Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Hermanus Theodorus Terkamp]Terkamp (Hermanus Theodorus), inwoner van Batavia, gaf aldaar in 1770 een dichtwerkje in het licht, getiteld: Proeven van Dicht- en Letteroefeningen, ten bewijze dat de Nederlandsche Muse ook geene vreemdelinge op Java is. De gedichten zijn van onderscheiden aard en waarde, en kenmerken den dichter als een' man van gezond oordeel en goeden smaak. De vertalingen naar horatius zijn tamelijk goed gelukt. Geestig, los en bevallig zijn de erotische stukjes, waarvan wij hier een afschrijven: Aan Rozemond.
Waarom toch prijstge, ô Rozemond!
Dus hoog mijn' medeminnaar?
Of zijt gij door de min gewond
En vondt gij uw verwinnaar?
‘ô Ja!’ herzegt gij, met een' lagch,
‘Ik wil vertrouwlijk spreken:
Ik ben niet, Dafnis, die ik plag;
De min heeft mij ontsteken.’
Wel daar, bij Venus grooten zoon!
Zoet nimfje, sta geluk toe:
Uw Koridon is rijk en schoon,
En ik ben - angst en druk moê.
| |
[pagina 400]
| |
Kom wil gezwind ten tempel treên.
Versier uw hoofd met kranssen.
Ik zal, met poesle Celimeen,
Blij op uw bruiloft danssen.
Die Celimeen, der juffren pronk,
Die, geestig en vol leven,
Die vrolijk, dertel, schoon en jonk,
Den minnaar vreugd kan geven.
'k Gaf onlangs haar een' kus vol gloed:
De schoone bleef niet schuldig.
Och! och! 't gedenken aan dit zoet
Maakt reeds mij ongeduldig!
Nu, Rozemondje! gaat gij niet?
Zie Hymens toortsen rooken!
Het schijnt dat u een stil verdriet
Wel hevig komt bestoken:
Het lagchje ontvlugt uw bleek gelaat;
'k Zie beî uw oogjes vlammen.
Och, Roosje! worde ik zoo gehaat?
Wat kon u toch vergrammen?
‘Meinëedige, die, liefdeloos,
Mij eeuwig zwoert te minnen!
Bespot me vrij; 'k ga, voor altoos,
U bannen uit mijn zinnen.’
Hoe! mij - ? wel, Roosje, zoete kind!
Voorzeker, dit komt schrander!
't Schijnt thans dat gij me vurig mint;
Zoo daadlijk preest ge een' ander.
‘Verrader! 't was een minnevond;
Om’.... Roosje, niet uitzinnig!
Het past niet dat zoo schoon een mond
Ons scheldt zoo bits en vinnig.
| |
[pagina 401]
| |
Ik min u, lief; maar minne-nijd
Kon nimmer mij ontsteken.
Ik moet (wijl gij vertrouwend zijt)
Vertrouwlijk met u spreken.
Zoo lang mijn lief mij gunstig is,
Ben ik verliefd, ootmoedig,
En trouw gelijk een Amadis;
Verlaat ze mij - 'k ben, spoedig,
Juist even los en wisselziek.
Niets moet mijn vreugd beletten;
Ik zoek, op liefdes snelle wiek,
En blonden en bruinetten
Ga naar voetnoot1.
|
|