Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Verveer]Verveer (Jan), een Rotterdamsch dichter, bloeide in het laatste vierde gedeelte der vorige eeuw, reeds in 1777 behaalde hij den zilveren eerpenning bij het Haagsche dichtgenootschap met zijn dichtstuk, de opgegeven prijsstoffe: De Voordeelen van den Christelijken Godsdienst voor de Burgerlijke Maatschappij Ga naar voetnoot2 ten onderwerp hebbende. Behalve eenige losse gelegenheidssstukjes bestaat er van hem:Tafereel van het beste Huwelijk, eene vertaling van voltaires Zaïre en een oorspronkelijk treurspel, Cora. Zijn dichtstijl is | |
[pagina 459]
| |
doorgaans mannelijk en krachtig; ongemeen fraai en gloeijend van patriottismus is onder anderen zijn uitgebreid dichtstuk, getiteld: Dichtgedachten bij de beschouwing van 's lands deerniswaardigen toestand, na de oorlogsverklaring der Engelschen in 1780; het begin van dit schoone gedicht kunnen wij niet nalaten hier af te schrijven: 't Vernielende oorlog, uit den afgrond losgebroken,
Zwaeit dan zijn zwaveltoorts, door Pluto aangestoken,
Die vaek haer helsche vlam in vredeolijven sticht,
Der Nederlandsche Maegd in 't schuldlooze aengezigt,
En ijlt van 't krijtgebergt', den kreits der moordenaren,
't Verblijf van monsteren, gevloekte zeebarbaren,
Verradren, tuk op roof, naer ons onweerbaer strand,
En schrokt 's lands schatten in het vratige ingewand.
Waer zich dat ondier wendt, op Nereus zoute plassen,
Waer 't, met zijn woest gevolg, in 't harnas opgewassen,
Zijn barsch gelaet vertoont, en onmeêdoogend woedt,
Wordt straks de kille zee een stroom van rookend bloed;
Terwijl de baren, om dit schrikgedrocht te ontwijken,
Haer' loop verhaesten, doch van vrees weldra bezwijken.
Zijn dobberende koets, door 't norsch geweld geleid,
Gevolgd door wreeden moord en snoode onmenschlijkheid,
Wordt voortgetrokken door zeeleeuwen, waterdraken,
Die, uit hunn' open muil, 't verterend sulfer braken,
En, met hun klaeuwen, 't vocht van de aengeperste vloên
Der onbevlekte zonne in 't aenzigt spatten doen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
De nijvre koopvaerdij, door Batoos wakkre neven,
In 't vlijtig Leeuwendael, ten glorietrap verheven,
| |
[pagina 460]
| |
Doch thans in 't stof gebukt, versmelt in droef geween,
Bij 't naer beschouwen van de doodsche en stille steên,
Waer ze eertijds, bij 't gewoel van koopen en vertieren,
Het lonkende geluk langs markt en straet zag zwieren,
Waer giftgrage overvloed, uit haren rijken schoot,
Den noesten handelaer den loon zijns arbeids, bood.
Hier ziet zij, om zich heen, de zuchtende armoê waren,
Die magtloos is om 't brood voor 't droef gezin te
gaêren;
Daar 't grievend winstgebrek de gulle mildheid stuit,
En 't werkloos koopkantoor de schrale geldkist sluit.
Zij, die door naerstigheid, voor huis en huisgezinnen.
Voorheen den sobren kost met moeite konden winnen,
Zien, nu de woeste krijg den nutten handel drukt,
Zich hun gering bestaen meêdoogenloos ontrukt,
En treuren bij den galm der jammerende klagten
Van 't kroost, dat ze, uit gebrek aen laefnis, zien
versmachten;
Terwijl het, in zijn teedre en prille onnoozelheid,
Het ouderlijke hart vergeefsch om voedsel vleit.
Ginsch zit de zeevaerdij aen onze dorre stranden,
Waer weinig weerloos volk, ten blaem der vrije landen,
Den zwakken toestand van ons vaderland ontdekt,
En schier het Britsch gespuis van zelf tot plondring wekt.
Van hier weidt haer gezigt langs de uitgebreide baren,
Doch ziet, hoe zeer zij op het blaeuw verschiet moog' staren,
Geen vaderlandsche kiel zich, door de onvrije vloên,
Als eertijds, rijk bevracht, naer Hollands havens spoên.
ô Neen! wie voelt het bloed niet in zijne adren koken?
Wat Batavier wordt niet in ijvervuur ontstoken?
Waer zal mijn landgenoot dien wreeden hoon ontvliên?
De Brit wil in geen zee een' statenwimpel zien.
Kunt gij een' plonderaer die smaedtael hooren spreken,
En vliegen niet naer 't stael, om Neêrlands leed te
wreken?
| |
[pagina 461]
| |
Kunt gij gedoogen dat het roofzieke Albion,
't Welk uwe magt welëer bestreed en overwon,
Een schuim, waervan uw arm het pekel wist te schuimen,
Verraders, die gij vaek den oceaen deedt ruimen,
En in hun moordhol dreeft, gelijk een rooversrot,
Dus op uw glorie treedt, en met uw aenzien spot?
Te lafvertreden volk, beleedigde achterneven
Dier groote helden, die hun goed en bloed en leven,
Kloekmoedig waegden voor de langgenoten rust,
Die in uw ziel, naer 't schijnt, het krijgsvuur heeft
gebluscht!
Hoe! laet gij 't snoodst gebroed uw rijke wingewesten,
Goudmijnen voor den Staet, dus onbedacht ten besten?
Is 't waer, biedt gij die zelfs, wat moedeloos bestaen!
Indien 't gerucht niet faelt, den Britschen vlootvoogd aen?
Zijt gij het zelfde volk, dat zich, in vroeger tijden,
Van Spanjes dwinglandij zeeghaftig kon bevrijden,
En zich ontwrong aen 't juk, voor uwen hals gesmeed?
Zijt gij het zelfde volk, dat voor de vrijheid streed,
Toen ge, in 't vergramd gezigt van 't heir der Kastiljanen,
U zelf, door stroomen bloeds, het gloriespoor kost banen,
En Flips, spijt kroon en magt, spijt heillooze eigenbaet,
U moest erkennen voor een' vrijgevochten Staet?
Zijt gij het zelfde volk, dat in die veege stonden,
Niet in uitheemsche hulp uw redding hebt gevonden,
Maar in uw eigen zwaard en de eedle onwrikbaerheid,
Die, voor der helden kruin, een' krijggtriumfkrans breidt;
Een volk, dat woedend, door 't zien schenden van zijn regten,
Zich, tot verwondering der wereld, vrij kon vechten;
Terwijl 't, ontbloot van goud, den steun der oorlogsmagt,
Door moed, alleen door moed, zijn' vijand onderbragt
Ga naar voetnoot1?
| |
[pagina 462]
| |
Men moet zich inderdaad verwonderen over den toon van dezen
Bataafschen tyrtaeus, op een tijdstip dat alle stoutheid en kracht uit onze
vaderlandsche dichtkunst bijna geheel verdwenen, en zenuwlooze sentimenteele
verzenmakerij de hoofdzaak was.
einde des vijfden deels. |