Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Petrus Scriverius]Scriverius (Petrus) Ga naar voetnoot2, of eigenlijk pieter schrijver, was de zoon van hendrik pietersz. schryver en cornelia jansd. soop, aanzienlijke en ruimbemiddelde lieden; hij werd geboren te Haarlem, den 12 Januarij 1576. In 1579 namen zijne ouders hunne woonplaats te Amsterdam, en lieten het driejarig knaapje onder het opzigt van zijnen oom, den Burgemeester barthoud van der nyenburg, die met zijne moeders zuster gehuwd was, en de zorg voor zijne | |
[pagina 257]
| |
opvoeding op zich genomen had. Al vroeg gaf het jongske blijken van een' leerzamen aard en vlug vernuft, het geen zijn oom, zelf een vriend der letteren, deed besluiten hem tot de wetenschappen op te leiden. Bij het zelfonderwijs vertrouwde hij zijn' kweekeling aan de zorg van den beroemden cornelius schonaeus , Rector der Latijnsche scholen te Haarlem, zoodat hij weldra de Latijnsche taal magtig werd, en smaak kreeg in de dichtkunst, die hem bijbleef en aanspoorde om zijne natuurlijke begaafdheden tot volkomenheid te brengen; deze zucht verliet hem niet, toen hij in 1593 naar de Leydsche Hoogeschool gezonden werd, om zich in de regtsgeleerdheid te oefenen, hetgeen hij genoegzaam met weerzin deed, en slechts eenige verloren uren aan dezelve besteedde, terwijl hij zich met ijver op de dichtkunst, de geleerde talen en de geschiedenis toeleide. Vruchteloos trachtten zijne vrienden hem van deze oefeningen af te trekken door de vergelijking der geringe voordeelen, die zij opleverden, met de rijke winsten van een' advokaat. Hij liet weldra de geheele regtsgeleerdheid varen, en hield zich alleen bezig met aangenamer letteroefeningen, waaraan hij zich vervolgens geheel toewijdde, en die hem de achting en vriendschap verwierven van bonaventura vulcanius en paulus merula, wier lessen in de welsprekendheid en geschiedenis hij vlijtig bijwoonde. Na zes jaren aan de hoogeschool doorgebragt te hebben, verliet hij dezelve, zonder eenigen doctoralen graad te ontvangen, en besloot zijn verblijf in | |
[pagina 258]
| |
Leyden voor altijd te vestigen, om door eene aanhoudende verkeering met de geleerden van hare hoogeschool zijne kundigheden te vermeerderen Ga naar voetnoot1, en huwde in 1599 met jonkvrouw anna van der aer, dochter van willem govertsz. van der aer, Schepen en Raad der stad Leyden, bij wie hij twee zonen won, willem en hendrik, die beiden tot aanzienlijke eerambten opgeklommen zijn, zoowel als hunne nakomelingen, die, met de aanzienlijkste geslachten vermaagschapt, verscheiden posten van staat en regering bekleed hebben, en nog niet uitgestorven zijn. Doch onze scriverius, wien, uit hoofde van zijne geboorte, zijn' rijkdom, huwelijk en ongemeene kundigheden, de aanzienlijkste eerambten als het ware voor de voeten lagen, verkoos, uit zucht tot de letteroefeningen, een ambteloos leven, waarvan hij naderhand nooit af te brengen geweest is. In deze geleerde ledigheid was hij ijverig werkzaam met het zamenstellen van verscheiden nuttige Latijnsche en Nederduitsche geschriften Ga naar voetnoot2. Van de laatsten slechts zullen wij hier melding maken. Het eerste Nederduitsche werk, het welk hij in 1612 te Arnhem in het licht gaf, was eene Beschryving van Oud-Batavie, met de antiquiteyten | |
[pagina 259]
| |
van dien, enz. voornamelijk ingerigt om de dwalingen van een' ouden Hollandschen chronijkschrijver aan te toonen en te verbeteren, dien hij zes jaren te voren onder den naam van saxo grammaticus had uitgegeven en gevoegd bij de geschiedenis der Hollandsche Graven van zijn' vriend jacob duym Ga naar voetnoot1, wiens werk naderhand onder den titel van Korte Historische Beschryving der Nederlandsche Oorlogen bij het Oud-Batavie van scriverius gedrukt is te Arnhem in 1612 en 1614 en te Amsterdam in 1646. In 1616 bezorgde hij de uitgave der Nederduitsche gedichten van daniel heinsius Ga naar voetnoot2, met twee voorafspraken van jacob van dyk, Afgezant van gustavus II, Koning van Zweden, bij dezen Staat, Hollander van geboorte, wien de opbouw van zijne moedertaal ter harte ging, in wier lof scriverius bij deze gelegenheid breedsprakig uitweidt. Het is hier de plaats om de schrandere list te vermelden, die scriverius in het werk stelde om de groot en hoogerbeets in hunne gevangenis op Loevestein tijding mede te deelen van het geen in 's Hage en elders in Holland omging. Hij was op dien tijd bezig met de uitgave der Latijnsche gedichten van janus secundus. Uit de proefbladen ligtte hij eenige regels, en vulde de ledige plaats met dichtregels van zijn eigen maaksel Ga naar voetnoot3v, | |
[pagina 260]
| |
behelzende het berigt, dat hij den gevangenen wilde geven, voorts deed hij het boek zoodanig inbinden, dat de bladen, die het geheim behelsden, onafgesneden bleven, even alsof zulks door ongelijk vouwen veroorzaakt ware. Het boek geraakte op deze wijze in de handen der gevangenen. De Groot, wiens leeslust hem zelfs in de gevangenis was bijgebleven, viel dadelijk aan het lezen, en ontdekte het geheim; doch hoogerbeets, een man van hooger jaren, geen smaak vindende in minnedichten, leide het boek ongelezen ter zijde. De herhaalde aanvraag of hij het boek reeds gelezen had, en anders onverwijld zulks moest doen, verwekte achterdocht, en bij de terugvordering van het boek werd de list ontdekt, eer dezelve bij hoogerbeets eenige uitwerking gedaan had, wiens afbeelding hij kort daarna met een Latijnsch bijschrift vereerde, waarover hij in regten aangesproken en in eene boete van tweehonderd guldens verwezen werd, die hij zich bij executie liet afhalen. Ondertusschen vervolgde scriverius met denzelfden lust en ijver zijne letteroefeningen, en gaf verscheiden Latijnsche schrijvers in het licht, met geleerde aanteekeningen en ophelderingen van hem zelven en anderen, zonder de vaderlandsche letterkunde nogtans te verwaarloozen. In 1628 gaf hij een zeer belangrijk werk in het licht, getiteld: Lavre-Crans voor lavrens coster van Haerlem, eerste vinder van de Boeck-druckery; dit werk, waarin hij de eer der uitvinding beslissend aan | |
[pagina 261]
| |
Haarlem toekent Ga naar voetnoot1, is achter s. ampzings Beschryving van Haerlem gedrukt. De Nederlandsche geschiedenissen bleven altoos een voorwerp van zijne onvermoeide nasporingen. | |
[pagina 262]
| |
Zeer gewigtig en belangrijk is zijn in 1650 uitgegeven werk: Principes Hollandiae et Westfrisiae, met de afbeeldingen der Hollandsche graven en eene opdragt aan de Staten van Holland en West-Friesland, die hem daarvoor plegtig bedankten. Dit schoone werk is ook in het Nederduitsch vertaald en verscheiden malen gedrukt. Omstreeks 1650 verloor hij het gebruik van zijn gezigt; hij getroostte zich dit, inzonderheid voor den geleerden, zoo treurig en zwaar verlies, als een ware wijze, met onderwerping aan den goddelijken wil, en betuigde zijne dankbaarheid voor het bestendig behoud van zijne gezondheid, alzoo hij nimmer ziek was geweest. Zelfs in zijne blindheid verliet hem geenszins de lust en ijver tot de letteroefeningen, en hij had veel dienst van joachim oudaan, die voor hem las en schreef, toen hij dit zelf niet meer kon doen Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 263]
| |
De laatste vrucht van zijn' arbeid was de Toetsteen op het oude Goudsche Kronykje Ga naar voetnoot1, het welk oudaan uit den mond van scriverius had opgeschreven en door zijne zorg in 1654 in het licht kwam. In 1656, het tachtigste jaar zijns ouderdoms, verloor hij zijne echtgenoote, met wie hij zevenenvijftig jaren vereenigd had geleefd. Na dit treffend verlies begaf hij zich metter woon naar Oudewater bij zijn' zoon hendrik, Bailluw, Dijkgraaf en Schout van deze stad, waar hij met gelatenheid vier jaren lang het einde zijns nuttigen levens afwachtte, het welk plaats had op den 30 April 1660. Zijn lijk werd, volgens zijne begeerte, naar Leyden overgebragt en aldaar bij dat zijner echtgenoote in de Hooglandsche kerk plegtig begraven. De stadsregering, de professoren en leden der akademie, zoowel als de aanzienlijkste ingezetenen woonden zijne uitvaart bij en de voornaamste dichters vereeuwigden zijne nagedachtenis in hunne lijkzangen. Scriverius behoorde ongetwijfeld onder de schranderste en opgeklaardste koppen der zeventiende eeuw; hij was een warm voorstander der godsdienstige en burgerlijke vrijheid, en hield in de kerkgeschillen van zijn' tijd de zijde der Remonstranten, waarover hij meer dan eens in moeite | |
[pagina 264]
| |
geraakte; echter verkoelde dit geenszins de vriendschap tusschen hem en den onverdraagzamen Contra-Remonstrantschen heinsius, hetgeen inderdaad, den geest van dien tijd in aanmerking genomen, opmerkelijk is; te meer, daar hij evenzeer de vriend was van de groot, hogerbeets en anderen, die heinsius lang geen goed hart toedroeg. Als philoloog, geleerde en vaderlandsch geschiedschrijver heeft scriverius mede ongemeene verdienste; zijne uitgaven van vegetius, janus secundus, de seneca's, martialis en apulejus, en zijne geschriften tot de vaderlandsche geschiedenissen betrekkelijk, hebben in onzen tijd nog niets van de achting verloren, die zij in den zijnen genoten. Het was zelfs tot bijkans in onzen tijd toe niets ongewoons dat zelfs beroemde vaderlandsche geleerden de beöefening van hunne moedertaal verwaarloosden, en niet in staat waren zich in dezelve behoorlijk uit te drukken. Bij scriverius stond zij daarentegen in hooge achting, en derzelver beöefening ging hem evenzeer ter harte als het Latijn, zoowel in dichtmaat als proza. Zijne gedichten werden door simon doekes bijeen verzameld en in 1738 te Amsterdam in het licht gegeven. Gaarne ziet men in deze gedichten eenige hardheden en Latijnsche constructiën over het hoofd, om den rijkdom van schoone gedachten, stoute vindingen, kracht van uitdrukkingen en zuiverheid van taal, die men allerwege in dezelve aantreft. | |
[pagina 265]
| |
De verzameling is klein, doch met regt noemt langendyk dezelve Paerlen, lang verstrooid op alle wegen,
Naauwkeurig opgezocht en aan één snoer geregen
Ga naar voetnoot1.
In welk eene hooge achting de Nederduitsche taal bij scriverius stond, blijkt uit zijne dichtmatige voorrede der Nederduitsche Poëmata van d. heinsius, waaruit wij zijne lofspraak op dezelve tevens als eene proeve van zijn' mannelijken en kernachtigen dichttrant mededeelen: Taal, ongelooflyk zoet, princes van alle talen,
Geboren om de kroon van 's andren hooft te halen,
Vol zins, vol deftigheyds, vol luisters, lang en ruym,
En die wel missen kont het overzeesche schuym;
Taal, ryk en onvermengt; taal, om ten toon te dragen:
Godin, die niet behoeft een woord te leen te vragen,
En halen tot uw hulp; taal van gelukkig slag,
Die gantsch Europa door de talen trotsen mag,
Schier d'oudste die men vind, niet om te wederleggen:
Hy booge van de zyn, die wil: wy zullen zeggen
Dat onze taal de haar zo ver te boven gaat,
Als van de zwarte nacht de heldre zonne staat.
En om dat wy den trots van Vrankryk hier aanraken,
Zo zegt haar dat weleer haar volkeren dus spraken:
Die taal die daar nu is, die komt van vreemd gespuys,
En uyt een ander hoek gesproten, leyt daar t'huys.
Van onze Duytsche taal de Fransman is geweken,
Genootdrukt zynen hals in 't Roomsche juk te steken,
| |
[pagina 266]
| |
En van het vreemde volk, 't welk nemend' in zyn land,
Is daar met zyn geweld een nieuwe taal geplant.
Dees spreken zy daar noch: haar eygen is verloren,
Die was gemeen met ons: men sprak daar zo te voren,
Gelyk men hier te land noch is gewoon te doen:
Wy houden onze taal, wy zyn nog even koen;
Maar Vrankryk is verheert, en houd niet op van pralen:
Zy denken niet waar haar de naam komt van de Walen.
Is 't niet, om dat haar spraak by minsten en den meest',
Gewisselt en verwaalt wel eertyds is geweest?
ô Galli zonder gal, gy liet u zo manieren!
Daar tegen zyn wy noch gebleven Batavieren,
Geen dienstbaarheyd gewent, en op een vryen grond
Is 't dat wy noch van ouds behouden onzen mond;
Van niemand niet gesnoert, van niemand niet gebonden,
Ja in het minste niet van iemand ook geschonden
Ga naar voetnoot1.
- - - - -
- - zegt, en is 't niet hooglyk te beklagen,
Dat een zo schoone taal mishandelt en verslagen
Zou leggen zonder glans, zou blyven onbekent?
Die niemant aan en raakt, dan dieze quetst en schent?
ô Nederlandt! kom aan: maakt, dat die is verschoven,
Voor andren welkom zy in 's Princen lekker hoven.
Waarom en zouze niet? ik zie het haast gemaakt,
Indien zy op de been, en in de kennis raakt.
Laat dees zyn onze bruydt, laat dees ons alle trouwen,
Met deftigheyd voorzien, en met geleertheyd bouwen:
Laat haar toch ongevalscht, met bastaart niet besmet,
En van haar zelven ryk, en van haar zelven net,
Eens wandelen in 't licht, eens breken door de wolken,
Eens komen aan den dag. Ik zie de vreemde volken,
| |
[pagina 267]
| |
Die zullen allezins met yver en met lust
Deelachtig willen zyn, en deze taal bewust.
Denkt niet dat dees Godin in 't stuk van hooge dingen,
Zou wezen onbequaam, en niet om uyt te bringen
De meening en den zin van een geleert gemoedt,
Dat Phoebus zelve dryft, Minerva loopen doet.
Gaat, Nederlandt, gaat aan: en wilt het volk niet slachten,
Die niet dan dat met moeyt van buyten komt en achten,
En dat ons wordt geleerdt: als of hier zonder niet
Een mensch vertalen kond' dat in zyn zinnen schiet.
Hoe menig aan den vloed des Amstels zyn geboren,
Die ons het tegendeel met vreugde doen aanhooren.
Vol geests en vol vernufts! die noyt Latyn en las,
Brengt vruchten aan den dag, alleen van zyn gewas:
Dus doende, zullen wy niet passen op de Franssen,
Of na d'Etrusche fluyt behoeven meer te danssen.
Haar beyder Poëzy, hoe lieffelyk die lonkt,
Hoe zy staat toegemaakt, en sierlyk opgepronkt,
Zal niet by d'onze zyn in 't minste te gelyken:
Wy zullen haar de vlag en 't hooge zeyl doen stryken.
Want onze zuyverheyd en overschoonen glans,
Die ons gebleven is, die ruykt daar naar Romans
Ga naar voetnoot1.
De geestige wending in zijne lofspraak op de poëzij van zijn' vriend heinsius getuigt van 's dichters vindingrijk vernuft op eene zeer behagelijke wijze; wij nemen dezelve hier insgelijks over: Prometheus had den mensch wel aardiglyk getrokken,
En uyt het kley gemaakt: maar waren meestal bokken
En ezels van verstand, tot dat hier Orpheus quam,
En tot gemeene-best de zoete lier aannam:
| |
[pagina 268]
| |
Tot dat hy heeft een liedt, een wonder liedt gezongen,
Waar door den ouden tydt, noch wild en onbedwongen,
Noch byster zeer verwoest, een maat, een zeker wet
Van alle goede tucht en zeden is gezet.
Hier door heeft hy den naam van een Poëet gekregen;
En om zyn groot verstand en Goddelyken zegen,
Was hy Poëet, en wierdt Theologus beroemt:
En wordt noch op den dag van heden zo genoemt.
Zult gy dan niet, ô Heins, met uwen geest gerezen
Tot boven in de locht, den tweeden Orpheus wezen?
Om dat gy recht verstaat der ouder Vadren grond,
En in Parnassi vloed gewassen hebt uw mond!
Gaat aan, begint maar werk; gaat aan, wilt uw begeven
In een zoo grooten velt. Daar is noch stof gebleven.
Ons herten zyn versteent, gelyk een klip of rots.
De mensch is noch een wolf, vol hoogmoeds, en vol trots.
Zo gy dit harde volk bewegen kond met spelen,
En haren haat en nydt zo stryken ende streelen,
Dat zy tot rust verstaan, en doen boetveerdigheyd;
Ik zegge, dat u recht die naam werdt toegeleydt.
Gy trekt uw schouders op, ô bloem van onze tyden!
Het schynt dat gy dien naam niet al te wel kond lyden.
Waar voor is 't dat gy vreest? voor Orpheus droeve doodt,
En vreezelyk gevaar? gelooft, ten is geen noodt.
Vergeefs, ô Vriendt, vergeefs zyt gy daar met beladen,
Al waar 't dat al den hoop der razende Maenaden
U vielen op het lyf; uw hemels hoog geluyt,
Zoud' hare razery verjagen met zyn luyt.
Gelyk de wyze heldt, van Jesse voortgekomen,
Heeft dikwils in zyn hand de gouden Harp genomen,
Daar door de razery, die Saul heeft geplaagt,
Wierdt uyt zyn dol gemoedt verdreven en verjaagt
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 269]
| |
Gewisselijk, niemand van goeden smaak zal in scriverius den verdienstelijken dichter miskennen, die insgelijks goeden smaak met vernuft paarde, en daardoor zich van velen zijner dichtoefenende tijdgenooten, vondel zelfs niet uitgezonderd, zeer voordeelig onderscheidde. Ook had hij zich in de voortreffelijke school der ouden geöefend, en nimmer de minste gemeenschap met die armzalige rijmgezelschappen, waarvan het in zijn' tijd door geheel Nederland wemelde, doch die hij verachtte als loomen,
Daar Nederland van waagt, en die nu (maar t'onrecht)
De Redenrykers bent, en Rymers zyn gezegt.
Een volk dat veeltyds is ontbloot van alle reden,
Onmatig, onbeschoft, wanschapen, onbesneden:
In treurspels bly van zin, en weêr oubollig gram
Ga naar voetnoot1.
Het is niets vreemds vele verdienstelijke geleerden en dichters met rampen en tegenspoeden, zelfs met armoede, te zien worstelen Ga naar voetnoot2; maar het is eenigermate vreemd dat bij den geleerden scriverius alle mogelijke aardsche gelukzaligheid zamenvloeide, eene aanzienlijke geboorte, overvloedige rijkdom, een geheel onafhankelijk, ambteloos en gerust leven in de beroemdste akademiestad van ons vaderland, of op zijne hofstede Woelwijk, in den omgang met | |
[pagina 270]
| |
de voortreffelijkste geleerden van zijn' tijd, een gelukkig huwelijk van meer dan eene halve eeuw lang, zonen, die tot aanzienlijke eerambten verheven werden, eene, behalve de blindheid in zijne tien laatste levensjaren, nooit gekrenkte gezondheid en een vierentachtigjarige ouderdom; inderdaad, weinigen, die zulke onschatbare zegeningen ten deel vallen, bemoeijen zich met geleerdheid en fraaije letteren, en de meesten zoeken liever minder inspanning vorderende of minder edele bezigheden en vermaken, zoo zij de vrienden der zanggodinnen niet nog bovendien verachten. |
|