 338]
| |
maar wij willen hierop zoo naauw niet zien, en ook niet onderzoeken of Vondel haren brief op een verkeerd postkantoor besteld heeft, waar dezelve mogelijk bij vergissing onder deze bloedige correspondentie geraakt is; wij willen ons eenige oogenblikken met den brief zelven bezig houden. Maria magdalena wordt voorondersteld haren brief te schrijven in eene spelonk op een' berg in Provence, omstreeks Massilië; (Marseille), waar zij dertig jaren in boete wegens hare zonden heeft doorgebragt. Zij herinnert joannes verscheiden gebeurde zaken, met eene gemoedskalmte, die aan haren staat van afzondering geheel natuurlijk is. Levendig en regt schilderachtig is de beschrijving van haren tegenwoordigen toestand, die haar zeer geleidelijk op dien van joannes den Dooper in de woestijn brengt: 'k Zat dertigh winters hier begraeven en vergeten,
En met mijn hair bekleet, na dat mijn kleedren sleten,
Blootshoofts, en barrevoets, en nu bykans verdort;
Noch koom ick aen den tijdt der boete veel te kort.
'k Beklom niet reuckeloos dees onghemeene trappen
Des levens. 't Heeft wat in dus na te treên de stappen
Van Zacharias zoon, die, in Elyas schijn,
By 't brullende onghedierte, en binnen de woestijn,
Gingh waeren, zonder oogh te slaen op ydel vordel.
Hy kneep het kemels hair, met eenen leedren gordel,
Om 't rammelend gebeent, by wijlen half verzaet
Van magren springkhaen, en van wilden honighraet.
De beeck verslaet den dorst. Hy rust de moede leden
In d' uitgheholde rots, daer waecken noch gebeden
| |
[pagina 339]
| |
Noch hongher zijnen geest afmatten, noch de schrick
Het hair zet overent, dat, langh, en breet, en dick,
Den hals en schouders deckt. Zoo broght hy 't leven over
In schrale wildernisse, ontbloot van gras en lover;
En badt, verkleumt van koude, of van de zon gebraên,
Aldaer zijn' grooten neef, den Bethlehemmer, aen
Ga naar voetnoot1.
Het is waarlijk jammer dat vondel den geheelen brief niet op dien toon volgehouden heeft. Hoe veel heeft deze natuurlijke en krachtige schildering niet vooruit boven de armzalige legendengrol, waarmede hij den brief vervolgens stoffeert: 'k Was op mijn' steenen stoel noch naulijcks neerghezeten,
In 't schemerdoncker hol, of 't hol begon te zweeten,
Te baeren eenen draeck, met schubben op den rugh
Geharnast, en verzien met vleughels snel en vlugh.
Hy kon den langhen rugh in zeven boghten krommen.
En schermen met den staert, Zijn vierighe ooghen glommen
Als kolen. Hy blies smoock en zwavel uit zijn beck.
Benaeutheit ging, my aen in 't schaduwigh vertreck.
Terwijl mijn zinnen vast van schrick in twijfel hanghen,
Bestuwt hem een gepiep van grimmelende slanghen.
Het dier aen 't blaezen, klopt de wiecken teghens een,
En gaept, dat d' ope keel een open afgront scheen.
Ik zuchte, want de schrick begon mijn tongh te binden:
Help, lieve Jesus, help. Hy dreight my te verslinden.
d'Aertsenghel, op dien zucht, schiet tusschen beide heen,
En trapt den draeck op 't hooft, die onder hem verdween
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 340]
| |
Dit wonderbaar moge de verbeelding van sommige lezers eenige oogenblikken bezig houden, perrault had een veel voegzamer gebruik daarvan kunnen maken in zijne Vertellingen van Moeder de Gans. De Roomsche legenden en mirakelboeken zijn vol exaltatiën van heiligen, vooral asceten en kluizenaars: het is dus zeer natuurlijk dat maria magdalena hier ook zoodanig eene geestverrukking toegeschreven wordt; wij hebben niet alleen er niets tegen, maar zouden zelfs deze vinding vernuftig en fraai vinden, als vondel haar niet overdreven had, tot zoo ver zelfs dat de Heiland maria magdalena in hare spelonk bezoekt. Zie hier hoe zij hare extasis beschrijft: Elck etmael zevenmaal van geesten opghetogen,
Onthaelt my 't maetghezangh der altijdt blijde bogen,
Waer onder zon en maen en starren ommegaen,
En houden haeren zwier en weten van geen staen.
By wijlen komt de Zoon uit 's Vaders zetel daelen,
En troost my met dezelve onsterfelijcke straelen,
Die boven Thabors kruin hem straalden om het hooft.
Dan worden zon en maen en al 't gestarnt gedooft.
Dan zuigh ick in dien glans mijn ziel en zinnen droncken.
Wat leckerny is dat! Hoe smaecken my die voncken
Ga naar voetnoot1.
Men zou al zeer devoot Katholijk moeten zijn om in deze voorgewende bezoeken des Heilands bij maria magdalena in hare spelonk niet iets hinderlijks, iets ergerlijks, iets.... iets profaans te vinden. | |
[pagina 341]
| |
Uitmuntend schoon, daarentegen, aandoenlijk en teeder is hare herinnering aan het tijdstip dat zij 's Heilands voeten zalfde: O troostelijckste Zon! wat schoot ghy voor een strael In 't binnenst van mijn hart; toen ick, als opghetrocken, 't Albast, vol balsem, braek op uw gezalfde locken, Uw voeten kusse, en wiesch in eenen zilten vloet Van tranen, borrelende uit een beklemt gemoet; Beklemt, door dien het zich zoo schendigh gingh te buiten. O voeten! moght ick u, met deze ontvlochte tuiten, Noch droogen, als weleer; daer spansel, bagh en snoer En keten en kleinoot gesmackt lagh langhs den vloer; Daer Godt geen peerlen koos voor biggelende traenen Van 't nedrig hart, gezint van 't ydel zich te spaenen Ga naar voetnoot1. Ware de geheele brief in dezen geest geschreven, dan zou hij voorzeker aan het billijk verlangen van dien meergemelden onbekenden beoordeelaar, en | |
[pagina 342]
| |
ook aan het onze, beantwoorden; hij wilde namelijk dat de schrijfster in hare eenzaamheid ‘haren vorigen staat overwoog, hoe liefderijk de Heere jezus haar had bejegend, hoe genadig hij haar had verlost uit de magt van den vorst der duisternis, hoe haar hart bij het overdenken dezer genade werkte, welke aandoeningen van liefde en dankbaarheid het gevoelde, hoe vele invloeden van Gods geest die gevorderde Christinne genoot. Dit alles,’ dunkt hem, ‘zou natuurlijker, en krachtiger voor het hart wezen dan de verschijning van den draak, dien de aartsengel doodtrapt, en naar Roomsche legenden riekt Ga naar voetnoot1.’ De opwekking van lazarus, de kruisdood en opstanding des Heilands zijn, om er niets meer van te zeggen, door anderen vrij wat waardiger behandeld dan hier vlugtig in het besluit van dezen brief, dien maria magdalena, geheel zonder doel en aanleiding, aan joannes schrijft; want wat toch meldt zij hem? Louter zaken, die hem bekend zijn: dus oud-nieuws, behalve misschien dat zij sedert dertig jaren in eene spelonk in Gallië; woont, en hem haar adres opgeeft Ga naar voetnoot2. Wat wil zij van | |
[pagina 343]
| |
hem? Niets. - Volstrekt niets? - Ja, wacht, in den allerlaatsten regel: Gedenck Maria toch, in 't heetst van uw gebeên
Ga naar voetnoot1.
En om den Apostel dit te verzoeken, verkladt zij zoo veel papiers!.... Zoo ergens in de dichterlijke wereld, dan is het hier: Parturiunt montes... De brief van tekla aan tryphene heeft eigenlijk weinig om het lijf, en verschaft meer stof voor de verbeelding dan voor het hart. De schrijfster verhaalt hare martelgeschiedenis op denzelfden bedaarden, gekunstelden en geestigen toon als hare lotgenooten; doch zij is er onbeschadigd en met den schrik afgekomen: dus kan men dit bij haar eenigermate meer inschikken dan bij de anderen; ook schrijft zij dezen brief niet, gelijk de anderen, als het ware onder het opgeheven zwaard of in het gezigt van den aangestoken brandstapel, maar schijnt haren natuurlijken dood te kunnen afwachten. Het verhaal van hare lotgevallen komt zakelijk hierop neder: zij had te Iconium paulus in de gevangenis bezocht, door dezen was zij tot het Christendom bekeerd geworden, waarom men haar tot den brandstapel veroordeelde, doch het vuur werd door eene wolkbreuk uitgeblust. Men bragt haar | |
[pagina 344]
| |
vervolgens in het leeuwenperk, maar drie leeuwen, die op haar afkwamen, liefkoosden haar, in plaats van haar te verscheuren; de gelijksoortige gevallen van androclus en daniël worden hier niet vergeten; eindelijk beproefde men of stieren en slangen gretiger zouden zijn om s. tekla van het leven te berooven; maar zij lieten haar insgelijks ongemoeid. Het schijnt dat de Iconiërs hiermede ten einde raad waren om de heilige van kant te maken, en haar op vrije voeten stelden; althans zij schrijft dezen brief uit Seleucië; (hoe zij er gekomen is, zegt zij niet; misschien ook al door een mirakel), waarin zij tryphene dingen verhaalt, waarvan deze zelve ooggetuige geweest was, en haar ook dit herinnert, besluitende voorts haren brief met de volgende duizendmaal gevariëerde gemeene plaats: Volhardt in Godt, en leef gedurigh in 't aenschouwen
Van hem, die 't al vervult met kracht en majesteit,
En blijft der vromen troost, als ziel en lichaem scheidt
Ga naar voetnoot1.
En zoo komen wij eindelijk aan den laatsten brief dezer verzameling, dien namelijk van pelagia aan luciaen, haren Priester. Eene heilige, ten minste eene Roomsche kerkheilige, moge de schrijfster zijn, maar op de martelkroon kan zij geene aanspraak maken; zij is immers niet gepijnigd, zelfs niet eens ‘geschoffeerd’ geworden, gelijk zoo velen harer medeheiligen; zij is het bordeel, de pijnbank en den brandstapel letterlijk ontsprongen; | |
[pagina 345]
| |
want toen luciaen (wien zij, hier in het voorbijgaan gezegd, zijn' eigen levensloop vertelt) haar met hare moeder en zusters bekeerd had, werd zij (hare moeder en zusters mogten te huis blijven) weggehaald om eene offerplegtigheid bij te wonen; zij veinsde zich daartoe wel bereidwillig, maar verzocht eerst nog eens even naar huis te gaan, om zich wat fraaijer te kleeden; dit werd haar vergund, hare moeder en zusters hielpen haar toilet maken, dat vrij onnoodig scheen, daar zij toch niet voornemens was wederom te komen, maar, dus opgeschikt, ‘vrolijk langs de kamer heen en weder zwierde,’ geestig aanmerkte dat lucretia zich den dolk in het hart stiet après coup, maar zij toonen wilde dat d'onzuiverheit geen vatten
Aen Christus maeghden vint, die, met een hemelsprongk,
Ontglippende dees jaght, genaecken 't veiligh honck
Ga naar voetnoot1,
en zeer bedaard van hare moeder en zusters afscheid nam, om van het dak af te springen. ‘Al 't huis is vol gekarm,’ de moeder kust haar: dit is zeer natuurlijk. Nu dochter, zeit ze, ga......
Wy volghen op die streeck,
maar vinden het onnoodig eerst zoo hoog te klimmen, en kiezen eer te springen
In eenen killen stroom
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 346]
| |
Dit is nu wel zeer onnatuurlijk, maar juist niet onverstandig; want bij een' sprong in het water breekt men ten minste geene armen en beenen, gelijk bij den sprong van een huis. Pelagia blijft nogtans getroost om voort te vaeren
Ga naar voetnoot1,
alvorens echter den saut périlleux te doen, schrijft zij (denkelijk op den zolder) ‘in der yl’ dezen brief aan Pater luciaen, waarin zij hem een compendium mededeelt van de Epicurische wijsbegeerte, volgens het verward begrip, dat eene heilige daarvan heeft, van dezen inhoud: De wereltwijzen, die alleen de zinnen slijpen,
Op aenzien en genot, gaen noode uit hunnen tret.
Het eb van staet en pracht, en middelen; de smet
Van naem en faem; de schrick voor pijn en eerloos sterven,
Nakomelingh en huis te gronde te bederven,
Zijn berghen in den wegh. Wie stap er over heen?
Wie dringht door 't naeldenoogh met krencken van zijn
leên?
't Is enckle razerny. Die harssens zijn kranckzinnigh.
Dees wereld lacht te zoet, te dertel en aenminnigh.
Heft reien aen. Brenght wijn en kranssen voor den dagh.
Gebruickt uw' tijdt. De zon schijnt schooner dan ze plagh,
En gaende, t'avont spade, in 't westen onderduicken,
Belacht die haeren glans verzuimden te gebruicken
Ga naar voetnoot2.
Ernstig gesproken, schaamt de Roomsch-Katholijke kerk zich niet eene zelfmoorderes, die van haren zelfmoord zeggen durft: | |
[pagina 347]
| |
Men oordeel zoo men wil: dit werck is Godts bedrijf
Ga naar voetnoot1,
als eene heilige te vereeren? Welligt is de geheele legende van s. pelagia's sprong niets anders dan eene middeleeuwsche verchristelijking van sapho's sprong van de Leucadische rots, gelijk zoo menige andere legende haren Heidenschen oorsprong even duidelijk aantoont. Wij hebben gemeld dat deze brieven met eene opdragt aan de H. Maagd, zijn uitgegeven. Dit is ook een wonderlijk zamenweefsel van brommenden mystieken onzin, hoogklinkende poëtische wartaal en overdreven dweepzuchtige zotternij: dit alles vindt men bij elkander in den misselijken zodiak, welken vondel in deze twaalf brieven overdragtelijk maria aanbiedt, en die een zonderling figuur maken zou in de astronomie, als de beoefening dezer wetenschap eenmaal, met verwerping der Heidensche benamingen voor de sterren en sterrenbeelden, ten dienste der H. Kerk wierd ingevoerd, waartoe Vondel welligt een' wenk heeft willen geven, met eene geheel nieuwe kerkelijke ecliptica, welke maria, als de zon, eens in het jaar zou kunnen doorloopen: Wy offren u een martelstarregordel:
Geen diereriem, waer door de zon haer streecken
Gedurigh houdt de twalef maenden langh;
Maer riem, waerlanghs uw Kruiszon gaen haer gangh,
Door 't jaer, omgort met zoo een twalefteecken:
De Borst, het Lam, het Orghel, zoet in d' ooren,
| |
[pagina 348]
| |
De Tang, de Leeuw, de Dolck, van bloet noch nat,
't Albast, vol geurs, de Helm, het Zwaerderadt,
De witte Duyf, de Palmtack en de Toren
Ga naar voetnoot1.
Men heeft uit onze inhoudsopgave kunnen merken dat wij met deze martelbrieven weinig ophebben; terwijl wij overigens volkomen instemmen met het gevoelen des meermalen door ons aangehaalden onbekenden beoordeelaars, aangaande dezelven over het geheel genomen, waarom wij hetzelve hier woordelijk afschrijven. Uit zijne beschouwing was hem, even als ons, gebleken dat al deze brieven het eenvoudig en natuurlijk schoon misten. ‘Het schrikbarende,’ zegt hij, ‘dat het hart moest treffen en met diepe aandoeningen vervullen, ligt onder de schitterende trekken van het valsch vernuft begraven, en verliest al zijne kracht, waarin echter de schoonheid dezer brieven moest bestaan, omdat er niets van het teedere, zachte en aandoenlijke in is. Het schrikkelijke, waar het al eenigzins doorsteekt, is tot afgrijzen voortgezet, en niets ter wereld door het zachte getemperd. Men hoort niets dan van folteringen en geweld. Al de brieven dezer martelaressen loopen op hetzelfde uit, en geven weinig verscheidenheid van karakters, daar zij allen declameren en uitvaren of twisten tegen den Heidenschen godsdienst. Die maagden vergeten allen zich zelve; zij schrijven niets van de gewaar- | |
[pagina 349]
| |
wordingen harer ziele op hare jongste oogenblikken, en hoe hare harten zich bevinden bij het verkrijgen der martelkroon. Hoe vol was stephanus op zijn laatste uur van den Heere jezus, wiens glorie hij stervend zag! Indien deze maagden den toestand van hare zielen aan hare vrienden en vriendinnen hadden ontsloten, zou men verscheiden karakters hebben gehad, daar de vromen onderscheiden werkingen op hun sterfbed gevoelen, naar hun bijzonder temperament, vordering in het geloof en de genade, enz. Zij zouden het hart van den lezer met de teerste en zoetste aandoeningen van geloovigen op hare sterfuren vervuld hebben, en zeer krachtig getrokken ter liefde voor den beminnelijken Heiland, wiens invloeden haar sterkten bij de grootste smarten. Ja, al hadden de schrikkelijke folteringen en al die geleden smarten wel bewerkt geweest, zouden die lange verhalen evenwel kwalijk geplaatst zijn in den mond (en de pen), van menschen, die in zulke smartelijke omstandigheden verkeerden. Deze zijn niet geschikt voor verhalen vol geleerdheid en kunst, die alleen bij bedaarde menschen, die buiten vrees denken en redeneren, plaats vinden. De verzen, hoe krachtig zij bewerkt zijn, klinken te hoogdravend (somtijds ook wel te laagkruipend) en hebben te veel van de majesteit in het heldendicht (somtijds ook van de burgerlijkheid in het leerdicht), en de gelijkenissen en overdragten | |
[pagina 350]
| |
zijn veel te prachtig (somtijds ook veel te plat en gemeen) om eene ware smart en zuivere aandoeningen van het hart te teekenen. Vondel is hier niet gelukkig geslaagd, en wist de kracht van deze soort van poëzij niet. Het is jammer, dat deze schoone stof in geene betere handen is gevallen Ga naar voetnoot1.’ Een ander, vrij wat meer vermaard gedenkstuk van vondels bekeering tot de Roomsche kerk is zijn drieledig dichtstuk Altaergeheimenissen. De geschiedenis van dit theologisch leerdicht hebben wij reeds doen kennen Ga naar voetnoot2; met den inhoud, eene dichterlijke ontvouwing, verdediging en lofspraak van het Roomsche leerstuk der Transsubstantiatie, als alleen belangrijk voor de genen die hetzelve gelooven of bestrijden, moeijen wij ons liefst niet, en om het gedicht goed te beoordeelen, zou men zich echter noodwendig in een van beide gevallen moeten bevinden; een onzijdig standpunt is hier onmogelijk: waarom wij ons van de beoordeeling ontslaan, en wel te gereeder, daar er in 1825 te 's Hertogenbosch, bij j.j. arkesteijn, een nieuwe druk van deze Altaergeheimenissen is in het licht gegeven, met eene menigte wijdloopige aanteekeningen en ophelderingen van iemand, die van deTranssubstantiatie niet alleen meer gelooft en verstaat dan wij, maar ook als letterkundige zich berekend getoond heeft om dit dichtstuk aesthetisch | |
[pagina 351]
| |
en critisch te behandelen. Veel dus van hetgene wij in dit opzigt van hetzelve zouden kunnen zeggen, kan men daar vinden, en nog oneindig veel meer, dat wij stilzwijgend zouden voorbij gegaan zijn; want de noten beslaan in deze uitgave ruim driemalen meer plaats dan de tekst, die slechts het voertuig schijnt te zijn om sommigen derzelven met goeden schik aan den man te brengen. Hoe het zij, deze uitgave maakt dat wij van de beoordeeling des dichtstuks ons kunnen ontslaan Ga naar voetnoot1, en waarlijk wij gevoelen er ook geen grooten lust toe, omdat deszelfs onderwerp ons hoegenaamd niet interesseert. Weinig meer interesseert ons een ander didactisch dichtstuk van vondel, getiteld: Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, tegens de Ongodisten, verloochenaers der Godtheit of godddelijcke Voorzienigheit, hetwelk in 1662 te Amsterdam in het licht kwam. De polemisch-theologisch-philosophische inhoud der vijf boeken behelst een' rijkdom van zaken, die inderdaad de aandacht bezig houden, gelijk allerlei meubelstukken bij verhuizing of openbare verkooping, wanneer zij van hunne plaats gekomenen, verward door elkander gesteld zijn. Orde of plan zal men in dit werk vergeefs zoeken, stellige godgeleerdheid, wijsbegeerte, natuurkunde, wetenschappen, kunsten, bijbelsche geschiedenis, | |
[pagina 352]
| |
alles is op eene wonderlijke wijze door elkander gehaspeld, en de meeste argumenten, wanneer er iets bewezen of tegengesproken wordt, dragen blijken dat zij door anderen zijn uitgedacht en vondel ze slechts berijmd heeft, waaronder dan ook dikwijls zulke onnoozele, platte en gemeene zaken, dat men de schouders ophalen moet; velen zijn niet zelden van dezen of dergelijken stempel: Een anckersmit behoeft een' moker, vier en yzer:
De beeldehouwer hoeft een bijtel, marmersteen,
En hamer, om zijn beelt, en ommetreck, en leên,
Met kunst, naer 't leven zelf, uit marmersteen te houwen:
De Godtheit eischt noch stof, noch reedschap om te bouwen
Ga naar voetnoot1.
Vondel trekt in dit dichtstuk voornamelijk te velde tegen de school van epicurus en lucretius en de materialisten van zijnen tijd, gelijk de vrome Ridder van Mancha in den zijnen tegen de windmolens, die hij voor reuzen met vier armen aanzag. Het is somtijds niet onvermakelijk, in deze spiegelgevechten den dichter tamelijk onhandig te zien schermen met wapenen, die blijkbaar voor hem niet gemaakt zijn: zijne slagen vallen dan ook veelal mis, gelijk, bij voorbeeld, al aanstonds deze coup de syllogisme: Zoo 's weerelts wezenheit of Isheit quam te spruiten
Uit een noodtwendigheit, uit een onfeilbren noot,
En dwangh uit Godts natuur, zoo heerlijck en zoo groot
| |
[pagina 353]
| |
Wy haer in 't leven zien; wie zou met tonghe of pennen
Dan 's weerelts eeuwigheit verzaecken en ontkennen?
Zy waer noodtwendigh, niet vrywilligh voortghebroght
Ga naar voetnoot1.
Nu en dan krijgt spinosa ook wel, gelijk men zegt, eene veeg uit de pan, maar vondel durfde zich toch niet regtstreeks aan deden diepzinnigen wijsgeer wagen, dien hij zoo min verstond als zij, die het hardste tegen hem schreeuwden, en het gemakkelijker vonden hem met magtspreuken te veroordeelen dan met bondige redenen te wederleggen. Vondel neemt wel den schijn aan van het te doen, maar zijne wijze van argumenteren is zoo onnoozel en kinderachtig, dat men er deernis mede krijgt Ga naar voetnoot2, zijne voornaamste wapenen zijn gemeene plaatsen, spreuken uit augustinus en eeuwige waarheden, die niemand betwist; bij voorbeeld: | |
[pagina 354]
| |
De waerheit wil zich niet met dwalingen vermengen.
Men kan twee strijdigheên tot geen gelijckheit brengen
Ga naar voetnoot1.
- Wie onderleght, al blijckt zijn pleit en zaeck rechtvaerdigh,
Verliest de gunst des volcks, en is geene eere waerdigh
Ga naar voetnoot2.
- Waer strijt valt, moet in 't eindt het zwackste een stercker
wijcken
Ga naar voetnoot3.
- In het veel
Heeft menigh enckel den alleen zijn eenig deel
Ga naar voetnoot4.
- De smit, zoo 't vier hem wort
Benomen, smeet niet meer. Geen wan kan koren wannen
Of ziften zonder hant. Als 't paert is uitghespannen,
Dan staet de wagen stil
Ga naar voetnoot5.
Dergelijke dagelijksche ervaringen en opmerkingen, van welke cats veel beter partij trok dan vondel, zouden wij nog in menigte kunnen aanvoeren, maar deze zullen wel genoeg zijn, om te toonen met welke soort van bewijsredenen vondel doorgaans zijne stellingen staaft en verdedigt; stellingen, somtijds zoo onbeduidend en zoo algemeen aangenomen, dat zij volstrekt geen bewijs behoeven, maar somtijds ook zoo gewaagd, zoo vreemd, zoo bizar, dat men verwonderd is hoe een tijdgenoot van descartes en bekker daarmede voor | |
[pagina 355]
| |
den dag durfde komen. Eene der zonderlingste stellingen uit het gebied der psychologie, die vondel voor zijne eigene rekening verdedigt, is wel deze: De ziel is zelf een licht, bequaem voor uit te zien
Wat eeuwen langh hier na zal op zijn' tijdt geschiên:
Doch z' is gelijck een kaers en schijn in een lantaeren,
Die doncker haer verbiet door glazen op te klaeren,
En 't leven en de kracht van haeren strael verstompt.
Hoe 's lichaems mist haer meer belemmert en bedompt,
Zoo veel te minder deeltze in kennisse en in klaerheit:
Maer Godt, de kenner van alle ongheschape waerheit,
Belieft het midlerwijl te rucken 's menschen geest,
Veel hoogher van den romp des lichaems en zijn leest,
Om dus ontboeit van stoffe en aerdtscheit op te stijghen
In 't hemelsch kabinet der geesten; daer verkrijgen
De zielen een gezicht, en oogh, dat verder ziet,
Dan d' ooghstrael uit het hooft
Ga naar voetnoot1.
Aan bewijzen voor zijne stelling ontbrak het onzen philosooph ook niet; hier zijn ze: Zoo zagh men een gezicht van Cyrus, voor het baeren,
Den wijngaert Azien beschaduwen met blaêren.
Dus zagh de moeder van den Grieckschen weereltvorst
Den fieren leeu gedruckt op haere zwanghre borst.
De wichlaers zaghen, toen Augustus wiert geboren,
Hoe hem het groot gebiet des aerdtboôms was beschoren.
Zoo droomde Hekuba, in haer' bevruchten stant,
Hoe zy een fackel baerde, om Pergamum in brant
Te zetten, als in 't einde aen Paris is gebleecken,
Die Troje door het vier der schoone heeft ontsteecken
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 356]
| |
Wat dunkt u, lezer? Similes habent labra lactucas, niet waar? Doch wij zullen het ook, om aan de eene zijde geene ergernis, en aan de andere geene stof tot spotten te geven, hier maar bij laten. Het geheele tweede boek is bestemd om het bestaan van God te bewijzen, en deszelfs wezen, aard en eigenschappen te onderzoeken. Het eerste was even zoo onnoodig als of vondel zijn eigen bestaan den Amsterdammeren bewijzen wilde Ga naar voetnoot1; het andere was in den hoogsten graad vermetel, doch hij ging uit van het axioma der scholastieken uit de middeleeuwen, dat men ziel van het bestaan der dingen niet overtuigen kan zonder eene naauwkeurige kennis van derzelver eigenschappen: hetwelk volstrekt valsch is; want de verschijnselen der dingen bewijzen reeds voldoende derzelver bestaan. Vondel was blijkbaar verlegen met deze wijze van | |
[pagina 357]
| |
Gods bestaan te betoogen, het gezond verstand deed hem het ongepaste daarvan ten minste wel vermoeden Ga naar voetnoot1, maar hij had den moed niet om het schoolsche juk van scot, occam en andere philosophen der veertiende eeuw, hetwelk waarschijnlijk de geleerde mannen, met wier overleg en raad hij deze Bespiegelingen opstelde Ga naar voetnoot2, hem op den hals gelegd hadden, af te werpen: hij moest dus wel tegen dank Gods eigenschappen onderzoeken; en om dit te doen, zegt hij, Ontleenen wy geen licht
Uit d'openbaringen, orakel en gezicht,
Geschiedenisse en spreuck van Godts gewijde bladen;
Maer zullen met natuere en reên ons eerst beraden
Ga naar voetnoot3.
Maar hier waagt vondel zich in een' doolhof van sophisterijen, quidditeiten, gissingen en hypothesen, waar hij bij geene mogelijkheid met eer | |
[pagina 358]
| |
weder uitkomen kan. Het is bedroevend, dikwijls ergerlijk, te zien, in welke bogten hij zich wringt, of aanhoudend in een' cirkel rondloopt, meer negatieve dan positieve bewijzen aanvoert Ga naar voetnoot1, gevolgen trekt uit betwiste oorzaken, of voor bewezen houdt wat hij eigenlijk nog zou moeten bewijzen, en niet zelden eene stelling met de stelling zelve bewijst; bij voorbeeld: Maer Godts zelfstandigheit is eigentlijck zijn wezen:
Dus is 't zelfstandigheit al wat Godts wezen heeft
Ga naar voetnoot2.
Dit is immers als of iemand bewijzen wilde: A + B = C: derhalve is C = A + B. Ach! dat men liever God in geest en waarheid aanbad, dan zijn voor het menschelijk verstand onbegrijpelijk wezen door zulke ellendige sophisterijen te willen uitpluizen, en door welke men het ongeloof slechts stof tot spotten aan de hand geeft! wij ten minste willen ons hieraan niet schuldig maken door het aanvoeren van nog armzaliger bewijsredenen uit dit vervelend rijmwerk, dat waarschijnlijk toch van weinigen gelezen wordt. | |
[pagina 359]
| |
Het derde boek, waarin de dichter zich enkel met eigenlijke bespiegelingen over het geschapene bezig houdt, en niets behoeft te betoogen of te bewijzen, wat niet onder het bereik der zinnen valt, is wel het beste; er zijn zelfs fraaije en stoute schilderingen in van voorwerpen uit de zigtbare natuur, door welke Gods bestaan vrij wat klemmender bewezen wordt dan door de armzalige subtiliteiten der schoolsch-theologische dialectiek van s. thomas en scot, of de onnutte haarkloverijen der Nominalisten en Realisten, die in vondels tijd nog onder veranderde formen bestonden, en aristoteles op de akademiën de voornaamste, zoo niet de eenige leidsman in de wijsbegeerte was. Met waardigheid en treffend schetst vondel onder anderen de geheimenisvolle wording van den mensch: Stont eerbaerheit het toe, men kon niet rijck genoegh
Uitdrucken welck een zorgh d'alwijze Vader droegh,
Om menschen door den mensch te planten, en ontfangen,
Te koesteren, te voên: maer schaemte verft de wangen;
Dies wy bequaemheit, vorm, en stof, en stant van elck
Bijzonder teellidt nu bedecken, en de melck
Zien springen uit de borst en bronaêr van de moeder.
Waer toonde zich natuur voorzichtigher en vroeder,
In 't queecken van de vrucht, die, na de barens smart,
Het bloet der kraemvrou zuight, en aftreckt van het hart:
Terwijl de liefde schijnt de moeder te verrucken,
En zy niet laten kan het kint aen 't hart te drucken,
Te kussen, reis op reis, als of zy 't moorden wou
Van vrientschap, zonder maet, vervoert van gunst en trou!
| |
[pagina 360]
| |
Wat wist Godts wijsheit niet al vonden uit te vinden!
Om d' aenteelt van den mensch met banden te verbinden!
Hy heeftze, knoop op knoop, verzekert en bewaert,
Oock teghens snede en stael van Alexanders zwaert.
Laet gift, het moortgheweer zich matten en vermoeien,
Het menschelijck geslacht vereeuwight zich in 't groeien,
Tot dat de jonghste mensch den draeiboom sluiten zal
Van zulck een eindeloos aenwassende getal
Ga naar voetnoot1.
Met welk een stout dichterlijk penseel, met welk eene warmte schildert hij de schoonheid des heelals in den omtrek van een landschap bij een' zomerschen dag! Nu openbaert zich hier de schoonheit van 't heelal,
Die my voor 't voorhooft slaet. Aen welcke leden zal
Ick 't schoone lichaem van de weerelt best beginnen
t' Ontleden? Wie verruckt mijn' geest, verstant en zinnen,
In 't openschuiven van dit goddelijck tooneel,
En Godts vertooningen? O weereltsch lustprieel!
O lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeeten,
En elck om 't rijckst volwrocht, voltrocken, niets vergeeten!
Wat ordineerder heeft die vonden uitghezocht,
En elck zoo wel geschickt, en op zijn plaets gebroght,
Den voorgront, achterdocht, dat flaeuwen, en verschieten;
Hier bosch, daer korenvelt, gins weiden, elders vlieten,
En ope lucht, en bron, die uit den heuvel springht?
Gins blaeut geberghte en rots: hier quinckeleert en zinght
De nachtegaal in 't wilt. Wat vliegen daer al voghels
By vlughten door 't geboomte, of drijven op hun vloghels
Bezadight in de lucht, of over 't effen meer!
De vrolijcke landou, verquickt door 't schoone weêr,
| |
[pagina 361]
| |
Aen 't groeien, dat men 't kruit en groene gras hoort piepen.
- - - - - -
- - - Hier wort de koey gemolcken.
Daer steeckt de visschers pinck om verschen visch in zee.
Hier rijt een heele vloot voor ancker op de ree
En ginder schoeit de jaght op 't spoor der hazewinden.
De bracken snuffelen, om 't vlughtigh hart te vinden.
Het nest, vol oievaêrs, in top van slot en borgh,
Verwacht met open beck het aes, door 's vaders zorgh
In 't groene velt gevischt. Wie kan de schoonheit noemen
Die zich in 't weeligh vee, en ooft, en zaet, en bloemen,
En starren, zon en maen, en wolcken openbaert!
Hoe schoon schakeert natuur de tulpen, schatten waert,
Gewogen tegen gout, verheven tot Augusten,
De schoonste en dierse bloem, waerop oit byen rusten
Ga naar voetnoot1!
Wenschelijk ware het dat vondel met dergelijke bespiegelingen dit geheele dichtstuk gevuld en zich niet op de dorre en schrale heide der overnatuurkunde gewaagd hadde, waar voor hem zelfs geen enkel boterbloemtje te plukken viel! Maar helaas! met het vierde boek brengt hij ons op het distelig en doornig veld der stellige godgeleerdheid: hoe akelig en woest is hier alles! Geheel ten onregte draagt dit boek het opschrift ‘Bespiegelingen van (over) godsdienst.’ Hij begint, met lucretius vinnig door te strijken, omdat hij het Heidensche bijgeloof bestreed (hierin trok hij immers met de Christenen ééne lijn, en verdiende dus veeleer geprezen te worden); hij erkent wel dat lucretius gelijk heeft met de gruwelen te | |
[pagina 362]
| |
veroordeelen, waartoe de Heidensche godsdienst den mensch vervoerde, of die op den naam van godsdienst, gesterkt door orakelen en wigchelarijen, gepleegd werden, maar neemt toch de verdediging van dien godsdienst op zich, die tot zoodanige gruwelen aanleiding gaf en dezelve wettigde, zeggende met ronde woorden: Maer zeker dit belast den godtsdienst met geen schult;
Naerdien de wijsheit en de godtsdienst, vry van vlecken,
En onderlingh verknocht, een lijn te zaemen trecken
Ga naar voetnoot1.
De verwondering over deze zonderlinge verdediging van den Heidenschen godsdienst vermindert wel eenigzins, als de dichter de noodzakelijkheid van den godsdienst (om het even welke) begint te betoogen, en het gevoelen van sommigen wederlegt, die beweren dat God den dienst van menschen geheel niet noodig heeft, daar dezen hoegenaamd hem geen nut of voordeel kunnen toebrengen. Deze wederlegging geschiedt op den gewonen schoolschen trant. Het geheele spiegelgevecht is ondertusschen niets dan eene loutere logomachie die paulus zelfs afkeurt, alzoo men Religio Ευσεβεια en Cultus Dei voor eene en dezelfde zaak genomen en beiden door het woord ‘godsdienst’ uitgedrukt heeft, hetwelk eigenlijk alleen de beteekenis van het laatste zou kunnen zijn, terwijl Religio (van religare, zamenbinden, vastbinden, afgeleid) een' band beteekent, die den mensen aan God verknocht houdt door dankbaarheid, liefde, | |
[pagina 363]
| |
eerbied, vertrouwen, enz. zonder dat het hinderlijke woord ‘dienst’ eens daarbij in aanmerking komt, en waarmede aanvankelijk slechts de kerkelijke ceremoniën bedoeld werden Ga naar voetnoot1: waarom Cultus Dei ook wel door ‘Godsvereering, godsdienstoefening, eerdienst of kerkdienst’ uitgedrukt wordt, in onderscheiding van Religio, waaronder men dan ‘godvruchtigheid, gehechtheid aan God, vroomheid en eerbied voor het heilig Opperwezen’ verstaat. Doch deze fijne onderscheidingen behoeven wij niet meer, daar het woord ‘godsdienst’ (voor Religio genomen) algemeen eene eerbiedige hartverheffing tot God beteekent (om het even of zulks in de kerk, in den huisselijken kring of in de eenzaamheid geschiede), en niemand van gezonde hersenen op het denkbeeld komen zal dat hij God daarmede werkelijk een' dienst doe. Het woord ‘godsdienst’ heeft dus voor verstandigen volstrekt niets aanstootelijks, omdat zij het wegens de beteekenis eens zijn, en vondels schermutseling tegen zijne hersenschimmige ongodisten desaangaande wekt hoegenaamd geen belang meer. Nadat vondel nu de noodzakelijkheid van den godsdienst op zijne wijze betoogd heeft, verdiept hij zich in de spitsvondigste theosophie, houdt zich bezig met het ontleden der goddelijke eigenschappen, bouwt een stelsel van dogmatiek, zoo verward en strijdig, dat hij zelf niet weet wat hij | |
[pagina 364]
| |
meent, schrijft Gode menschelijke hartstogten toe en ontneemt hem die weder een oogenblik daarna; wij hebben waarlijk medelijden met den man dat hij zich zoo afslooft in een vak waar hij geheel niet te huis is, en schamen ons bijkans om de armzalige monnikenargumenten den lezer onder het oog te brengen, waarmede hij voor den dag komt; een enkel theorema toch kunnen wij niet nalaten hier aan te voeren, regt geschikt om iemand alle verdere nieuwsgierigheid naar meer van dit fraais te benemen. - Zoo de pen, in 't wit van een papieren velt,
Drie lijnen, even wijt van een gescheiden, stelt,
De midlijn zal alleen de loutre godtsdienst heeten;
De rechte, afgodery, daer duizent afgoôn zweeten
De flincke draeght den naem van ongodistery.
Dus blijft de middenlijn van smette en dwaelingh vry
Ga naar voetnoot1.
En hiermede stappen wij van dit verdrietige vierde boek af. Het vijfde en laatste boek behelst eene beknopte geschiedenis van den Joodschen en der invoering van den Christelijken godsdienst. Dit is weinig meer dan een dor geschiedverhaal op rijm; dat men elders beter en schilderachtiger in proza lezen kan, en hier nog vervelender wordt door de langwijlige uitweiding over het leerstuk der Drieëenheid (ettelijke bladzijden beslaande), in welke hij onophoudelijk in denzelfden cirkel rondloopt om den lezer te beduiden dat één drie, en drie één is, zonder | |
[pagina 365]
| |
eenig punt te vinden, waaraan hij zich vasthouden kan, om dit mysterie begrijpelijk te maken Ga naar voetnoot1. Aleer hij zich in dien maalstroom begeeft, waarschuwt hij anderen voor derzelver diepte: Wie zulck een zee doorwaet verzinckt tot over 't hooft.
Hy is gezalight die dit aenbidt en gelooft
Ga naar voetnoot2.
Dit vertrouwen wij ook, en zullen vondel daarom niet nazwemmen; aanbidden en gelooven ware voor hem zelven ook wel zoo veilig geweest. Het beste dat ons nog in dit vijfde boek voorkwam, is het verhaal der omwandeling van Jezus in Judea, ten minste deze plaats onderscheidt zich eenigzins voordeelig boven vele anderen: Gelijck de zon alom de duisternis verlicht,
Zoo wandelt Jesus vast door Davids rijck, en sticht
De menschen met zijn leer, gesterckt door wonderdaeden.
Wie noch bezeten is van geesten, of belaeden
Met kranckheên, wort in noodt geholpen en gered.
Geen stadt, geen vleck, geen huis, waer hy een voetstap zet,
Ontbeeren zijn genade en uitghestorten zegen.
Wie hem betrout en bidt, blijft nimmermeer verlegen.
Hy onderwyst zijn school, eenvoudigh, zonder ergh;
Ten leste, in haeren ringh gezeten, op den bergh,
Begint het volck en haer het nieuwe licht t' ontsteecken,
Dat uit zijn leeringh straelt, den kancker en gebreecken
| |
[pagina 366]
| |
Der schriftgheleerden melt, en aenwijst wat elck leit
Naer Godt, op 't heiligh spoor van een volkomenheit,
Door wonderspreacken, die de sluimerenden wecken,
En Moses grove wet besnoeien en voltrecken
Ga naar voetnoot1.
Meer verkiezen wij van dit dichtwerk niet te zeggen, hetwelk vondel waarschijnlijk veel moeite gekost en in ons oog geringe waarde heeft. De Heerlijckheit der Kercke, in drie boeken, het welk in 1663 quasi te Keulen werd uitgegeven, is een historisch dichtstuk en eene soort van vervolg op het vijfde boek der zoo even afgehandelde Bespiegelingen. Dit gedicht, almede een gedenkstuk van 's dichters toevlugt tot de oude Roomsche moeder, dient hoofdzakelijk om hare katijvigheden en gebreken des ouderdoms zoo wat te bedekken, en haar op te beuren door de herinneringen aan de gouden dagen harer jeugd, toen zij nog een heel schoon meisje was, gelijk men wel eens meer oude coquettes daarmede zijn hof maakt, hoe laf en walgelijk dit ook klinke in de ooren der genen voor wie zulk eene verlepte schoonheid geen belang meer heeft. Even zoo min heeft ook de Roomsche kerk (de hierarchie namelijk, die dezelve vertegenwoordigt, van den Paus af tot den geringsten Dorpspastoor toe) voor ons geen belang genoeg, dat wij nieuwsgierig zouden zijn naar hare voormalige heerlijkheid, als wij die uit de geschiedenis niet kenden, in welke zij toch zulk een heerlijk figuur niet maakt, in vergelijking met andere heer- | |
[pagina 367]
| |
lijkheden, dat het der moeite waardig is om juist de hare in rijm te brengen. Vondel, zoo het schijnt, dacht er anders over, en heeft deze moeite gedaan; maar waarlijk, het is in deze heerlijkheid niet al goud wat er blinkt; de oude sloof heeft zeker niet gemerkt dat hij haar met vrij wat or de Manheim behangen heeft, waarmede zij zich verbeeldt zeer fraai opgeschikt te zijn, doch waarom de kenners lagchen. Maar hierin hebben de kenners ongelijk; zij behooren den ouderdom te eeren en de dwaasheden van bejaarde lieden te ontzien, in plaats van den spot er mede te drijven; want dit ergert doorgaans niet weinigen, die deze dwaasheden als blijken van hooge wijsheid bewonderen, en die het dikwijls niet geraden is zich tot vijanden te maken. De verstandige weet dit, zwijgt en haalt medelijdend de schouders op. Wij zullen dit ook doen, en vondels Kerck, sampt hare Heerlijckheit, maar in hare waarde laten, tot wij eerst de Histoire de l'Eglise van fleury doorgelezen hebben. Veel goeds is er ongetwijfeld te zeggen van Vondels Joannes de Boetgezant, in 1662 in het licht verschenen. Schoon het onderwerp deftig en met waardigheid in den vorm des heldendichts behandeld is, en verscheiden wezenlijk fraaije epische sieraden heeft, gelooven wij toch niet dat dit dichtstuk aanspraak op den rang van heldendicht kan maken, zoo min als hoogvliets Abraham, steenwijks Gideon, van merkens David en nog zoo vele andere dichtmatige levensbeschrijvingen van | |
[pagina 368]
| |
van Bijbelpersonaadjen, die gedurende de achttiende eeuw zoo zeer bij onze landgenooten in den smaak vielen. Al wat wij reeds van deze dichtstukken op de onderscheiden artikelen van derzelver vervaardigers gezegd hebben, geldt ook grootendeels van dezen Joannes, dien vondel inderdaad goed bewerkt heeft, en die zich met genoegen laat lezen. Wij achten her onnoodig het dichtstuk, dat in zes boeken ‘begrepen’ en niet zeer uitgebreid is, in zijn geheel te ontleden, daar het onderwerp de levensloop van joannes den Dooper, algemeen genoeg bekend en achtervolgens de daarvan bestaande oorkonden behandeld is. Men zou over het algemeen kunnen aanmerken dat het dichtstuk met overdragten en gelijkenissen (waaronder zeker vrij wat vergezochte Ga naar voetnoot1 en vreemdaardige) overladen is; maar even dit verlevendigt de historie, die anders bij de uitbreiding, in kwijning vervallen en vervelend worden zou. Wij zullen het dichtstuk kortelijk doorloopen, en het een en ander opmerkelijks daaruit aanteekenen. | |
[pagina 369]
| |
Schilderachtig is de beschrijving der spelonk, die joannes in de woestijn tot een verblijf verstrekt. Men stijght by trappen neêr. Van onder sluitze dicht,
En om en in den buick. Van boven scheptze licht
Door eene kloof, wanneer de zon op 't hooft komt schijnen,
Waer voor de schaduwen verwandlen en verdwijnen.
Een tafel staet in 't ooste, al mede uit louter steen
Gehouwen. In 't poortael rust Godts profeet de leên,
Op eene biezemat, met zijne hant gevlochten.
Het kemelshaeren kleet bekleet den aengevochten
Voor koude en regen, daer de leêrenriem op sluit.
De hongher joeght by wijl hem in het onweer uit.
De wilde honigh, en de maghre springkhaen decken
Den disch. De bron schaft dranck, die uit een rots komt
lecken.
Hy reeckent d' uuren van het leven, naeu beperckt,
En kort en onwis, by de schaduwe afghemerckt.
Hy hoort geen' haenekraey, noch geen gebas van honden,
Maer leeuwen brullen, schuw en angh van hem te wonden,
Gelijck de veltslangh, die hier schuifelt met den beck,
By wijlen met zijn' voet getreden op den neck;
Terwijl de leeuwen hem aenquispelen en licken,
Als ofze voor 't geloof des vroomen helts verschricken.
Een lamp hingh aen 't gewelf der godtskapelle, en blonck
Als hyze ontstack, en vier uit keizelsteenen klonck
In tonder van het loof, en drooghe en dorre blaêren,
Zoo sleet hy, waeckende en Godt biddende, zijn jaeren
In eenzaemheit, en wachte, ootmoedigh en bereit.
Te volgen op Godts roep, waer hem de geest geleit
Ga naar voetnoot1.
In dit verblijf bezoekt hem de Engel gabriël en brengt hem den last van God om het volk te | |
[pagina 370]
| |
leeren en te doopen. Deze vinding is zeer fraai en echt dichterlijk; de boodschap des Engels is echter wat flaauw en prozaïsch. Het gesprek van nicodemus met joseph van Arimathea is eene onnutte episode, vrij langwijlig en van weinig belang. Levendig is daarentegen de beschrijving der zamengevloeide menigte, die joannes kwam hooren prediken. De plaets van heuvelen omheint, daer dit getal
Op d'uitkomst wacht des mans, die redeneeren zal,
Gelijckt een' schouburgh, daer elcks oogh de personaedje,
Die spelen zal, verwacht op een tooneelstellaedje
Ga naar voetnoot1.
Welk eene gelijkenis! Een prediker van bekeering en boete en een acteur, die in eene aangenomen rol het tooneel betreedt! waar is hier eenige overeenkomst! De redevoering van joannes is vrij lang (zij beslaat het geheele tweede boek). Hij begint van adam af, spreekt van de voornaamste personen des Ouden Testaments, herinnert de voorspellingen der Profeten aangaande den Messias, wiens werkelijke komst hij thans aankondigt, vermaant zijne hoorders tot bekeering, en biedt hun zijnen dienst aan, om hen daarin op den regten weg te helpen, waarmede hij zijne rede afbreekt, om dezelve den volgenden dag te hervatten. Met deze hervatting begint het derde boek, en dit vervolg der redevoering is korter, levendiger en krachtiger dan het vorige | |
[pagina 371]
| |
gedeelte. Met veel klem en nadruk verkondigt hij dengenen die na hem komen zou: Ick zoeck boetvaerdigen in 't vochtige element
Te domplen: maer hy komt, en nadert hier omtrent,
Wiens schoenriem deze hant zich niet durf onderwinden,
Om naere onwaerdigheit, t'ontghespen, of te binden.
Dees zal u dompelen en wasschen in dien vloet,
Door hem te heiligen, met eenen in den gloet
Van 's hemels geest en kracht, die smetten kan vernielen,
En levren Gode alleen gepuurde en reine zielen,
Geloutert door de proef. Zoo kunnenze bestaen,
In 't hof, daer niemant dan geloutert in magh gaen.
Waeckt op: de rechter komt. Nu gelt'er gunst, noch voordeel,
Noch stam, noch bloet. Hy heeft de gra en wan van Godts
oordeel
Gereet in zijne hant, en zal, gestrengh en straf,
Den dorschvloer zuiveren; het graen der deught, en 't kaf
Der boosheit scheiden, terwe in 's hemels schuur
vergaêren;
Het kaf verteeren in het vier, dat zelfs de jaeren
Der eeuwigheit verduurt. Een ieghelijck zie toe,
Hier blinckt de kroon in 't oogh: daer dreight u 's hemels roe
Ga naar voetnoot1.
Wij zonuen een' dichter der tegenwoordige eeuw berispen, die ons in eene komeet een' voorbode van Gods toorn aankondigde, en allerlei rampen, oorlog, pest, duren tijd, enz. daaruit voorspelde. Dit vooroordeel, door de meerdere vorderingen in de sterrekunde bij ons verdreven, gold nog in vondels tijd; duizenden zagen met hem in eene komeet de opgeheven tuchtroede in Gods hand: het is dus te verschoonen dat hij joannes in dezelfde volksdwaling deelen en in de woestijn dezelfde taal | |
[pagina 372]
| |
voeren doet, die zeventien eeuwen later de meeste geestelijken op den predikstoel voerden; doch het zou thans zijnen hoorderen wonderlijk in de ooren klinken, wanneer een of andere Boanerg zijne biddagspredikatie klem zocht bij te zetten met deze woorden van vondels boetgezant: Wanneer het hoogh gerecht der godtheit 's volcks godtloosheit
Wil straffen, en 't gewelt der steigherende boosheit
Den hemel terght, dan toont de vader, zacht van aert,
Zijn' kindren eerst de roede, een star met eenen staert,
Zoo vierig root als bloet, den voorbo van Godts toren:
Dan schrickt het al wat leeft, en laet zich droevigh hooren
Met kermen en geklagh, de traenen in 't gezicht:
Dan voelt elck met berou 't verzuim van zijnen plicht,
En gaet by wijzen en godtvruchtigen te raede,
Of Godt de roede spaerde, en aenquam met genaede
Ga naar voetnoot1.
Treffend schoon, roerend zelfs, is de schildering der boetvaardigheid van sommige hoorders, als eene uitwerking der prediking van joannes op hunne gemoederen. Wanneer by zomerdagh een koelte komt gevaeren,
En lieflijk blazen in een zee van korenaeren,
Dan buight de zwanghere aer het hooft op haeren halm:
Zoo boogh zich 't hart des volcks, op dezen zoeten galm
Der stemme des gezants, als van Godts lucht bewogen.
Men zagh hooghmoedigen ter aerde neêrghebogen.
De tollenaer, die 't volck, als roest het yzer, eet,
En kancker 't vleesch verteert, bekent zijn schult met leedt,
Zoeckt raet, eer straf op straf de steden overromple,
| |
[pagina 373]
| |
En bidt, dat hy hem wassche en in het water domple.
Och meester, roepenze al, hoe wordenwe geredt?
Hy antwoort: houdt u aen de keizerlijcke wet.
Genoeght u met den loon, en schat de burgherijen
Niet boven uwen last. Dat heet het hart besnijen.
Soldaeten, afgherecht op moedtwil en gewelt,
Brantstichters, rovers in de steden, en op 't velt,
En vrouweschenders staen verbijstert, en verlaeten.
Och, roepenze, wat raet? Hoe kunnen wy soldaeten
In 't naeckende oordeel van 't gezalfde hooft bestaen?
Hy antwoort: wilt ghy u ten beste laeten raên,
Onthoudt u van gewelt: genoeght met uw soldije,
Eer Godt u daegh te recht om uwe tyrannije.
Dus dient Joannes, naer den eisch van elcks gemoedt,
Een' ieder op zijn vraegh, en dompelt in den vloet
Den toevloet van het volck, verzaemt van alle zijden.
Hy troostze liefelijck, die hunne schult belijden,
Met d'aenkomst van den troost der vadren, voor de hant,
Die alle wonden zalft, verloop en onverstant
Zal over 't hooft zien, wat voorheene wert misdreven
Afwasschen, en de schult uitwisschen, en vergeven
Ga naar voetnoot1.
Het streelend genoegen, dat ons deze wezenlijk schoone plaats verschaft, en gewis ieder' lezer, die gevoel en smaak heeft, verschaffen moet, wordt aanstonds weder verbitterd door de onmiddellijk daarop volgende aanstootelijke beschrijving van het bijeenroepen en vergaderen van den Hemelraad door het Hoogste Wezen, geheel en al op dezelfde wijze als een aardsch monarch zijn' staatsraad bijeenroept en eene zaak van gewigt mededeelt. Wij hebben | |
[pagina 374]
| |
hoogvliet, die waarschijnlijk op vondels voorbeeld, ook zulk een' ergerlijken Hemelraad in zijn' Abraham laat vergaderen, deswegens streng berispt en deze roekelooze poëtische fictie met verfoeijing afgekeurd Ga naar voetnoot1; elk, die godsdienstig weldenkt, heeft het wanvoegelijke van zulke vernuftsuitsporigheden met ons ingezien, en ons oordeel deswegens gebillijkt. Men moge een Mariabeeld in eene Roomsche kerk een geborduurd kleed aantrekken en met diamanten, zoo fraai opschikken als men wil, het is en blijft eene pop, waar groote kinderen mede spelen; maar dat vondel hier den Almagtigen een gewaad omhangt, met de naelt
Des Cherubijns gezaeit vol levendige zonnen
Ga naar voetnoot2,
en onder anderen zeggen laat: Ons opzet is een kerck te bouwen en te winnen, enz.
Wy willen dat met ons de negen enghlekooren
Een feest inwijden, enz.
Ga naar voetnoot3,
is hinderlijk voor elk, die met vondel zich de Godheid niet voorstellen kan als den Paus in het collegie der Kardinalen, om zulk eene gewaagde zinnelijke voorstelling niet nog erger te noemen. De beschrijving van den optogt van jezus uit Nazareth naar de Jordaan is bij uitstek fraai; alles is levendig, krachtig en met waardigheid behan- | |
[pagina 375]
| |
deld, ja met kleuren geschilderd, en geen spoor van valsch vernuft onder den grooten rijkdom van denkbeelden te vinden. Dit dichttafereel is te schoon, om het hier niet ten toon te hangen, ter vergoeding van zoo veel gebrekkelijks en wanstaltigs, dat wij reeds van vondel te voorschijn gehaald hebben. Waer hy de voeten zette en aenquam scheen de zegen
Te vallen uit de lucht: gelijck na eenen regen,
Verwacht met smerte, en daar de dorre beemt om riep,
De zon veel schooner schijnt, het gras groeit, dat het piep.
Een lent van bloemen verft de heuvels en de daelen.
Geen schilder kan landou en lantschap schooner maelen,
Als hy een' reghenboogh van duizent verwen menght.
't Gevoghelt quinckeleert. De blijde leeurick brenght
Zijn toonen by, en volght de keel der nachtegaelen.
De bronaêr laeft het groen met versche waterstraelen.
De ceder neight zijn kroon. Natuur zet heur gelaet
Naer blyschap, en verkeert in eenen andren staet.
De winterbuien, langh aen 't buldren, waeien over.
De bie, verleckert op den tijm, en bloem, en lover,
Zuight honigh uit den daeu. De schaepskoy levert room.
De harten huppelen. De blijschap kent geen' toom.
De heiltrompet saem blies vooruit door steên en landen,
En weckte elck met dees stem: de heilant is voorhanden.
De huizen liepen leêgh. Het ackerwerck bleef staen.
Men zagh nootdruftigheit noch gunst, noch ongunst aen.
Gemack noch onghemack. d'Een komt te voet aenstreven,
Een ander van 't geberght den lantstroom afghedreven.
d'Een spoet te wagen, en een ander rijdt te paert,
Van Hermon stijgenze af, en spoeden nederwaert;
Die aen den oirsprongh van den lantstroom zich geneeren;
| |
[pagina 376]
| |
Die 't hooghe Galileen en 't lagher ommekeeren,
En bouwen met den ploegh: wat op Genezareth
Geduurigh vlet en vaert, en visch verkloeckt in 't net,
Of zich in steên onthoudt, of op de platte landen;
Het volck op Gilboë, daar Saul viel in handen,
En in zijn eigen zwaert. Uit Samarije quam
Wat zich ontvonckt vondt van geene afgodiste vlam:
Wat om den lantstroom hanght aen alle bey de zoomen
Trock op, en wat het wilt in bosch weet op te komen,
Rondom de doode zee: wie naest aen Seïr paelt:
Wat tusschen Karmels kruin en Hebron adem haalt.
Geheel Jerusalem en haere naeghebuuren
Ontwaecken op dien roep, en tellen dagh en uuren
Om 't groote light te zien, dat uit den oosten rijst.
d'Een volght den anderen. Het stuivend voetspoor wijst
Den wandelaar den wegh, ook daar geen wegen leggen,
En 't velt leght onghebaent, vol kreupelbosch en heggen.
Elck yvert tijdigh, daer de toevloet dicht vergaert
Ga naar voetnoot1.
De aan spraak van joannes aan den Heiland, zijne aanvankelijke weigering om jezus te doopen, de doop zelf en de buitengewone omstandigheden die daarbij plaats hadden, dit alles, zoo regt geschikt voor de beschrijvende poëzij, als eene uitmuntende stof voor stoute, verheven dichterlijke schilderingen, is hier uitermate flaauw en koel, weinig meer dan eene berijming van het Evangelisch verhaal, van hetwelk vondel waarschijnlijk niet te zeer durfde afwijken en zijner verbeelding ruimer teugel geven, gelijk even te voren bij den wanschikkelijken hemelraad, waarvan geen woord | |
[pagina 377]
| |
bij de Evangelisten gevonden wordt. Aangaande de uitweiding wegens de kracht van den doop, hoezeer hier niet ongepast, willen wij liefst ons niet uitlaten. Het bezoek der Priesters en Levieten bij joannes, de strikvragen, die zij hem doen, en de ontwijkende antwoorden, die hij geeft, vinden wij ook niet belangrijk genoeg om er bij stil te staan. Het geschil tusschen de discipelen van jezus en de aanhangers van joannes, Wie 't zuiverste van beide
De menschen zuivert
Ga naar voetnoot1,
ware, naar ons gevoelen, beter achterwege gelaten dan het derde boek daarmede te eindigen. Deze onzalige geschillen begonnen waarlijk vroeg genoeg; men behoeft ze niet reeds te vooronderstellen toen Jezus nog naauwelijks als volksleeraar optrad. Het doorgeloopen derde boek is ongetwijfeld het fraaiste der zes, waarin het dichtstuk ‘begrepen’ (verdeeld) is. Het vierde begint met een merveilleux, dat vlakuit het contrast is van het merveilleux uit het derde, waar de dichter den lezer in den hemel voert, God, de Engelen en den Hemelraad geheel zinnelijk en aanschouwelijk aan de verbeelding voorstelt; hier brengt vondel den lezer integendeel in de hel Ga naar voetnoot2, waar het er zeer naar, | |
[pagina 378]
| |
akelig en lelijk uitziet Ga naar voetnoot1. In dezen jammerpoel verschijnt ‘de grootvorst van den nacht, God | |
[pagina 379]
| |
lucifer,’.... in één woord (waartoe al die | |
[pagina 380]
| |
euphemische namen!), de duivel Ga naar voetnoot1, in zijn helschen' staatsraad, waar hij ‘gelijk een klok begint | |
[pagina 381]
| |
te brommen’ dat er eene omwenteling in het rijk der duisternis op handen is, Men smoore 't wassend quaet by tijts in zijn geboorte
Ga naar voetnoot1,
bromt hij, en zendt (altijd brommende) zijn' geheimen Agent apollion naar de bovenwereld, om het gevreesde onheil af te weren. De helsche missionaris begeeft zich regtstreeks naar Judea, stoort den Hoogepriester kaifas en den Koning herodes in hunnen slaap, maakt hunne hoofden warm, stookt hen op tegen joannes, als of hij het toeleide op beider verderf, en raadt hem hoe eer hoe beter bij den kop te vatten: Dus wort dit smeulend vier in d'asschen uitgedooft
Ga naar voetnoot2,
zegt hij, als weerklank op het slotgebrom van het oogmerk zijner zending, die hij hiermede volbragt rekent, en verdwijnt. Herodes, om joannes in het net te lokken, | |
[pagina 382]
| |
bezoekt hem in de woestijn, vleit en prijst hem, zoekt zijne oogmerken uit te vorschen en belooft hem zijne bijzondere gunst. Joannes, die zijn' toeleg doorziet, zegt hem harde waarheden; herodes veinst hem dit geheel niet kwalijk te nemen; noemt zijne woorden eedle spijs,
Doch hardt te kaeuwen, en noch harder om verduwen
Ga naar voetnoot1,
maar dit is ook alles; hij noodigt hem voorts mede te rijden naar het hof en biedt hem het ambt van Hofprofeet aan, hetwelk joannes weigert, en op het aandringen van herodes, dat joannes in het rijtuig zal stappen, wordt de menigte, die zich niets goeds van deze noodiging ten hove voorspelt, oproerig; joannes echter bedaart de gemoederen, zegent het volk, en rijdt heen met den Koning. Tegen den avond komen zij te Macharunte. Joannes wordt in het eerst goed onthaald, doch na het eindigen van den avondmaaltijd verraderlijk, naar een' gevangentoren geleid en opgesloten. Herodias, de gemalin van herodes, bijzonder fel gebeten op joannes, dringt bij herodes aan om den Dooper aan hare wraakzucht op te offeren; herodes durft haar nogtans hierin niet te wille zijn, omdat joannes de volksgunst bezit, en zijn dood welligt beroerte ten gevolge kon hebben. Herodias krijgt echter de priesters en schrifgeleerden op hare hand, die joannes doodelijk | |
[pagina 383]
| |
haten en zijn' ondergang gezworen hadden. Ondertusschen nadert de geboortedag van herodes, die met een groot gastmaal gevierd wordt, hetwelk vondel tot in de geringste détails toe zoo omstandig beschrijft, als of hij mede aangezeten had Ga naar voetnoot1. Het gaat op den maaltijd lang niet Oostersch, maar vrij burgerlijk en stijf, men zou bijkans zeggen op zijn oud-Hollandsch toe. Het bal wordt met eene menuet geopend, dan volgen de quadrilles en eindelijk de countrydansen, gelijk dit in vondels tijd gebruikelijk was. Deze ouderwetsche danspartij, waarbij het orchest zamengesteld was uit harp, en schuiftrompet, en feestbazuin, en trommel
Ga naar voetnoot2,
wordt eenigzins verlevendigd door de verschijning van salomé, om een' solo te dansen, evenwel niet op de misselijke harmonie der opgenoemde instrumenten, maar op de klanken eener luit, die zij zelve bespeelt en daarbij zingt: zij oefent dus drie kunsten te gelijk, eene vermoeijing, die men van de sterkste danseres op de tooneelen te Parijs of te Amsterdam niet zou vergen, al bezat zij ook deze drie talenten in dezelfde mate als de Idumeesche Prinses salomé. Hoe het ondertusschen zij, von- | |
[pagina 384]
| |
dels wezenlijk fraaije beschrijving van dit gelijktijdig spelen, zingen en dansen behaagt ons uitnemend; geen wonder dat de zaak zelve den Koning nog veel meer behaagde, die, een weinigje de hoogte hebbende, in de eerste verrukking belooft
En zweert by zijne kroon, met eenen bij zijn hooft,
Naer d'Oosterlinghsche wijs, al watze zou begeeren,
Al waer 't de halve kroon, haer rustigh te vereeren
Ga naar voetnoot1.
Herodias, die zeer wel begrijpt dat men het ijzer moet smeden terwijl het heet is, en dus herodes, eer 't wort te spade,
En hy benuchtere
Ga naar voetnoot2,
zijn woord doen houden terwijl hij dronken is, onderright hare dochter dat zij het hoofd van joannes in een' schotel moet eischen. Deze vordering ontstelt den Koning dermate, dat hij geheel nuchteren wordt; doch hij moet zijn woord houden. Hij geeft bevel om den Dooper in de gevangenis te onthalzen..... Eenige oogenblikken daarna komt salomé met het hoofd in een' gouden schotel aandragen, Zy schaft het juichende haer' vader op den disch
Ga naar voetnoot3,
en prikt, de tong met haren gouden haarnaald; de schotel wordt onder bespottingen den disch langs geschoven en het vijfde boek is uit. | |
[pagina 385]
| |
Maar geenszins nog het dichtstuk; vondel begreep er nog een zesde boek aan te hangen. Dat hij moeite gehad heeft hetzelve te vullen, nadat de held des dichtstuks op zulk eene treurige wijze uit den weg geruimd is, blijkt aan de schraalheid en vergezochtheid der stof, die hij in dit boek verwerkte. Het begraven van het lijk was het eerst wat hem voor de hand kwam, doch dit was niet genoeg Ga naar voetnoot1; de spijt van herodes, toen hij ‘benuchterd’ was, en de mogelijke gevolgen van het gebeurde overwoog, gaf den dichter gelegenheid tot uitweiden aan de hand, maar is, tegen verwachting, slechts even aangestipt. De troostrede van jezus aan de discipelen van joannes ware geene ongelukkige vinding, zoo vondel dezelve ingerigt had naar de wijze, waarop de Heiland gewoonlijk sprak; maar zoo als vondel hem hier laat spreken, heeft jezus nooit gesproken; zijne taal bij de Evangelisten luidt geheel anders dan Wy zien Areta noch zijn schoonzoons hof bevechten,
En vorst Herodes, met Herodias de boel.
Van Rome in ballinghschap geschupt uit zijnen stoel.
Joannes eer zal stant door volghende eeuwen houwen,
De keizerin Helene een kerck ten hemel bouwen
Ga naar voetnoot2.
Er is nergens een spoor in de Evangeliën dat de | |
[pagina 386]
| |
Heiland een enkel oogenblik gedacht heeft om constantijn, diens moeder helena en hare voor gewende kruisvinding, of wat er verder drie eeuwen na zijn' kruisdood zou gebeuren. Hier gaat de dichterlijke vrijheid te ver, en wordt roekelooze losbandigheid. Veel gepaster had vondel de werkelijke voorspelling van jezus aangaande de verwoesting van Jeruzalem en de vernietiging van het volksbestaan der Joden hier kunnen plaatsen en dichterlijk uitbreiden; het is zelfs onbegrijpelijk dat hij niet op dit denkbeeld gekomen is, daar jezus toch in deze troostrede van zijn op handen lijden spreekt; deze voorspelling immers en derzelver vervulling was van vrij wat meer belang dan s. helena en de door haar gebouwde kerk; maar vondels smakeloosheid zag dit niet in, en zeer zeker de groote hoop zijner blinde bewonderaars tot op den huidigen dag ook niet. Om eindelijk dit zesde boek eene evenredige lengte te geven met de overige vijf, vervalt hij tot volslagen bijsterzinnigheid, want hij brengt de ziel van den vromen, braven en deugdzamen joannes, die een ander dichter van beter' smaak en gezonder oordeel onmiddellijk na zijne onthoofding door engelen, naar den hemel zou hebben laten voeren, naar... naar... schrik niet, lezer! naar de hel! En waartoe? Enkel en alleen om eens te kijken hoe het er in dit verblijf der eeuwige verdoemenis uitzag, en opdat vondel gelegenheid zoude hebben om al die ijsselijkheden tot afschrik der | |
[pagina 387]
| |
goddeloozen te beschrijven Ga naar voetnoot1. Nadat de ziel van joannes hier alles naauwkeurig bekeken heeft, wordt haar ook het gezigt van het vagevuur vergund, doch hiervan den lezer weinig berigts medegedeeld, dat ons waarlijk spijt, daar vondel slechts zijn' Pastoor had aan te spreken, die hem daartoe gemakkelijk in staat gesteld zou hebben; hij wist immers hoe zeker men daaromtrent gaan kan op het getuigenis de iis qui Purgatorii spatia veluti clepsydris metiuntur; secula, annos, menses, dies, horas, tanquam e tabula mathematica, citra ullum errorum, dimetientes Ga naar voetnoot2. De duivels ondertusschen, in het vagevuur zoowel als in de hel, zagen natuurlijk vreemd op bij dit bezoek van eene ziel, die zij geheel niet op hun territoir verwacht hadden, en konden volstrekt niet begrijpen, wat joannes toch in de hel te doen had; wat deed hij zelfs in het vagevuur? Zielen kon hij er niet uit verlossen, omdat men in zijn' tijd nog geene missen las, en op de aarde nog niets van een vagevuur wist. Zoo redeneerden deze domme duivels, en zoo zal de lastige critiek nog redeneren, die van alles rekenschap vraagt, en er geen vrede mede heeft dat de ziel van joannes daar slechts, gelijk men zegt, om een kijkje komt. Maar vondel had lust om hel en vagevuur eens fiksch te beschrijven, en daarom moest de ziel van | |
[pagina 388]
| |
joannes de reis derwaarts aannemen: voilà le mot de l'énigme! Joannes bezoekt vervolgens ‘de bovenste ommezwaai’ van hel en vagevuur, waar de geesten der aartsvaderen ‘voor en sedert noachs tijden’ op den Messias wachten. Die ‘ommezwaai’ is geheel van vondels vinding, ten ware de eene of andere Rabbijn hem uit den Talmud eenig berigt aangaande deze verblijfplaats heeft medegedeeld. Hoe het zij, hier defileren de geesten der aartsvaderen, koningen, profeten en andere voorname personaadjen des Ouden Testaments, met adam en eva aan het hoofd, in eene chronologische orde voorbij den geest van joannes: elk wordt met name genoemd en krijgt een troostelijk woord in het voorbij gaan; op deze schare volgen onmiddellijk simeon, ‘de onnoozele kinderen,’ anna de Profetes, en eindelijk de ouders van joannes, de Priester zacharias en elizabeth; hij valt hen om den hals, Men had hen alle drie van groote vreught zien schreien,
En Josef quam er by. Hy ginghze toen geleien
Met onderlingh gespreck, als vroomen zijn gewent.
Aldus wert d'ommegangh gesloten in het endt
Ga naar voetnoot1.
En hiermede tevens het zesde en laatste boek van vondels Joannes de Boetgezant, dien wij digt slaan en ons te bed begeven. Die spookachtige geestenprocessie heeft ons zoo slaperig ge- | |
[pagina 389]
| |
maakt, dat wij geen lust hebben om haar nog een oogenblik langer na te zien. Wij gelooven niet dat het noodig zijn zal om nog meer uitgebreide dichtstukken van vondel op deze wijze ter toetse te brengen; het onderzoek zou toch dezelfde resultaten opleveren. Evenmin willen wij ons bezig houden met zijne Psalmberijming, onder den titel van Koningh Davids Harpzangen, in 1657 uitgeven; ‘een treffelijk werk, en op velerlei maten gedicht,’ zegt vader brandt Ga naar voetnoot1; het laatste zien wij bij het doorbladeren, en aangaande het eerste, vinden wij het gemakkelijker hem op zijn woord te gelooven dan al die ‘harpzangen’ te lezen, te zingen, of met den grondtekst (het Latijn der Vulgata) te verge1ijken, waartoe waarschijnlijk ooit weinig andere liefhebbers gevonden zullen worden: dus wat dit Ψαλμωδειον betreft, van iperen oordeelde hetzelve naauwelijks eene magere vermelding waardig Ga naar voetnoot2; waarom zou men dan van ons meer vergen dan van hem? Nog grooter weerzin hebben wij om ons andermaal af te geven met zijne gebrekkelijke vertalingen der classieken, en laten het berusten bij hetgene wij er reeds van gezegd hebben Ga naar voetnoot3. De meesten dezer vertalingen verdienen naauwelijks eenige aandacht bij den man van smaak, die de oorspronke- | |
[pagina 390]
| |
lijken verstaat, en die ze niet verstaat zal ze waarlijk bij vondel niet leeren verstaan. Wij rekenen dus onze taak afgewerkt te hebben. Dat wij met dezen onzen gansch niet gemakkelijken arbeid dank bij weinigen, maar ondank bij velen zullen behalen, weten wij genoegzaam zeker; tegenspraak voorzien wij, maar schroomen die niet; wij kennen de beweegraderen, die dezelve aan den gang moet helpen. De Professor, die op zijne collegiën over vondel zijnen voorgangers getrouwelijk nadeclameert Ga naar voetnoot1, zonder mogelijk ooit tien bladzijden in vondel zelven gelezen te hebben; de Redenaar, die met zijne lofspraken op vondel gouden medailles behaald heeft; de Verzenfabrikeur, die vondels schoonheden voorbij ziet; maar met vondels gebreken zijne eigen gebreken vergoêlijkt en wettigt; de Boekverkooper, die met eene nieuwe | |
[pagina 391]
| |
oplage van vondels werken (rijp en groen) zijne fortuin gemaakt heeft, of denkt te maken, de Recensent, die gemakshalve alle nieuw optredende dichters op de critische schaal tegen vondel afweegt, en natuurlijk te ligt bevindt; al deze lieden, die er belang bij hebben dat vondels roem bij het publiek onaangetast blijve, zullen hunne stemmen verheffen en hunne pennen versnijden tegen zulk eene vermetelheid als de onze, die in hunne oogen misschien aan heiligschennis grenst. Maar wij zullen het ons getroosten; wij weten dat ons oogmerk goed en zuiver was; wij trekken geene voordeelen uit de volksvooringenomenheid met dezen of genen dichter; wij kunnen vondel even zoo onbelemmerd en vrijmoedig beoordeelen als ieder' anderen; maar wij kunnen niettemin evenzeer in onze oordeelvelling over zijne verdiensten dwalen als zijne vooringenomen bewonderaars; en waarlijk, om de eer onzer vaderlandsche letterkunde wenschten wij hartelijk in onze berispingen van vondel gedwaald en alleen daar gelijk te hebben, waar wij hem prijzen. Er bestaat hoegenaamd geene reden ons de opregtheid dezer betuiging van onzen kant in twijfel te trekken, en dit zal ook niemand doen, die weldenkt en billijk oordeelt. |
|