Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
[Melis Stoke]Stoke (Melis) bloeide in de laatste helft der dertiende eeuw en was een tijdgenoot van jacob van maerlant Ga naar voetnoot1, doch men weet niet zeker of hij een Vlaming dan of hij een Hollander geweest is, zoo min als het jaar van zijne geboorte en zijn overlijden. Uit de bekende Rijmchronijk, die op zijn' naam gaat, blijkt het dat hij in dienst was van willem III, Graaf van Holland, wiens armen clerc Ga naar voetnoot2 hij zich noemt. Deze Rijmchronijk begint met 1283 en eindigt met 1305; dezelve werd ontdekt en voor de eerste maal in het licht gegeven door h.l. spieghel te Amsterdam in 1591, met eene voorrede van den geleerden j. van der does Heer van Noordwijk. Deze druk is bij een' brand grootendeels door de vlammen vernield, en dus zeer zeldzaam; in 1620 verscheen in 's Hage een nieuwe minder naauwkeurige druk. De naam des schrijvers bleef echter nog onbekend tot 1654, wanneer | |
[pagina 335]
| |
scriverius dien deed kennen, benevens de slotrede der Rijmchronijk bij de uitgave van zijn' Toetssteen op het oude Goudsche Chronijcxken van 1478. Vervolgens verscheen in 1699 te Rotterdam eene uitgave door c. van alkemade Ga naar voetnoot1, en laatstelijk eene in 1772, met een' rijken schat van aanteekeningen en ophelderingen van den oordeelkundigen b. huydecoper. De Heer van wijn is van gevoelen dat slechts het laatste gedeelte dezer Rijmchronijk van melis stoke en het vorige van eene andere hand is Ga naar voetnoot2. Deze Rijmchronijk schijnt de vertaling te zijn van een Latijnsch handschrift, hetwelk in de abdij van Egmond bewaard werd, en behelst de geschiedenissen van ons vaderland, gedurende het aangeduide tijdvak, in gebrekkelijke rijmen. De verouderde tongval en spreekwijzen mogen de lezing eenigzins vermoeijend maken, het verhaal der zaken schijnt niet te min uit de beste bronnen geput en verspreidt een helder licht over onze vroegere vaderlandsche geschiedenis, en deze Rijmchronijk, | |
[pagina 336]
| |
die, zonder het rijm zelfs geene schaduw van een gedicht zou hebben, verdient wegens derzelver zaakrijkheid belangstelling als een eerwaardig gedenkstuk uit de kindschheid onzer vaderlandsche letterkunde. De houding heeft niets dichterlijks; de verzen zijn ‘zo ruw en onregelmatig,’ zegt de keurige huisinga bakker Ga naar voetnoot1, ‘dat ze den naem van versen niet draegen konnen; als men door rijmen verstaet de op elkander klinkende slotklanken, gelyk men in vervolg van tijd verstond, dan zijn het ook rijmen.’ Ondanks al het gebrekkelijke in de dichterlijke houding van deze Rijmchronijk, oordeelt de oudheidkundige Heer van wijn zeer gunstig over derzelver belangrijken inhoud; ‘ik leeze haar met vermaak,’ zegt hij Ga naar voetnoot2, ‘omdat mijn oor, door den tijd zig niet meer stootende aan den zorgeloozen tred der zeven-, agt-, tien- of meervoetige dichtregelen en aan hun onbekommerd staan of sleepen, meest luistert naar de verhaalen zelve, die uit de beste bronnen, veelal, zijn geput, en welker korte, zaakrijke, schoon eenvoudig voordloopende, styl my, al zagtkens, met zig voort en, eer ik het weete, ten einde doet komen. Omtrend als een Reiziger, die, bekoord door het gezigt van belangryke voorwerpen, welken hem omringen, niet let op het ongelyke of stooterige van den weg.’ | |
[pagina 337]
| |
Ondanks het vergoelijkend gevoelen, zoowel van den Heer van wijn als van huisinga bakker Ga naar voetnoot1 dat stoke, niettegenstaande de gebrekkelijkheid van zijn werk, toch eenig begrip had van cadans en maat, en ‘zeer wel in staat was, de snaren boven den gewonen chronijktoon te spannen,’ zich beroepende op 's mans gespierde aanspraak aan Willem III, op het einde van het werk, die de Heer de vries voor een gedeelte mededeelt, en ‘waarin het gezond verstand en de waarheidsliefde van melis uitblinkt Ga naar voetnoot2,’ hebben wij echter moeite om eenigen zweem daarvan in zijn' arbeid te ontdekken; het geheele werk immers loopt op denzelfden trant voort als hetgeen wij als eene proeve daarvan hier aanvoeren uit het slot van zijn verslag aangaande Graaf dirk III:
Dese Grave Diderike,
Met oerloghen ende met pinen
Behelt hi Kenemare metten sinen.
Onghewroken sinen vader
Moste hi laten alte gader,
Ende starf in ons heren iaer
Dusent dertien entaer naer
Neghene mede. Met groter weerde
Was hi t'Egmonde brocht ter eerde.
Sesse ende veertich iaer mach men lesen
Dat hi Grave hadde ghewesen
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 338]
| |
Naar ons gevoelen staat m als dichter (zoo wij hem dien naam mogen geven) ver beneden maerlant en jan van heelu, die wij beiden reeds vroeger hebben doen kennen. |
|