Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Henrik Laurensz. Spieghel]Spieghel (Henrik Laurensz.) Ga naar voetnoot3, in zijn' tijd een aanzienlijk Koopman te Amsterdam, werd aldaar geboren den 11 Maart 1549. Onder de geleerden en dichters, die in den aanvang der zestiende eeuw de bastaardij verdreven, en den grondslag leiden van den tempel des goeden smaaks, verdient hij eene eervolle plaats. Hij was de boezemvriend van coornhert en visscher, en even als zij een werkzaam en ijverig lid der kamer In Liefd' bloeijende, en had met den eersten een voornaam aandeel in de door deze kamer uitgegeven Tweespraack van de Nederduytsche Letter- | |
[pagina 319]
| |
kunst, Ruygh Bewerp van de Redekaveling, Rederijckkunst en andere werkjes; ook vervaardigde hij, naar het gebruik van dien tijd, ten dienste der kamer verscheiden Nieuwjaarzangen. Hij hield briefwisseling en vriendschappelijken omgang met de voornaamste geleerden van zijn' tijd, onder anderen met Jonkheer jan van der does, Heer van Noordwijk, die eene voorrede schreef voor zijne uitgave der Rijmchronijk van melis stoke die te Amsterdam in 1591 voor de eerste maal in het licht kwam. Hij oefende zich in de dichtkunst met zijnen vriend roemer visscher. Op zijn buitenverblijf aan den Amstel, Meerhuizen genaamd, sedert voor een gedeelte in de herberg Paauwentuin veranderd, schreef hij grootendeels zijn' Hertspieghel, waarvan straks nader, en leide overigens een stil en ambteloos leven, verkiezende liever zich voor eenigen tijd metter woon naar Haarlem te begeven, om de verkiezing tot Schepen zijner geboortestad te ontgaan, en eene hem opgelegde boete te betalen dan den post aan te nemen van Raad in de Admiraliteit te Hoorn wegens Amsterdam. Spieghel bleef, even als zijn vriend roemer visscher, den Roomschen godsdienst aankleven; maar dacht niet te min zeer verlicht en gematigd, en had een' afkeer van alle vervolging om het geloof, zoowel als van de ruwe wijze van hervormen door beeldstormerijen, plunderingen van kloosters en mishandelingen van geestelijken, die in zijn' tijd plaats hadden. Hij was wijsgeer, geleerde en dichter, en als mensch in alle opzigten | |
[pagina 320]
| |
even achtingwaardig als burger. Twee malen is hij gehuwd geweest, eerst met bregtje ten berg, en daarna in 1602 met dieuwertje van marken. Hij sleet zijne laatste levensjaren te Alkmaar, alwaar hij in het begin van 1612 aan de kinderziekte overleed; zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd en in de Nieuwe kerk begraven. Men acht en vereert spieghel als een' der eerste en voornaamste opbouwers en handhavers van onze vaderlandsche letterkunde; hij baande het spoor tot een' verbeterden dichttrant, Hem volgden korenhert, plemp, visscher, koster, ketel,
En brederode, met kamphuizen en reaal,
Zijn hoofdwerk is de straksgenoemde Hertspieghel, die voor de eerste maal in 1614, en dus na zijn' dood, in het licht kwam, in zeven boeken, die, op het voorbeeld van herodotus, de namen van zeven zanggodinnen ten opschrift voeren; de beide laatste boeken zijn onvoltooid gebleven. Op deze zeven boeken verzocht hij de gebruikelijke goedkeuring der Roomsche kerk, en zond het handschrift naar Leuven, doch hetzelve kwam zonder de verlangde goedkeuring te rug, met de verklaring dat men het werk niet verstaan kon; doch dit zullen de Leuvensche godgeleerden in dien tijd wel niet alleen geweest zijn. Ondertusschen verscheen reeds in 1615 de tweede druk, even als de eerste, | |
[pagina 321]
| |
bij cornelis dircksz. kool, en in 1694 een derde bij hendrik wetstein, vermeerderd met eenige andere gedichten en geschriften van Spieghel; doch de volledigste en beste druk van 1723 te Amsterdam, bij andries van damme, is bezorgd door pieter vlaming, die denzelven met verscheiden nooit gedrukte stukken verrijkt, door aanteekeningen opgehelderd en met fraaije platen van jan goeree versierd heeft, uit welken wij dan ook het een en ander zullen aanhalen. Vlaming geeft in de voorrede eene uitvoerige schets van dit diepzinnig zedekundig leerdicht. ‘Hetzelve is,’ zegt de Heer van kampen Ga naar voetnoot1, ‘eene keur van bloemen der wijsheid, in eenen, wel is waar, nu en dan zeer harden stijl, met gezochte en soms tot in het belagchelijke gedrevene woordkoppelingen en omzettingen van volzinnen; zijne beelden en woordspelingen zijn veelal smakeloos en ruw; maar dit alles wordt vergoed door de edelste gevoelens, blakende menschenliefde en zucht tot volmaking, die hij in de ziel zijner lezers weet over te storten. - Wanneer men bedenkt hoe arm onze taal toen nog was, ten gevolge van het moedwillig wegwerpen harer schatten door de Rederijkers, hoe verbazend moeijelijk het is, de wijsgeerige uitdrukkingen van plato en andere Wijzen der oudheid in eenige taal, laat staan in zulk eene taal, na te | |
[pagina 322]
| |
volgen, zoo zal men versteld staan over den moed des mans, die het waagde dezelve tot voertuig der verhevene leenspreuken van plato en cebes te verheffen.’ Met regt verdiende dit werk de groote achting, die hetzelve bij alle hoogschatters van het edele, goede en schoone, ondanks deszelfs verouderden en onaangenamen vorm, genoten heeft. De oordeelkundige Heer de vries doet den braven spieghel ook als dichter volkomen regt, wanneer hij van hem naar waarheid getuigt: ‘Hij is krachtig, ernstig, deftig, zuiver en zinrijk van taal; zoetvloeijendheid en gemakkelijkheid zocht hij niet altijd, doch scheen ook deze in zijne magt te hebben Ga naar voetnoot1.’ Hij staaft dit vervolgens door een paar proeven uit 's mans voortreffelijk werk, waarbij wij nog de volgenden voegen: Wie God niet lieft, die sneeft onwijs, onghoed, onmachtigh.
Zo wie rechtveerdicheid begeeft, die sneeft onzachtigh,
In eighen willens hel, in onrust, in verdriet.
Hy quetst zich, quetst hy u: maar u en lettet niet:
Of eighen-wil en will' God en natuur weerstreven:
Die schikkent al te ghoed. Zo ghy in al u leven
Ten besten alles keert; zoo wordy wijs en ghoed,
Rechtvaardigh, maghtigh, bly en vry van gramme moed
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - Na u verstand, is God alleen wijs, ghoed en machtigh.
Wat hy meer is in zigh, dats boven u begrip:
| |
[pagina 323]
| |
In zijn graads ommetrek moet ellik blyven stip.
De blind weet van geen zien, 't onrelijk van geen reden:
Ghy van gheen zeilsteens kracht, of honde-rueks beleden:
Noch u vijf sinnen kracht, of werking zelf behend.
Ist vreemd dan dat ghy God, na zijn is, niet en kent
Ga naar voetnoot1?
- - - - - - God niet, de menschen al, ghy mê, al hulp behoeven:
Daar wil hy vaak an u, u dank en liefd beproeven.
Eyscht ghy met recht dat u een ander hulpe biet,
Zo ghy door ziekt of ramp gheraakt zijt in verdriet?
Onrechtlijk weighert ghy u broer dan hulp onaardigh.
Doch allermeest meest elk zich zelf is onrechtvaardigh,
Als hy de dank tot God, en broederliefd verzuymt:
Zijn dwase eighen liefd, uyt d'algemene ruymt
Hem stort in eighen wils benaude veelbehoefheid.
't Verkeerde myn en dyn grondóórzaak zyn van
droefheid:
Omdat elk (teghen God) de botter op zyn koek
Alleen (vergeefs) begheert, gheeft hy zich in den vloek.
Al die na 't schyngoed (buyten reden) ghierich draven,
Zyn van die zelf ghemaakte Goden dienstbaar slaven
Ga naar voetnoot2.
Men moet inderdaad hulde doen aan de gezonde denkbeelden die men in deze verzen aantreft, wier kreupelheid gewis geen aanstoot gaf in een' tijd dat het nog genoegzaam nacht was op den Hollandschen Parnas, en spieghel zelf behagen schepte in kreeftdichten en andere rederijkersaardigheden, die toen als meesterstukken van vernuft golden; ten bewijze plaatsen wij hier zijn naamdicht op coornherts Ghebruyk en Misbruik van tijdlyke Have. | |
[pagina 324]
| |
DIE RYK en milt is, laat zich hier merken
VOL KAARSEN der kennis, die opentlick lichten,
COORN, wyn en voetzel, tot 's gheests versterken
HERTelyk uytdeelende, om elkeen te stichten
Ga naar voetnoot1.
Welk eene armhartige calemboursaardigheid om vol kaarsen uit volkertsz te lezen! |
|