Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jakob Targier]Targier (Jakob), geboren te Dordrecht, den 21 Maart 1688, was de zoon van abraham targier, Leeraar der Doopsgezinden aldaar, en geertruid terwen, die hij beiden in zijne vroege jeugd verloor. Bij zijne leerzucht ontwikkelde zich een bijzondere aanleg tot de dichtkunst, en hij zou zich welligt tot eene gezette studie geschikt hebben, bijaldien hij niet, reeds omstreeks het jaar 1712 geheel blind geworden zijnde, genoodzaakt ware geweest zijne boekoefeningen geheel te | |
[pagina 386]
| |
staken. Ondertusschen bleef de zucht voor de poëzij hem bij, die aangroeide in den vriendschappelijken omgang met j. petraeus en j. badon, welke laatste zijne Gedichten na zijn' dood, die den 10 November 1735 in zijne geboortestad voorviel, uitgaf. Targier, schoon ‘van het gezigt beroofd,’ zegt, de Heer de vries Ga naar voetnoot1, en met waarheid, ‘was echter geenszins blind voor den helderen glans der echte en natuurlijke schoonheden;’ ten volle blijkt dit uit zijne kleine, doch keurige nalatenschap. In 1731, en dus toen hij bijna twintig jaren blind geweest was, schilderde hij nog met de levendigste kleuren een' Zomermorgenstond, waarvan wij hier den aanhef mededeelen: ô Aangename morgenstont,
Gy ryst, en ik verrys
Met u van dezen loggen gront,
En zinge u tans tot prys!
ô Lieffelyke dageraat,
Die aan des hemels boog
Verschynt met een vernieuwt sieraat,
Hoe streelt gy ieders oog!
Het uitgedient gestarnte wykt,
De maan ontbeert haar' glans,
Daar 't licht ter morgenkimme uitkykt,
En schildert al den trans
Met gloeiend vermiljoen en gout
En lenterozeverf,
Terwyl men 't aangezigt beschouwt
Der zon, die menigwerf
| |
[pagina 387]
| |
Haar dagreis aanvangt, en vertoont
Een grootscher majesteit,
Met eeuwigblinkend gout bekroont,
En deelt haar heerlykheit
Aan mensch en pluimgediert en vee
En kruit en loof en bloem
En aarde en hemel, lucht en zee
En alles uit, tot roem.
Natuur, die door den zwarten nagt
Als in een roukleet lag
Gewonden, komt met grooter pragt
En luister voor den dag,
En steekt het hooft nog trotser uit
Dan ze eertyts was gewoon:
Gelyk een koninklyke bruit
Die haar natuurlyk schoon,
Den roem en wellust van al 't lant,
Met heerlykheit bepronkt,
Terwyl ze aan 's Konings regterhant
Het gansche ryk belonkt.
Hoe danst de morgenzonneglans
Op 't groene velttapyt,
Dat uit den hoogen hemeltrans
Met paerlen wyd en zyd
Gelyk een blinkend bruiloftkleet
Bestikt is en versiert!
Hier dreunt het boschje wyd en breed
Van 't vrolyk pluimgediert,
Dat, onder 't digte groen bedekt,
Op duizenderlei wys
Het oor bekoort, en ieder wekt
Tot 's Scheppers lof en prys.
| |
[pagina 388]
| |
Daar ryzen geuren naar omhoog
Uit bloemen voortgeteelt,
Wier schoone verf 't naauwkeurig oog
Bevallig vleit en streelt.
Het vee, gelopen uit den stal,
Springt bly en vry in 't velt,
En smaakt de malsche klaver al,
Van hitte niet gekwelt,
Naardien de Zon nog laag en veer
Een lange schaduw maakt,
En 's middags regt van boven neêr
De velden zengt en blaakt.
Het beekje, dat al 't vrugtbaar lant
Besproeit en kust en lekt,
En zig verspreidt aan elken kant
Zoo ver het oogpunt strekt,
Rolt zagt de golfjes ondereen,
Van Zefyrus geroert,
Die door de groene blaadjes heen
Een lieflyk luchtje voert.
Het lichaam, door den slaap verfrischt,
Vindt zig op nieuw gesterkt,
Terwyl de geest geen' tyt verkwist,
Maar onvermoeider werkt
Ga naar voetnoot1.
Wij kunnen den bundel niet wegleggen, zonder ook nog de volgende stancen af te schrijven uit het fraai en schilderachtig dichtstuk, getiteld: Bespiegelingen op mynen Geboortedag, in 1719 opgesteld, waarin menig schoon tafereel zich voor zijn zielsoog ter beschouwing opdeed, terwijl het voor zijn lig- | |
[pagina 389]
| |
chaamsoog eeuwig nacht was. Welk eene levendigheid van voorstelling, welk eene helderheid van wijsgeerig-zedelijk- godsdienstige denkbeelden, welk een verheven gevoel moet men niet in dit treffend gedicht bewonderen! De groote waereltkloot, zoo vast
Door de armen van de lucht omvangen,
Uit grove stoffe op een getast,
In 't groote middelpunt gehangen,
Rust door de persinge als op een' metalen gront,
En laat het keurige oog in 't rond
Veel wonderen beschouwen,
Onmooglyk door myn dichtheldin te ontvouwen.
Hier zien we bergen met den top
Tot aan het stargewelfsel stooten;
Daar doet weêr de aard haar' boezem op,
En toont haar schatten onbesloten;
Gints davert alles door het overgroot getal
Der schepslen, die op berg en dal
Of in het water leven,
En door de lucht op vlugge pennen zweven.
Hier zwaait de mensch als Opperheer
Den schepter over alle dieren,
Om als Gods Stedehouder weêr
In 't ondermaansche te bestieren,
Wat door zyn magt getemt, gebogen, of geleid
Door zyn vernuft, hem dient en vleit,
Of wat hem moet beminnen,
Geschapen tot vermaak van zyne zinnen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - -
| |
[pagina 390]
| |
ô Onoorspronklyke Oorspronk van
Deez' oceaan van wonderheden!
Geen sterfelyke reden kan
Den gront opdelven van de reden
Die u beweegde om dit verwonderlyk Heelal
Te scheppen, daar u niemant zal
Of kan verheerelyken,
Noch door zyn' dienst u in het minst verryken
Ga naar voetnoot1!
- - - - - -
Uw Godlyke Voorzienigheid
Houdt alles in geregelde orden,
Door uwe willekeur geleidt,
Die nooit zal overtreden worden:
En, kennende de kragt en werking van elk ding,
Stiert Gy al wat Gy in den kring
Der uitgebreidheit stelde
Opdat het uw alwys Bestier vermelde.
In uw verbolgentheit doet Gy
't Geheel geschapendom zig zetten
Als in slagörde op eene ry,
Tot trouwe uitvoerders uwer wetten.
Het schittrend bliksemvuur, van donder slag op slag
Gevolgt, bedwelmt en smoort den dag:
Gy smyt geheele bergen
Als stof daarheen, wen ze uwe hoogheid tergen.
Het heir der elementen vlugt;
De onpeilbare oceaan aan 't bruischen,
Jaagt holle golven tot de lucht;
De woedende onweêrwinden ruischen,
| |
[pagina 391]
| |
En buldren, dat het schynt of 't groot Heelal, in nood,
Gevoelt den allerjongsten stoot,
Daar 't, onder deerlyk zugten,
Uw gramme hant onmooglyk kan ontvlugten.
Maar als uw Goedertierenheit,
Meer eigen aan uw godlyk Wezen,
Haar vriendelyke stralen spreidt,
Dan schynt het alles als verrezen,
Terwyl de waerelt, eerst door uwen toorn verschrikt,
Wordt met dien blyden glans verkwikt,
En opent wyde deuren,
Om 't juichend hart tot lofzang op te beuren.
Wanneer de zwarte nagtgordyn,
Daar flonkerende diamanten
Op 't ryklykste in geweven zyn,
Den hemel dekt van alle kanten,
Dan spreidt gy over de aarde uw vleugels gunstig uit,
Daar gy het menschdom in besluit,
Als in een stalen wapen,
Om kommerloos op uwe wagt te slapen.
En als de gouden morgenzon
Haar nugtre stralen neêr laat schieten,
Zig spieglende in een zilvren bron,
En in het kristallyn der vlieten,
Dan maakt het vliegend heir der vooglen in de lucht
Een hartestreelend feestgerugt
Met duizent orgelkelen,
In schaduw van belommerde prieelen.
Dan riekt het geurig veltgebloemt,
Dat, splytende zyn tedre knopjes,
Op duizenderlei kleuren roemt,
Bepaerelt met de morgendropjes,
| |
[pagina 392]
| |
Daar 't zonnegout in speelt en dartelt met zyn' gloet,
Dan wordt het menschelyk gemoet
Verwydert en gedreven,
Om U, zyn' God, verdienden lof te geven.
Dus houdt Gy alles in zyn' stant
Door uw oneindig Alvermogen,
Die 't groote roer hebt in de hant,
Terwyl ge met uwe alziende oogen
Den redelyken mensch naauwkeurig gadeslaat,
En met eene opgehoopte maat
Van uwe goetheit zegent,
En dagelyks met nieuwe gunst bejegent
Ga naar voetnoot1.
Onder de lofdichten voor c. van manders Schilderboek wordt een paar van een' anderen J. Targier gevonden; waarschijnlijk was deze zijn grootvader. |