Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Adriaan Valerius]Valerius (Adriaan), Schepen en Raad der stad Vere, en denkelijk ook wel in zijn' tijd een der ‘missende scholieren’ van de kamer In reynder ionsten groeyende aldaar, gaf in 1626 te Haarlem een werk in het licht, getiteld: Nederlandsche gedenkklank, kortelyk openbarende de voornaamste geschiedenissen van de seventhien Nederlandsche Provintien 't sedert den aanvang der inlandsche beroerten ende troublen tot den jare 1625. Op zekeren schoonen zomermorgen, verhaalt hij in rijm, vroegtijdig wakker wordende, te wandelen my gansch luste
Ik stont op (na gewoont) ik ginck heen na den dijck,
Daer 't pekelachtigh nat op stuyt en neemt zijn wijck.
't Snel ylende vernuft wiert haest in my heel besich,
Het vlooch dan hier dan daer, 't hooft stont my hallef desich
(dingsig?).
- - - - - -
| |
[pagina 426]
| |
Dus vorderd'ic mijn tret, en namp voorts heen mijn ganck
Na Sandijck in mijn hof, alwaer dat lude sanck
De soete Nachtegael claerstemmich, en daer neven
Het Coninxjen, de Knuut, de Leeuwerck (hoog verheven)
Die tierelierde vast, en clom met een vermaack,
De Ravens daar omtrent die riepen craack, craack, craack,
Want jarelicx sy broen te Sandijck op den thoren,
moet men weten; en nu volgt er eene breede lijst van allerlei andere vogelen met hunne behoorlijke epitheten, als de ‘dach-liefhebbend' Spreeuw, d'huysbegerich Swalu, de gout-glinstrende Duuf, de staart-beoogde Pauw, de wiggele-waggele Gans, de wit-lanchalsde Swaan, de pluumgemantelde Uul Ga naar voetnoot1,’ enz. enz. die allen hunne onderscheiden geluiden sloegen; ‘het Vincxken quinckeleerd', de Quackel spic me dicte, De Wertel mette Eend die queeckten met geschreeuw,
Ja syds en wyds alom so was 't gebas, gemeeuw
van Honden en Katten, en het ‘kic kic van Puyt en Pat in de grachten,’ voorbeeldeloos geweldig, soo dat ick stont verbaast en als verslegen;
want valerius begon te begrijpen dat hij nu ook wel diende mede te doen: Ik docht wel, hoe salt zijn? sal roesten en verteeren
Door luyicheyt mijn geest?
| |
[pagina 427]
| |
Dat ware eene belediging geweest voor het gezelschap, waarin hij zich bevond. Mits zijnd' in dit gedacht, soo hoord' ick andre menschen
Die songen alsoo wel, men cond' niet beter wenschen.
Uit al dien ornithologischen omslag wist de goede valerius op zijne morgenwandeling geen ander zedelijk gevolg te trekken dan deze magere regels: Hoe dit? dacht ick, 't is wel, dat God dit dus bestiert,
Dat niet alleen verheucht 't onredelijck gediert;
Maer dat men hoort Gods woort door 's menschen mont
voortbringhen,
In fraayen rijm gestelt, nu door een lieflyck singhen
Ga naar voetnoot2.
|