Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joannes Vollenhove]Vollenhove (Joannes), in 1631 geboren te Vollenhove, werd Predikant bij de Hervormden in 1651 en stond eerst te Vledder, toen te Zwol en eindelijk in 's Hage, waar hij in 1708 overleed: hij bloeide dus gelijktijdig met de beide laatste beroemde dichters der zeventiende eeuw, antonides en brandt; vondel noemde hem, benevens antonides, zijn' zoon in de kunst, en, op zijn' naam zinspelende, een' ‘vollen vruchthooren. Ga naar voetnoot1, men verhaalt ook dat hij vollenhoves Kruistriomf voor de eerste maal ziende, zeide: ‘Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hij een Predikant is Ga naar voetnoot2!’ Waarom toch? dit benadeelde immers zijne waarde als dichter in gee- | |
[pagina 26]
| |
nendeele; en ook was vollenhove, hoezeer tot de regtzinnige kerk behoorende; geen heethoofd of twistzieke vervolger, maar in tegendeel zeer vredelievend en verdraagzaam Ga naar voetnoot1, en had niets gemeen met die geestelijken, op welken vondel vuile paskwillen gemaakt had, die anderen hekeldichten hebben gelieven te noemen. Levensbijzonderheden van dezen braven en verdienstelijken man hebben wij nergens kunnen opsporen uit zijne gedichten blijkt dat hij gehuwd was met gezina hake, die hij in 1681 door den dood verloor Ga naar voetnoot2; hij hertrouwde in 1683 met katharina rozeboom, weduwe van goethals, die hem waarschijnlijk overleefde. Hij bragt de laatste helft van 1674 te Londen door als Prediker | |
[pagina 27]
| |
van het gezantschap Ga naar voetnoot1, (bij welke gelegenheid de universiteit van Oxford hem het doctorschap in de godgeleerdheid opdroeg), en kwam in het begin van 1675 in 's Hage terug, waar hij zijn' gewonen predikdienst met lust hervattede. Zekerlijk verdienen zijne goed bewerkte leerredenen Ga naar voetnoot2 ‘door bondigheid, zuiverheid van taal en stijl en goede denkbeelden onderscheiding boven de smakelooze kanselvoortbrengselen van dien tijd Ga naar voetnoot3,’ en ‘nog aanprijzing wegens belangrijke zaken en grondige wetenschap Ga naar voetnoot4.’ Doch het is hier als dichter dat wij den eerwaardigen man hoofdzakelijk moeten beschouwen. Veel heeft vollenhove in dit opzigt vooruit boven zijn' vriend, tijd-, ambt- en kunstgenoot moonen Ga naar voetnoot5, hoeveel gelijkvormigs men ook in beider stijl moge bespeuren. Op hoogen prijs heeft altijd bij ons gestaan, en staat nog, zijn schoone Kruistriomf, als een pendant van de deckers Goeden Vrijdag. Dat dichtstuk, zoo het schijnt, eerst afzonderlijk uitgegeven, staat aan het hoofd zijner Poëzij, in 1686 te Amsterdam gedrukt; in 1750 kwam door | |
[pagina 28]
| |
de zorg van jacob spex de Kruistriomf, eenigzins veranderd, nogmaals benevens eenige nog ongedrukte Gezangen van vollenhove in 's Hage in het licht. Hoe bekend wij 's mans hoofddichtstuk bij alle liefhebbers en kenners der vaderlandsche dichtkunst billijk mogen vooronderstellen, kunnen wij toch den lust niet wederstaan om hier ten minste eenige regels genoegzaam uit ons geheugen af te schrijven: Zie ik niet hangen Godt den Zoon,
Des Vaders liefde en welbehagen,
Aan 't wrede moorthout vast geslagen,
Ten schimp van Onjoôn en van Joôn?
Zyn hooft, dat Thabor zag met stralen
Van gout omringt en zonneglans,
Doorboort met enen doornekrans,
Daar stralen bloets uit nederdalen?
Zyn lyf gerekt, gescheurt, mismaakt;
Het lyf van hem, die 't vee met huiden,
Den mensch met zyde, 't velt met kruiden,
De lucht met starren kleedt, gansch naakt?
Zyn hemelsch aanschyn, elx verlangen,
Zoo schoon als nooit geen aanschyn was
Ga naar voetnoot1,
Bestorven, als een bloem, in 't gras
Vertreden, die het hooft laat hangen?
Zyne ogen nu van tranen root,
Die flus den hemel open zagen;
Die duivenogen neêrgeslagen,
En half geloken van de doot?
| |
[pagina 29]
| |
Zyne oren, die met lust ontfongen
Des groten Vaders donderstem,
Dees is myn Zoon, gehoorzaamt hem,
Gekruist door bitse lastertongen?
Mont, die geen' menschenmont geleek,
Daar geest en leven uit quam vloejen,
Hoe zie ik
Ga naar voetnoot1 u van slagen gloejen,
Godts mont gelaaft met gal en eek?
O handen, die gehele scharen,
Al lagenze ter doot toe krank,
Noch weten haar gezontheit dank
Ga naar voetnoot2!
O voeten, die op holle baren
Zoo veilig stapt, als op het droog!
Hoe hebben d' yzers u gespleten
Ga naar voetnoot3,
En vleesch en been van een gereten
Ga naar voetnoot4!
- - - - -
Indienwe Jesus armen zien,
Zy zyn gereet om ons t° omvangen.
Hy laat het hooft voorover hangen,
Om ons den vredekus te biên.
Zyn naaktheit, die berooft van kleren,
Het blinde graaw ten schouspel strekt,
Laat onze naaktheit, dus gedekt,
Geen wit triomfgewaat ontberen.
De doornekroon op 't heilig hooft
Belooft Godts uitverkore zonen
| |
[pagina 30]
| |
Een ryxkroon, die alle aardtsche kronen
In glans en heerlykheit verdooft.
Hy laat zyn lyf en leden rekken,
Dat aâr en zenuw kraakt en lilt,
Om van beneên dus opgetilt,
Al zyn Gemeenteleên te trekken.
De voeten strekken, daarze staan,
Wel vast gespykert, wisse blyken,
Dat hy bezwyken zal noch wyken.
Eer 's Vaders eisch zy gansch voldaan.
De hartquetsuur in zyne zyde,
Al gaaptze vreeslyk, stort gena
By hele stromen uit, zoo dra
Het scherpe punt zyn vleesch doorsnyde
Ga naar voetnoot1.
Het geheele dichtstuk door is kracht en gevoel op eene meesterlijke wijze gepaard. Hoe treffend en krachtig vollenhove wist te schilderen, blijkt uit zijn gedicht
op den gruwzamen brant van londen.
Aan de verwoeste stadt.
Exsuperant flammae.
O Teemsstadt, nu de zelve stadt
Niet meer, ô Londen, nu geen Londen,
Te deerlyk van uw vier verslonden;
Nu woeste puinhoop, nu noch nat
Van tranen en van
Ga naar voetnoot2 regenvlagen,
| |
[pagina 31]
| |
(Doch minst tot lessching van dien gloet)
Ook van uitheemsch en inheemsch bloet,
Dat voor Godts troon te droef quam klagen;
Is 't nu niet wel geviert, gestookt?
Is 't noch geen tydt om uit te scheiden;
En eer 't zich wyder koom' te spreiden,
Het vier te dempen, dat dus rookt
Europe en al den aardtkloot over,
Van uw ellende alom gedrukt!
Nu wort geen koolvloot u ontrukt:
Vrybuiter plaagt uw kust, noch rover:
Geen Tromp, noch Ruiter, u aan boort
Geklampt, dry nachten en vier dagen,
Jaagt u met hele en halve lagen
Geschuts naar 't krytstrant, root van moort.
In ene wolk van dikken nevel
Wert uwe krygsvloot meest gebergt.
Maar 's hemels wraakvier, lang getergt;
Uw voorspoet zelf, uit trots en wrevel
Misbruikt te dertel en te snoodt;
De goutkust, alle zeen en stranden,
Veel hondert naakten en verbranden;
En 't visscherseilant, van zo groot
Een eilant gruwlyk overrompelt,
Van Groot Britanjes oorlogsmagt
In zynen ondergangk belacht,
In tranen en in asch gedompelt;
Zyn fakkels al te maal, die u,
Met huizen, winkels, kerkgewelven,
In assche en gloeiend puin bedelven.
Hoe bruist, hoe stroomt die viervloet nu!
Hoe gaat de vlam voor wint opstreven,
En tegen wint, dat muur en dak
| |
[pagina 32]
| |
En toren neêrploft, krak op krak,
Als van Godts adem voortgedreven!
Godts adem, die
Ga naar voetnoot1 uw vloot het slaan
Verboodt, en een der kloekste schepen,
Met klawen van den Leew benepen,
Te water liet in 't vier vergaan,
Geen zeelucht, zwart van buskruitdampen,
Geen zee in lichten brant, geen pest,
Noch pestvier, dat het kerkhof mest,
Vermogt helaas dees ramp, vol rampen,
Dees allerdroefste nederlaag,
Te keren, of uw lucht te dekken,
Te zuiveren van zo veel vlekken.
't Verslindend element, uw plaag,
Slaat voort, of spaart, als droeg het kennis.
Daar legt de Beurs nu uitgeschudt:
Daar stortze neêr, vergeefs gestut
Met roofzucht, brant, en havenschennis.
't Geroofde goet, die plonderschat,
Stort neêr in assche, en stuift vast henen;
Uw ryxpraal, meest in rook verdwenen;
En in vier etmaal tyts, al wat
Gegroeit was in een ry van ewen.
Hoe steekt die brantkreet op! hoe zucht,
Hoe klinkt om hoog dat nachtgerucht!
Heel anders dan voorheen het schrewen
| |
[pagina 33]
| |
Van uw triomffeest, zo verheugt
Om 't jammren van den Nederlander.
Ons Neêrlant kenn' geen Salamander,
Zo boos van aart, die aâm en vreugt
Ooit scheppe, en met vermaak vaar' spelen
In dit niew Troje, root van gloet.
Het queekt geen Neroos zo verwoedt,
Belust op zulke viertonelen.
Bedroefden, die de rykste kroon
Met ons, als zoons van enen vader,
Kunt erven, (och, wat raakt ons nader?)
En naakt en bloot vergeefs ontvloôn,
Berooft van have, gins en weder
Gepakt, verpakt, berooit van zin,
De dootsche straten uit en in,
Of eer uw' aschhoop op en neder,
Elendig omzwerft, wien zou 't haar
Niet van uw klagt te berge ryzen?
Een koningsmoorders hart moet yzen.
Uw' Teemsstroom gruwt van al 't misbaar,
Dees bange lucht, te dik betogen.
Hy stikt van smook, of schrikt voor 't licht
Der gloênde vlam, die hem te dicht
Genaakt, en flikkert in zyne ogen.
Hy schreewt, dat hier een Etna barnt,
Die uit heldiepe zwavelkolken
Een zee van vlammen braakt, met wolken
Van rook en smook, tot aan 't gestarnt.
O Teems, die alle zeen wilt tomen.
Den ongetoomden oceaan
Braveren en in boejen slaan,
Gy schiet te kort met alle uw stromen.
| |
[pagina 34]
| |
Wy wenschten zelfs, waar 't mogelyk,
Dien fellen brant met onze vlieten,
Ja droeve tranen, uit te gieten.
Maar gy, verschrookte stoel van 't ryk,
Och Londen, al te milt beschonken
Met weelde, ai zie eens beter in,
Nu zie eens met een' nuchtren zin,
Wat gy bedreeft te dol en dronken.
Indien u reden en verstant
Niet zyn bestoven van die nevels,
Gelyk uw zwart berookte gevels,
En haartsteên, heel of half verbrant,
Gy ziet geen' vyant dus verbolgen.
Geen Fransch noch Neêrlantsch Sinon stak
Uw huizen aan, van dak tot dak.
Maar Schelling en het Vlie vervolgen,
Beschreit, bestrooit met gruizige asch
Den moetwil, al te wydt verwildert.
Gy zietze in 't groot hier afgeschildert.
Zy volgen uwe branders ras
Met duizent vloeken op de hielen,
Tot op den wreden Teemsstroom toe.
Godts wraak verteert haar eige roê,
Te heet in 't blaken en vernielen.
Dat heet de Britsche zeebanier
Met helsche gruwelen besmetten,
Een visschersdorp in vlamme zetten,
Zich vrolyk warmen by dat vier.
Dat heet met vier en staal ontzeggen
Eilanders, die men overmag,
En, zonder zeegevecht of slag,
Met moort en huisbrant eer inleggen.
| |
[pagina 35]
| |
Dat heet het woest Westfaalsche schuim,
En zo veel lant- en waterpesten,
Ten duistren jammerpoele uit presten.
De Staat krygt hier de handen ruim:
Een gy, zo kunstig en bedreven
In Staatsverwarringe, om de hel
Met Tunis en Algiers, schoon spel,
Tot afbreuk van Godts ryk, te geven,
Krygt met u zelf nu ander werk.
Zy zien de wraak niet stil in 't plagen,
Die heet en wreet onnooslen jagen.
Een hoger magt valt u te sterk,
En toomtze die te moedig draven;
Zet in de rechtschaal ons gelyk,
Een Schelling met uw koninkryk,
Onze arme visschers met uw Graven.
Nu, Londen, bie ons trou de hant:
't Was lang hoog tydt om op te waken.
O vierbaak, boven alle baken
Rontom uw zeeberoerend strant!
Nu help ons trou dien zeebrant blussen,
Godts gramschap in dien oorlogsbrant,
Gevloekt te water en te landt.
Godts roede, met ontzag te kussen,
Uw oorlogsramp en zeemagt, moê
Van zee en werelt te beroeren,
Dien al te dierbren kryg te voeren,
Haar winst, vol jammers, roept u toe,
Europe, ook, van uw toorts geschonden,
Met Christus Kerke en lieve leên,
(Geen Pauwels kerk van hout en steen)
Lesch, lesch dit vier: genoeg verslonden.
| |
[pagina 36]
| |
Of waant gy 't nu noch 's hemels wraak,
Den slag van d' almagt uit te harden,
En 's Heilants rok noch eens aan flarden
Te scheuren? vint gy nu noch smaak
In Christensch bloet, en blyftge in 't wrokken
En plondren ewig onverzaadt,
Getroost, met onzen vryen Staat,
Uw ryxkroon in 't bederf te brokken?
En blyven, met de Duitsche kerk,
Uw kerkers staan, zo fel in 't moorden,
Gelyk wy van geen Wilden hoorden,
Noch enig Heidensch diereperk?
Zo blyftge, van den vreê verlaten,
(Al blies de wint van oorlogsheil
Op niew naar uwen wensch in 't zeil;
Al stichtge schoner Beurs en straten,
Al zag men een niew Londen weêr
Gebout met enen glans en luister,
Daar 't oude doof by stont en duister)
Zo blyftge een roofnest, zonder eer
Ga naar voetnoot1.
Tot een pendant van dit krachtig gepenseeld vuurnoodtafereel, geven wij hier een niet minder krachtig waternoodtafereel in het onmiddellijk op het eerste volgende dichtstuk, getiteld:
op den gruwzamen nachtstorm
In Wintermaant des jaars 1660.
Disjecitque rates, evertitque aequora ventis.
Afgryslyk nachtgewelt, ô wint!
Hoe valtge aan 't stormen dus ontzint?
| |
[pagina 37]
| |
Hoe dus verbolgen opgesteken
Uit den Noortwesten, en die streken?
's Lants koopfortuin had u te vrient,
Met een' voorwint en spoet gedient,
Van alle winden, waar ons zeilen
De werelt kopen en weêr veilen.
Van kust tot kust, en Hollants vlag
De zon voorby zeilt en den dag,
Om onzen zeeleew vet te mesten,
Met d' inkomst van zo veel gewesten:
Toen quam uw gunst al 't lant te sta.
Wat hitste nu deze ongena
Zo schendig op; daarge al uw buien
Tot ons bederf scheent op te ruien;
Daar tonnen gouts, in zee gesmoort,
Met kielen in den gront geboort,
De Beurs uitschudden en bederven?
Dit slaat des koopmans hoop aan scherven.
Wat borg, wat zeeverzekeraar
Staat voor dees schade in? geen gevaar
Stopt Tessel nu: 's lants keel staat open.
Maar och een vloot, eerze uit kon lopen,
Legt in den schoot van 't Vrye Lant
Vergaan, verdreven en gestrant.
De Noort- en Zuidtzee dryft vol wrakken,
Gekerfde masten, kist en pakken,
En gelt en goet, dat onder een,
Langs al de dootsche kusten heen,
Geslingert, los komt aangedreven,
Met eigenaars met al gebleven.
O Maas, en Waal, en Ysselstroom,
Wat nachtstorm wekte u in den droom?
| |
[pagina 38]
| |
Waar bergtge al 't nat, verlege vlieten,
Gewoon uw stroomnat zacht te gieten
Uit uwe volle waterkruik
In 's oceaans gezwollen buik?
Dees zeeplaag komt uw stromen plagen,
Veroveren, en ten bedde uit jagen.
Uw vruchtbare akkers leggen blank.
De zeeplas bruischt, en gaat zyn' gangk.
(Geen dam noch paalwerk houdt nu tegen)
Ja gaat met hele dyken vegen,
En huilt, en schuimt, en schent, en sloopt,
Waar 't vetste kleilant onder loopt.
Zo ziedt de golf by d' Indianen,
Op 't bulderen der dolle orkanen:
Een zeegedruis, dat schip by schip
Te berde jaagt op bank en klip.
Zo stortte 't onweêr uit de wolken,
Dat Latium, met steên en volken,
En gansch Sicilje scheurt van een,
Met kracht bevochten van twee zeen.
Zyn weêr en wint, van haar bezeten,
Op ons verwaantheit fel gebeten?
En woedt het woeste zeegewelt,
Om zich te wreken, en weêr velt
Te winnen, in zyn' vaart en bruizen,
Te nô gestuit met magt van sluizen,
Met wint en molens uitgemaalt?
En poogt de zee heur scha betaalt
Te zetten aan de Nederlanderen,
Die haar natuurwet stout veranderen?
Noch schut geen zeescha 't lantverdriet.
Wien ryzen al de haren niet
| |
[pagina 39]
| |
Te berge, als 't onweêr aan komt snuiven,
Dat stenen aan hun stof verstuiven,
Dat want en gevelspits en dak
Van boven tuimelt, krak op krak;
Geen' boom alleen rukt van zyn' wortel,
Maar kerk en toren klinkt te mortel;
En treft den aardtboôm met een' schrik,
Als voor den jongsten ogenblik?
De zon rees trager op in 't dagen
Op haren sidderenden wagen,
Gedootverft in heur aangezicht:
De zon verschrikte en schroomde in 't licht
t' Aanschouwen zo veel jammernissen;
Dat handenwringen, menschevissen,
Dat loejen van het stomme vee,
De dorpen in een bare zee
Gedompelt, wei by wei verdronken,
Als waar de werelt wechgezonken;
Den lantzaat, styf van kou, doornat,
Van honger flaw, van arbeit mat,
Op dak, of boom, om zich te redden,
Gevlucht. O nacht, die gene bedden,
Hun nachtrust gunt, te droef en bang,
Gy zult ons heugen jaren lang.
O stormwint, die elx hart vervoerde,
En zo verwoedt uw vinnen roerde,
Uw les quam ons te dier te staan,
Om haastig in den wint te slaan.
Gezegent weiland, Vry Geweste,
Nu draag geen' moedt op muur, of veste,
Of huizen, hemelhoog gebout;
Al regent u de schoot vol gout;
| |
[pagina 40]
| |
Al juichen alle zeen en wateren
Uw vloten tegen, datze schateren;
Al zietge, op ieder stroom en vaart
Bedreven, andren in de kaart;
En vreest voor watervloek, noch rover.
Een wint, Godts adem, mag u over
Ga naar voetnoot1.
Onder zijne gezangen, en voornamelijk onder die, welke na zijn' dood in het licht gegeven zijn, worden er gevonden, waarin de reine, godvruchtige ziel des braven dichters zich afspiegelt op eene wijze, die het hart des weldenkenden eenvoudigen lezers of zangers gewis overredender aanspreekt en meer verkwikt dan de Hebreeuwsche klinkklank of mystieke wartaal van vele zijner navolgeren. Met het afschrijven van een zijner eenvoudig-schoone en voor elk verstaanbare gezangen, hoezeer van beter gehalte dan die vanlodenstein en sluiter, zullen wij van den verdienstelijken dichter scheiden; hetzelve voert het opschrift:
de elendigste slaverny, door gelukkigen dienst te
ontgaan.
Infelix, quae tanta animum dementia cepit?
Zyn Godtverachters niet ontzint,
Terwylze om stryt (och arme slaven!)
Met zwaar verdriet, als stekeblint,
In 's afgronts dienst ten afgront draven?
De wellust, daar geproeft, is niet dan waan en schyn,
En baart gewis veel pyn.
| |
[pagina 41]
| |
De geltzucht, zonder geltgebruik,
Blyft arm, kan nacht noch dag niet rusten.
De gulzigheit van keel en buik
Krenkt lyf en ziel met vuile lusten.
Verwaande hoogmoet kost veel moeite, en stelt met hoon
Zich jammerlyk ten toon.
Door gramschap wort de geest geplaagt,
Gestoort, geslingert, als krankzinnig;
Door nydt van bittren spyt geknaagt,
Door haat gegrieft wel scherp en vinnig.
De wraakzucht loopt, tot leet van andren, nooit bedaart,
Zelf met de borst in 't zwaart.
Prins Ammon ziet bedrukt, ontstelt,
En quynt, van snode min geprikkelt;
Vorst Achab ook, van lust gequelt,
In duizent rampen dus gewikkelt.
De staatzucht slooft zich af, belust op heerschappy,
En zucht in slaverny.
Men zwyg' van 't Heidendom, als dol,
Van blinde afgodery bezeten,
Tot vreeslyk jammer op den hol.
Wat schatten zyn daar wechgesmeten?
Hoe menig moortaltaar bevlekte stadt by stadt,
Van menschebloet bekladt?
Wie melt, hoe quade drift beroert,
Benaawt, belaân houdt en bekommert,
Tot endeloos bederf vervoert,
Met zorge en kommer 't hart beslommert?
O eedle ziel, vergeetge uw' adeldom zo dwaas?
Och! schei uit dit geraas.
| |
[pagina 42]
| |
Wie Godt gehoorzaam vreest en dient,
Leeft vry met een gerust geweten;
Mag als Godts knecht, Godtskint, Godts vrient,
Godts erfgenaam, een koning heten;
Wint vrede, wint veel vreugt, die last en leet verhoedt,
Of druk op druk verzoet.
D' Aartsvyant laat zyn slaven in
Veel angst en noodt van hulp versteken,
En loontze met de hel niet min.
Een kroon wort in Godts dienst gestreken,
Daar aardtsche kronen by te noemen zyn, gelyk
By kronen stof en slyk
Ga naar voetnoot1.
|
|