Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Paulus Hubert Adriaan Jan Strick van Linschoten]Strick (Paulus Hubert Adriaan Jan) van Linschoten Ga naar voetnoot2, Heer van Linschoten, Polanen, Hekendorp, enz. waardig afstammeling van een der oudste en deftigste adelijke geslachten Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 346]
| |
zoo beroemd in onze vaderlandsche geschiedenis, werd insgelijks voor de staatkundige loopbaan bestemd. Hij was lid van de eerste Nationale Vergadering in 1796, en vervolgens Afgezant der voormalige Bataafsche Republiek aan het hof van Wurtemberg. Hier geraakte hij als vriend der zanggodinnen en der letteren in kennis en vriendschappelijke betrekkingen met de voornaamste geleerden en dichters van Duitschland, met dezen en de verlichtste mannen onder de Wurtumbergsche Regeringsraden sleet strick de genoeglijkste dagen van zijn leven. Zijne opgeklaarde godsdienstige en staatkundige begrippen strookten te zeer met de hunnen, om de pogingen niet te begunstigen, die de Wurtembergsche landstanden aanwendden, ter handhaving van hunne oude en ter verkrijging van nieuwe regten en vrijheden, hetgeen hem somwijlen de grenslijn zijner diplomatische betrekkingen deed overschrijden, en dat dit eenigzins onstaatkundig gedrag den toenmaligen Keurvorst, met wiens grondstellingen hetzelve strijdig was, niet behaagde, spreekt van zelve, en de volklievende strick ondervond de onaangename gevolgen daarvan. Na zijne terugroeping leefde hij ambteloos op zijn voorouderlijk landgoed Linschoten; tusschen Woerden en Oudewater, alle aanbiedingen en eereposten van Koning lodewijk van de hand wijzende Ga naar voetnoot1, | |
[pagina 347]
| |
en hield zich geheel en al bezig met de beöefening der dichtkunst, fraaije letteren en nuttige wetenschappen, onthalende, even als eertijds hooft op zijn slot te Muiden, zijne vrienden op de gulste en | |
[pagina 348]
| |
edelmoedigste wijze Ga naar voetnoot1; zelden bezocht men hem zonder een' vaderlandsch' geleerde of dichter aan te treffen, of eenig' buitenlandsch' vermaard' man op het gastvrije Linschoten gehuisvest te vinden. In 1807 werd strick door den Koning van Pruissen benoemd tot Kamerheer en vereerd met de orde van den Rooden Adelaar; hij vertrok naar Duitschland in het begin van 1808; in het najaar kwam hij echter te rug Ga naar voetnoot2, om den vaderlandschen | |
[pagina 349]
| |
bodem vaarwel te zeggen, waar alles tot de ophanden zijnde inlijving in het Fransche reuzenrijk al te zigtbaar werd voorbereid, om hem bij zijne wijze van denken en handelen een gunstig vooruitzigt op te leveren. Hij vestigde zich dan ook te Mannheim in 1810, even vóór deze noodlottige inlijving; doch | |
[pagina 350]
| |
gaf na de afschudding van het ondragelijk juk der Fransche heerschappij het herboren vaderland een kortstondig bezoek, maar was, gelijk hij zelf schertsende zeide, reeds te zeer onthollanderd om er zijn vast verblijf op nieuw te nemen. Hij stierf, op eene reis door Italië, te Bologna, den 25 Julij 1819. | |
[pagina 351]
| |
In het openbaar leven trad strick op als staatsman, als dichter en als geleerde. Het eerste was hij uit hoofde van zijne geboorte, zijne opvoeding en zijn' rang in de maatschappij, geenszins uit natuurlijken aanleg, misschien zelfs niet eens uit eerzucht of smaak. Niet dat hij een vreemdeling was in het gebied der diplomatie, het tegendeel; maar zijne edele denkwijze strookte geenszins met den geest des tijds, in welken hij deze loopbaan intrad. Hij, | |
[pagina 352]
| |
die met zulke zwarte kleuren de gewoonlijke staatkunde afschildert, gelijk strick in zijn Hoogduitsch gedicht Politik Ga naar voetnoot1, is weinig geschikt om eene groote rol op het staatkundig tooneel te spelen, en moet zich vergenoegen met in engere kringen nuttig werkzaam te zijn; en dit was de brave, regtschapen man in alle opzigten onvermoeid, als mensch en als burger, in het bevorderen van alles wat edel en goed is; ik deelde te zeer in zijne hartelijke vriendschap, om niet meermalen getuige daarvan geweest te zijn, hoezeer dan ook somwijlen zijne opgeklaarde denkbeelden misduid, zijne nuttige bedoelingen kwalijk begrepen, en zijne wezenlijke verdiensten miskend werden. In taalkennis en grondige geleerdheid hield strick ten minste gelijken tred met velen zijner beroemde tijdgenooten; de wijsbegeerte, geschiedenis, kruidkunde en practische landbouw waren zijne geliefkoosde wetenschappen, van vele anderen bezat hij meer dan oppervlakkige kennis, en de beöefening der dichtkunst, zoowel in het Hoogduitsch Ga naar voetnoot2 als in zijne hooggeschatte moedertaal, was zijne aangenaamste uitspanning. Even als die van huygens, hebben zijne gedichten in den eersten opslag zeker iets stijfs en gemanierds, iets duisters zelfs, het geen de eerste lezing eenigzins moeijelijk maakt, | |
[pagina 353]
| |
doch dit alles verdwijnt zoodra men ze herleest. Hij kon nogtans los en bevallig dichten als hij wilde; maar zijne vooringenomenheid met het metrum en de constructie der Grieksche en Latijnsche verzen, die hij ook bij onzen versbouw wilde invoeren, deed hem aan gewrongenheid en stijfheid de voorkeur geven boven losheid en bevalligheid. Hetgeen zijne gedichten in dit laatste opzigt verloren, werd nogtans ruim vergoed door derzelver zin- en zaakrijken inhoud. Behalve eene menigte dichtstukken in handschrift, onder mijne berusting Ga naar voetnoot1, en eenige losse verzen in de Kleine Dichterlijke Handschriften en de Dichtvruchten van den vriendenkring: Kunst door vriendschap volmaakter, bestaan van strick de volgende uitgegeven dichtwerken: Proeve eener vertaling van het Pervigilium Veneris, enz. Utrecht, 1805; Gedichten, Amsterdam, 1808; Winterrecepten, ald. 1808; Tien Lierzangen van horatius, in dezelfde voetmaat overgebragt, ald. 1808, en Klagte bij het Graf van Mr. j. hinlopen, Utrecht, 1809. In al deze voortbrengselen kenmerkt strick zich door eene groote bekwaamheid in het werktuiglijke der dichtkunst, een' verwonderenswaardigen rijkdom van karakteristieke uitdrukkingen, een vlug, levendig, luimig en stout vernuft, doch aan het welk de ware dichterlijke verheffing ontbreekt, bij een schier | |
[pagina 354]
| |
onuitputbaar fonds van vinding en wetenschappelijke kennis. Men heeft den edelen, braven Strick, gelijk ik, moeten kennen, om hem, ook als dichter, ondanks zijne poëtische aberratiën, beminnelijk te vinden. Eene oppervlakkige beoordeeling van zijne gedichten, zonder kennis aan den dichter, moet natuurlijk altoos uitvallen gelijk die van zekeren, zonder twijfel met den dichter geheel onbekenden, vitzuchtigen beoordeelaar van dien tijd Ga naar voetnoot1, terwijl een ander, die zich in den Linschotenschen kring schijnt bewogen te hebben, een geheel ander, en met de waarheid meer overeenkomstig getuigenis aangaande het dichtvermogen van den gulhartigen, wijsgeerigen, geleerden, meer naïven en gemeenzamen dan gekunstelden en hoogdravenden dichter aflegt. ‘Men vindt bij hem weinig zwellends of verhevens,’ zegt hij; ‘zelden verheft zich zijn' dichttoon boven het gemeenzame, narrative, of den stylus epistolaris. Het is ook eigenlijk in dit vak, dat S. v. L. geheel te huis schijnt te zijn. - Trouwens, dan, wanneer hij als dichter ons vertelt, met ons keuvelt, ons de eenvoudige tooneelen van het landelijk bedrijf voorstelt, is hij in zijne volle kracht; men gevoelt dan dat hij op zijn stokpaardje zit, en men loopt hem met zachte meewarigheid na, omdat hij de dichter is der lieve, eenvoudige, kunstelooze natuur, al doet zijn beest somtijds ook eens een' sprong, waarop wij niet te zeer ver- | |
[pagina 355]
| |
dacht waren. Bij dit bevallig natuurlijke naïve komt eene zekere vrijheid van maat en inkleeding, een rijkdom van taal en bewoordingen, eene vrijmoedigheid in het aanwenden van woorden en spreekwijzen, zoo uit de oude Nederduitsche taal en onze vroegste dichters, als uit de gebruikelijke terminologie zijns onderwerps ontleend, die ons duidelijk den man doen kennen, geöefend in de vaderlandsche dicht- en letterkunde, en bekend met de stoffen, door hem bezongen Ga naar voetnoot1.’ Liever dan uit zijne gedrukte dichtstukken hier aanhalingen te doen tot staving van deze zoo juiste als billijke oordeelvelling, wil ik liever uit den voorraad van zijne nog ongedrukten een viertal mededeelen, die dezelve in ieder opzigt regtvaardigen. Ik heb tot dit oogmerk opzettelijk zoodanigen gekozen, waarin des dichters philosophische, politieke, moreele en theologische denkwijze zich het reinst en sterkst uitspreekt. Aan Wieland.
Wen we met Schiller en u het gemis van de Goden betreuren,
Welker betrekking tot de aard', goddelijk-menschlijker was,
Wen we het menschengeslacht, dat menschelijk-godlijker
bloeide,
Door hun wijsheid bekoord, wenschen in 't leven terug,
Wen we den menschlijken Pan en den menschlijken Bacchus en
Phoebus
Onder de menschen den mensch hulde bewijzende zien,
| |
[pagina 356]
| |
Wen we de broederenmin van Castor en Pollux naar waarde,
Herkules dappere deugd zien in den hemel vergood,
Wen we, geketend aan 't lied van den Godlijken Zanger Homerus,
Griekenland noemen de wieg van de bevallige Trits,
Wen wij aan 't kostelijk schoon, als het bijtjen aan knoppen van
rozen,
Hangen, en heel ons hart gloeit voor beschaving en kunst,
Wen we Aristippus vereeren en d' ouden Gargetischen Wijsgeer,
Levensgenot bij de deugd weten te stellen op prijs,
Hoog een' Timoleon, hoog Aristied en Conon bewondren,
Zegenen luid Thrasybuuls, vloeken Pausanias schim,
Dan met weemoed treurig de duistere dagen betrachten,
Die ons 't lot in Euroop' verre van Attica schenkt,
Die wij staven van menschen en menschenbegrippen beleven,
Die ons smeden, helaas! ketens voor ligchaam en ziel,
Waar deugd, waarheid en regt, waar vrijheid, als burger en
wijsgeer,
Ja zelfs schier als mensch, ijdele klanken slechts zijn,
Waar de verlichting alleen maar bestaat in het brein van de
Grooten,
En de verdraagzaamheid, ach! slechts in der Christenen mond,
Dan, ô Wieland! benijde ik u waarlijk uw vroegere jaren,
Toen was Weimar, uw Vorst, Duitschland, Europa nog vrij.
Maar wat uitzigt, helaas! blijft ons en blijft onze kinderen!
Draagt niet de edelste Vorst ook het gareel van den dag?
Wat, wat hebben we toch van de aklige toekomst te wachten?
Wat dan fabelgeweld, boeijen, kanon, bajonet?
Is er geen hoop op verlossing, op vrijheid van denken en
handlen,
Heil u, Wieland! haast wacht het Elysium u.
ô! Hoe schoon was uw lente! hoe rampvol treurig uw
winter!
Neen: gij lagcht met de aard, daar u Elysium toeft.
| |
[pagina 357]
| |
Wat, wat zeg ik? ô neen! uw hart slaat edel en teder;
Wieland lagcht niet, neen, ziet hij de menschheid in rouw;
Neen, hij zucht met mij en met alle de vrienden der
menschheid:
‘O! keert dan onze eeuw weder naar de ijzren
terug?’
Standvastigheid.
Standvastigheid berust niet op de hoop,
De losse hoop van staatverwisselingen,
Zy woont in 't hart, dat, wat ook andren noop',
Door geen belang zich kluistren laat of dwingen.
bilderdijk.
Een ander zie van verre op d' uitslag van het lot
Ga naar voetnoot1,
En dringe en wringe en krimp' zich krom in duizend bochten,
Drijve, onder schijn van pligt, met deugd en trouw den spot,
En hull' zijn zwarte ziel in 't diepst der helsche krochten:
Hij moge, als voedsterling van rustlooze eigenbaat,
Als woelziek hoofsche slaaf door vleijen, fleemen, kruipen,
Door 't schelmsche boevenstuk van list en snood verraad,
Een schandlijk eerambt straks zich schaamteloos bekuipen;
Hij moge, in 's huichlaars mom van God- en menschenmin,
Wijl zijn ondankbaar hart zijn vrienden zelfs kan lastren,
De burgerlijke deugd of ridderlijken zin
Des ouden voorgeslachts verloogchnend, zich verbastren;
Hij moge deze nu, dan weder gene vlag
Op de ongewissen mast zijns wrakken schips doen waaijen,
Nu voor den vrijheidshoed, dan voor het troongezag,
Gelijk de weêrhaan op het hofpaleis zich draaijen;
Ja, moog' zijn wrevle hand, door dolle drift verleid,
Uit haat en nijd en wrok, en all' heur vloekgenooten,
Uit baatzucht, razernij of wispelturigheid,
Zijne eigen kindren, ach! den dolk in 't harte stooten:
| |
[pagina 358]
| |
'k Benijd hem zijn geluk en nieuwe grootheid niet;
Zijne onbestendigheid moog' hem met aanzien loonen,
Zijn wisslen met den val en wisling van gebied,
Ten prijs van zijn verraad, met roem en eere kroonen:
Voorwaar, hij is geen nijd, neen, deernis is hij waard,
Hij, die zich zelven dus erbarmlijk kan verlagen,
Dien elk, die deugd en pligt met regt en reden paart,
Als heillooze offeraar des lasters moet beklagen.
Niet zoo de brave man, die nimmer wijkt noch wankt,
Dien staatszucht of geweld nooit van het spoor zal drijven,
Waaraan hij 't zoet genot van 't rein geweten dankt,
Waarop elk staatsschok hem onwrikbaar staan zag blijven.
Al heeft de tand des tijds het geestgewrocht doorknaagd,
Al mogt de kans van 't lot zijn vrije denkwijs doemen,
Al heeft het langste zwaard van d' eerstoel hem gevaagd,
Toch kan hij onbeschroomd zich op zijn deugd beroemen.
Om haar is hij geacht van vijand en van vriend,
Aan Rhijn en Ganges kust, en Missisippi's boorden,
't Zij hij in Rome nog den laatsten Stuart dient,
Of 't oudst Capetsche huis volgt tot in 't barre Noorden.
Ten allen tijde en oord vermag standvastigheid,
Zoo kloek verstand haar wel van 't dwaas stijfhoofdig dwingen
En van halstarge drift behoorlijk onderscheidt,
Naar d' eersten eerpalm in Minerva's tempel dingen.
Ja, schoon ze op een verkeerd beginsel zij gebouwd,
Zoo 't hart maar de oorzaak is van 't onwilkeurig dwalen,
Zal ze in het oog van hem, die slechts het hart aanschouwt,
Op doel en drijfveêr ziet, zich altijd lof behalen.
Al heeft den Goôn 't geluk van Caesars zaak behaagd,
De goede, schoon vermand, kan Cato slechts behagen,
Zijn mannenziel staat pal, en schoon hij ketens draagt,
Nooit zal zijn vrij gemoed noch denkgebied die dragen.
| |
[pagina 359]
| |
Elks zuivere achting is regtschapen trouwe waard,
De man, die nooit vermag zijn woord noch eer te krenken,
En steeds der zaak, waarvoor hij eens zich heeft verklaard,
Zich onveranderlijk met hart en ziel blijft schenken.
Hij denke hoe hij wille, is hij zijn zaak getrouw,
Elk eert zijn rein bestaan en zijn' opregten wandel;
Hij draagt, (en kan 't met regt) zijn fiere borst ter schouw,
Hoe ook partijzucht hem met schimp en smaad behandel'.
Dank aan de schim van den ridder Johan Strick van
Linschoteen,
Heere van Linschoten en Mastwijk, Polanen,
Cromwijk, Wulverhorst en Linschoter-Haar.
1583 † 1648.
Ik dank u niet voor d'adel
Van onzen ouden stam;
Ik dank u niet voor 't wapen,
Door u met glans vermeêrd;
Ik dank u niet voor titels,
Die ik van u ontving;
Ik dank u niet voor zilver,
Noch voor een weinig gouds;
Ik dank u niet voor 't leven,
Dat mij uw nazaat gaf,
Noch voor de schoone dagen
Van mijne jonglingschap;
Maar waar ik u voor danke,
Wat heel mijn hart vervult,
Wat mij voor uwen ijver
En zorg voor ons geslacht
Van dankbaarheid doet gloeijen,
Wat ik van 't morgenuur,
| |
[pagina 360]
| |
Tot in den laten avond
U eeuwig danken zal,
Is, dat ge steedsche weelde
En klatergoud en pracht
Verwisseldet met de eedle
Genoegens van het land.
'k Benijde u uwe grootheid,
Als Neêrlands staatsman, niet;
Ook ik, ik had eens ambten
In den nog vrijen staat,
(En nog zoude ik hem dienen,
Nog gaarn de hulpe biên
Van mijn geringe kennis,
Zoo Neêrland vrij mogt zijn;)
Doch dit maakt niet den wellust
Van 's menschen leven uit;
Dit geeft ons geen bestendig,
Geen huislijk, waar, geluk.
Moog' 't soms den hoogmoed streelen,
Of fijner eergevoel,
Met eigen hand te timmren
Aan 't ribbenhout van staat,
Of zelf aan 't roer te zitten,
En tusschen klip en rots,
Of over valsche banken,
Of langs de branding heen,
Den kiel door wind en stormen
Te sturen naar de reê.
Maar ach! die grootsche vreugde,
Hoe kort is zij van duur!
Hoe menigwerf is ondank
Der braafste mannen loon!
| |
[pagina 361]
| |
Ik dank u, nieuwe Stamheer!
Ik dank, ik dank u dan,
Dat gij me een bron van 't zaligst
Vermaak - een landgoed liet;
Een landgoed, waar ik Dieren,
Noch Hondslaarsdijk, noch 't Loo,
Noch 's Derden Willems Jagthuis,
Noch 't Huis in 't Bosch voor nam;
Een landgoed, dat mij boven
Den slavendrom verheft,
Dat mij voor 't vleijen, kruipen
Om 't lieve brood, bewaart;
Dat mij den man, die gaarne
Heel de aarde in zijne boei
Zou smeden, vrij doet tarten,
Gelukkiger te zijn.
Als 'k in den schaûw der beuken,
Tweehonderd jaren oud,
Mij voor de hitte veilig,
En 't middagmaal geniet,
Omringd van vrouw en kindren,
Van maag en vriend verzeld,
Als me uit heure achtbre toppen
Zang en verkwikking daalt,
Natuur met al haar schoonheid
Op nieuw mijn' zanglust spoort,
En me al het heil doet voelen
Dat steeds het land bescheert,
Als ik die hooge torens
Van 't oud kasteel betracht,
En me aan hunn' bouw herinner,
En uwer dan gedenk,
| |
[pagina 362]
| |
Als ik die overblijfsels
Der Fransche tirannij
Beschouw, en op de krassen
Van uwe beeldnis staar,
Dan klopt mijn dankbaar harte
Nog eens zoo sterk voor u,
Dan lispelt mijne tonge
Half staamlend dank u toe.
Dan voel, dan voel ik dubbel
Wat ik u schuldig ben,
Dan leert mij 't blad der tijden,
Hoe billijk ik u dank.
Dank, dank dan, eedle Ridder!
Voor mijne rust op 't land:
Tot aan het eind mijns levens
Zij u die dank gewijd!
ΙΧΘΥΣ
Die Pisciculi Christiani schwimmen Jahrhunderte lang in
einem trüben Elemente.
herder, Ideen zur
Geschichte der Menschheit, Th. IV. S. 67. (4e. Editie.)
ΙΧΘΥΣ is alleen geen visch,
(Hierin hebben velen 't mis)
Sprak een bruine Hagedis
Van Domingo's erfenis:
Zie maar die verkorte lettren.
Wie in het geloof niet is,
Turken, Bonsen, Heidnen, kettren,
Zal de ware zin verplettren,
Die de heilige Overzettren
Ons bewijzen, dat gewis
Onder 't zinnebeeld van visch
| |
[pagina 363]
| |
(Dat zich niemand dus vergiss')
Tot behoud gegeven is.
Ιοτα
'Ιησους Heilbewaker,
Χι is Χριςτος
Bandenslaker,
Θητα maakt het
Θεος los,
Υπσιλον is
'Υιος,
Σιγμα Σωτηρ
Zaligmaker.
En hieruit besluit ik dus
Dat het heilge woord Ιχθυς,
Wel is waar, een visch mag heten,
Zoo als ieder een kan weten;
Maar dat zijn beduidenis
Tevens die des Heilands is.
Dit bewijst de leer der kerken,
En zijne eigen wonderwerken,
Toen het van een luttel ding
Manden vol van tafel ging.
Ιχθυς zal 't geloof versterken,
En den zwakken sterveling
Petrus ouden zegelring
Aan de hand van 't Hoofd der kerken,
En den vischvangst op doen merken,
Die in zijne netten hing.
Hieruit kan dus ieder leeren,
Hoe men ketterij moet weeren,
Daar er onder 't woordje visch
Zeer veel heils verborgen is.
Wat? wat zegt ge daar? verborgen?
En ons onbekend? Ja, morgen:
Viel een zwartrok, hoog van zin,
Met een fijn gebefte kin,
| |
[pagina 364]
| |
Hem in 't woord: geleerde vader!
Sprak de vrome man: treê nader:
Waartoe zoo de tijd verspild?
Zoo gij 't eens goed weten wilt,
Wat de zin der Grieksche lettren
Zegt, zoo leer het dan van kettren,
Zoo als ons uw waanzin noemt,
Die het denkvermogen doemt.
Die verkorte vreemde woorden,
Die zoo vaak de reden smoorden,
Die behelzen, buiten visch,
Niets dan 't eigen beeldtenis
Van den Pater Hagedis,
Want het ΙΧΘΥΣ moet gewis,
Tot een les voor vroome luiden,
Ιοτα -
'Ιεροσυλος
Ga naar voetnoot1,
Χι - Χοιρου
χειρων
Ga naar voetnoot2 beduiden,
Θητα - Θες en
Θεουργος
Ga naar voetnoot3,
Υπσιλον -
'Υλακτης
Ga naar voetnoot4 heten,
En Σιγμα -
Συλητης
Ga naar voetnoot5 van reden en geweten.
En nu dunkt mij, naar ik gis,
Dat dit woord zeer duidlijk is.
Dat strick in deze en dergelijke gedichten geen kost voor zwakke magen opdischte, behoeft naauwelijks aangemerkt te worden. |
|