Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 6 VIC-ZYP
(1827)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Vlaming]Vlaming (Pieter) Ga naar voetnoot2, de zoon van floris willemsz. vlaming en christina van beek, werd geboren te Amsterdam, den 29 Maart 1686. Na het verlaten der Latijnsche scholen, bekwaamde hij zich op de hoogeschool te Leyden in de regtsgeleerdheid, en trad vervolgens in 1709 in het huwelijk met wynanda calkoen, bij wie hij veertien kinderen won, van wellen twee zonen en twee dochters hem overleefd hebben, waarvan eene, catharina, gehuwd geweest is met den Schout | |
[pagina 14]
| |
bij nacht joost sels, vader van den dichter willem hendrik sels Ga naar voetnoot1. In 1719 werd vlaming aangesteld tot Boekhouder bij de Oost-Indische Compagnie. Niettegenstaande de veelvuldige bezigheden, aan dit ambt verknocht, bleef de lust tot de letteroefeningen hem echter bij. Behalve de Latijnsche en Grieksche talen, verstond hij ook het Fransch, Engelsch, Italiaansch en Hoogduitsch. Gemeenschappelijk met zijnen vriend wellekens gaf hij in 1711 eenige gedichten onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen in het licht; dit werk werd in 1735 herdrukt. Beiden hadden zich voornamelijk op het herdersdicht toegelegd; wellekens droeg in deze dichtstukken veelal den naam van silvander en vlaming dien van amintas. In 1723 bezorgde hij eene nieuwe en zeer fraaije uitgave van spieghels Hertsspiegel Ga naar voetnoot2. In 1725 gaf hij de Rederykkonst van d. van hoogstraten in het licht en in 1730 eene dichtmatige vertaling der Arcadia van sannazarius, met aanteekeningen en het leven des ltaliaanschen dichters; ook heeft hij eene nieuwe uitgave bezorgd der Latijnsche gedichten van den kanselier l'hôpital, gelijk mede de uitgave der gedichten van l. schermer, in 1711, die in 1725 en 1743 herdrukt werden. Hij had insgelijks de hand geslagen aan eene beschrijving van Amsterdam, doch er is niets van in het licht gekomen. Hij overleed op zijne hofstede | |
[pagina 15]
| |
Hogerwoerd, bij Haarlem, door hem zoo schoon bezongen Ga naar voetnoot1, den 2 Februarij 1733. Vlaming, den tijd in aanmerking nemende dat hij bloeide, toen een claas bruin, broërius van nidek, willink en dergelijke verzenmakers den toon gaven, en de dichtkunst alle verheffing, ziel en leven verloren had, verdient eene voordeelige onderscheiding. Zeker moet men in zijne eclogen den geest van theocritus, virgilius of gessner niet zoeken; hij volgde meer den smaak van guarini, marino en andere Italiaansche dichters van den tweeden rang, maar er heerscht toch in zijne gedichten eene zachte, bevallige schildering, eene deftige eenvoudigheid, eene ongekunstelde natuurlijkheid en eene mannelijke kracht, die treffen en behagen. Eenige weinige proeven uit zijn dichtstuk Hogerwoert zullen dit bewijzen. Eer telde ik al de schelpen aan het strand,
De druppelen der morgendauw, de bladen
Van boom en kruid, de menigte van 't zand,
En zou 't getal der korenaaren raden
Des zomers, eer ik noemde 't net getal
Der bloemen, die my elk om 't zeerst bekoren
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - -
Gelukkige eeuw, waarin de scherpe byl
Niet wierd gewet, 't onnoozel bloed der lammeren
Bleef ongestort, men wist van zwaard noch pyl;
Der dieren moord gaf voet tot alle jammeren
| |
[pagina 16]
| |
Des oorlogs, zoo onmenschlyk en verwoed;
Die smaak in 't bloed der beesten had gevonden
Genoot die smaak terstond in menschen bloed,
En schepte lust in velerhande wonden.
Toen zich de mensch met moeskruid hield vernoegd,
Had nog de deugd de waereld niet verlaten;
Het land gaf graan, vrywillig, ongeploegd,
't Bosch vruchten en gezonde honingraten:
Geen ziekte, koorts, noch ongemak, noch pyn
Dee 't levenslicht gelyk een rook verdwynen.
Een zachte slaap, bevryd van zonneschyn
Door 't lommer van de groene loofgordynen,
By 't stil muzyk van 't ruischen van een beek,
Die zachtjes stroomt, terwyl de vogels zingen,
En bloem by bloem versiert de schoone streek;
Genoot het hart der eerste stervelingen;
De dood, nu wreed, wanneer ze er laatste schuld,
Vernoegd, en nooit bevreesd, natuur betaalden,
Heeft nimmer hen met schrik of angst vervuld,
Dewyl zy niet als zonder weten dwaalden.
Geen merkpaal en geen heining scheide 't land;
Geen regterstoel, of regter was van noden
Voor 't volk, in wien Natuur had ingeplant
De Liefde, d' eerste en oudste van de goden.
De moeder die een teedre zuigeling,
Die spartelbeende, en lachjes schoot en lonken,
Of om den hals, of aan de schouders hing,
Wist zich niet met gesteentens op te pronken;
't Natuurlijk schoon behoefde geen sieraad;
Doch als men 't wild gedierte kwam te slagten,
Was maar de huid het eenigste gewaad;
Toen zag men eerst verscheidenheid van dragten;
| |
[pagina 17]
| |
Als d' eene met eekhoorenen bekleed,
En d' andere gedost in hartevellen,
Voor haren man, begruist van stof en zweet,
Een bed van loof gewoon was toe te stellen.
De schaamte kwam na d' euveldaden voort,
Eer overspel het heilig bed ontwyde,
Wierd van geen kleed gesproken of gehoord,
Dewyl de deugd van schaamte hen bevryde,
Zoo iemand wenscht om dezen gulden tyd;
Een schets daarvan schenkt u het buitenleeven
Ga naar voetnoot1.
- - - - - -
Geen dwingeland zuipt hier de burgers uit,
Noch knaagt met staal gebit het dor gebeente,
De schonken, die uitpuilen uit den huid
Van zyn verdrukte en schamele gemeente.
Veel zachter is de boer, die 't vee ontlast
Van zynen melk of scheert de witte vlokken,
Van 't schaapje, daar de zuivre wol op wast,
Dat melk ons schenkt en warme winterrokken.
Geen bitze tong ontrust hier ons gemoed,
Niets kwetst ons, of het bytje moest het wezen,
Dat weer de wond met honing ruim verzoet,
Uit rozen, tym en hyacint gelezen.
De Noordewind, zal wel met schriklyk woên,
En fel geblaas het gansche bosch doen beeven,
Maar kan aan 't stil gepeins geen nadeel doen;
De donder, door de wolken heen gedreven,
Scheurt wel een eik van boven tot beneên,
Maar 't schuldeloos gemoed is niet t' ontstellen,
't Staat pal en blyft vernoegd en wel te vreên,
En is door storm noch bliksem neêr te vellen
Ga naar voetnoot2.
|
|