Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan van der Veen]Veen (Jan van der), die, zoo het schijnt, in Deventer te huis behoorde, bloeide in de eerste helft der zeventiende eeuw en heeft zich door zijne Zinnebeelden oft Adamsappel, in 1642 te Amsterdam in 4to, en vervolgens herhaalde malen in 8vo gedrukt, doen kennen als een zeer verstandig en vloeijend zededichter, wiens werk veel nuttigs en leerzaams behelst, en tot een huisboek voor den braven middelstand schijnt bestemd geweest. De Heer de vries, hem geenszins den verdienden lof weigerende, deelt eene proeve van zijn' redeneer- en dichttrant mede Ga naar voetnoot1; wij leveren er insgelijks eene, in het verschil van wel of kwalijk leven, naar aanleiding van zijn XLVIIste zinnebeeld, een' adelaar en een' mol voorstellende. Soo ongelijk als lach en truir,
Als 't killend ys en 't heete vuir,
Als d' afgront en 't verheven,
Of als de nacht en zonneschijn,
Of als de wijn en 't water sijn,
Is 't wel of qualijk leven.
| |
[pagina 431]
| |
Is 't hoovaardye die u quelt?
Die meerdert zonde en mindert geld,
En is vaak onghemaklijk,
Of gaat geprangt in 't pronkent goed,
Of zijt ghy op de snof geschoet,
De gang valt suer en swaklijk.
Of wilt ghy Bachus gangen gaan,
Daar schacklen soo veel qualen aan,
Te diep om af te peylen,
Gesontheyt, geld, en eer, en tijt,
Verstand en weel geraakt men quijt,
En valt in hondert feylen.
Den dronk berooft de wijsheyts geest,
Veraart den mensche tot een beest,
Maakt kuissche tot hoereerders,
En goede luyden wreed en fel,
En swygers tot onnut gerel,
Tot vloeckers ende sweerders.
Den dronk voedt alle vuyl bedrijf,
Als wreecken, vechten en gekijf,
Als dobblen ende speelen,
Baart dootslagh uyt een enkel woord,
Brouwt leugen, laster, wrok en moord,
En rockent ook tot steelen.
De weelde en dartle ledighgank,
Die locter mennigh tot den drank,
En voedet vele plagen;
De weelde is loot, al schijntse licht,
En soet en liefflijk in 't gesicht,
Noch valtse swaar te dragen.
| |
[pagina 432]
| |
Als ledigheyt en hoogemoet,
Versellen staagh het druyvenbloed,
Het eynde moet dan sorgen,
Als 't goet is op en 't gelt verpooyt,
Verleckertant, verpronkt, vermooyt,
Wat raat dan schier of morgen?
Of soo vrouw Venus u verleyt,
Ghy smoort in hare dartelheyt,
Hoe dat u die sal krenken,
Wat leet, wat letsel, quaal of quel,
Dat u aanstaande is van dit spel,
Dat kan men licht bedenken.
In 't kort, die in des werrelts vreuchd,
Soekt sijn vermaken en geneucht,
't Verkeerde sal hy vinden,
En derven 't gunt sijn ziele kiest,
Waar deur hy eyndelijk verliest,
Sijn God, sijn goed, sijn vrinden.
Maar 't is heel anders met de geen,
Die 's werrelts lust heeft afgesneên,
En leeft nochtans in lusten,
In lusten die sijn hoope voên,
Gansch buyten twijffel en vermoên,
Om ewighlijk te rusten.
Hy leeft in vreuchdt al schijntet niet,
Hy vrolijkt midden in 't verdriet,
Hy is gelijk de rotsen,
Daar wind en golven tegen slaan,
En even onbeweeghlijk staan,
Hoe seer de baren trotsen.
| |
[pagina 433]
| |
Waarom? hy heeft sijn gront geleyt,
Op al der eeuwen ewigheyt,
Op aller vreuchden vreuchde,
Die nummer seyt en altijt meert,
Die nummer nummermeer verkeert,
Maar altijt blijft in jeuchde.
Op hem en hechter strijt noch nijt,
Maar troost sich op een beter tijt,
Alswaar de Hemelreyen,
De welke blinken als de zon,
Hem sullen tot des levens bron,
Omhelsende geleyên.
Soo ongelijk als lach en truir,
Als 't killend ys en 't blakend vuir,
Als d'afgront by 't verheven,
Of als de nacht en zonneschijn,
Of als de wijn en 't water sijn,
Is 't wel en 't qualijk leven
Ga naar voetnoot1.
Het schijnt dat van der veen zich camphuizen tot voorbeeld gekozen heeft. |