Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Lucas Schermer]Schermer (Lucas) werd geboren te Haarlem, den 5 September 1688, en was de zoon van adriaan schermer en hester van der heiden, ruimbemiddelde lieden uit deftigen geslachte, in staat om hem eene beschaafde opvoeding te geven en in de nutte wetenschappen te doen onderwijzen, voor welken hij vroegtijdig eene sterke genegenheid betoonde. Zoo spoedig was hij reeds der Latijnsche en Grieksche talen magtig, dat hij reeds in 1703, | |
[pagina 213]
| |
en dus met zijn vijftiende jaar, naar de Leydsche Hoogeschole gezonden werd, met oogmerk om zich tot den predikdienst te bekwamen; doch eene smartelijke steenkwale, die hem bijkans van zijne geboorte af gefolterd had, nam dermate toe, dat hij genoodzaakt was eerlang naar zijne ouders te rug te keeren, en te rade werd de oefening der godgeleerdheid met die der regtsgeleerdheid te verwisselen, waarin hij weldra zulke vorderingen maakte, dat hij op het punt was van tot meester in de regten bevorderd te worden, wanneer de dood een einde maakte aan het jeugdig en veelbelovend leven des wakkeren jongelings op den 10 Februarij 1711; even drie maanden na het afsterven van rotgans, met wien en den grooten antonides de voortreffelijke schermer als dichter best te vergelijken is. Door deze drie dichters zijn bij opvolging de overwinningen der wapenen van den staat en deszelfs bondgenooten bezongen. Inzonderheid bezong de jeugdige schermer in heerlijke heldenzangen de roemrijke veldtogten van 1702, 1706, 1708 en 1709 met een vuur, levendigheid en kracht, die den geöefendsten dichter tot eer zouden verstrekken, en ons in den met eene verschrikkelijke ligchaamskwaal worstelenden jongeling verbaasd doen staan. Zijne gedichten zijn door zijn' vriend p. vlaming, onder den titel van lucas schermers Poëzy, in 1711 uitgegeven, en in 1725 en 1743 herdrukt: een bewijs op hoe grooten prijs men deze voortreffelijke dichterlijke nalatenschap stelde, zelfs in een' tijd dat de smaak voor de ware dichtkunst allengs ver- | |
[pagina 214]
| |
loren ging, en het legio rijmelaars en verzenmakers het gering getal echte dichters verdrong. Wij openen dezen dichtschat met een streelend genoegen: op elke bladzijde bijkans vinden wij onzen hooggeschatten antonides weder, en meesmuilen dat p.a. de huybert in zijn lofdicht op dezen bundel onnoozel genoeg en ter goeder trouw van een' dichter als schermer durft verzekeren dat hij, had hy slechts meer levens tyd gehad,
Voor Neêrland mooglyk waar geweest een tweede Vondel.
Och! ware vondel liever een eerste schermer geweest! Wij zullen uit een zijner laatste dichtstukken, met eenige inkorting, een gedeelte hier mededeelen, om den hoogen lof, dien wij den dichter toekennen, te staven, en verkiezen daartoe, om derzelver kracht en levendigheid van voorstelling, zoowel als stoute beelden, juiste gelijkenissen en echt poëtische schildering, de beschrijving der belegering en inneming van Doornik, in 1709, uit het heldendichtstuk: De Tempel van saturnus: By Henegouwen ryst, in Vlaanderens gebiet,
Een oude en sterke stadt, waar door de Schelde vliet;
Het prachtig Doornik, trots op hemelhooge wallen,
En een onwinlyk Slot, dat gloênde donderballen
En storrembokken kneust, op zyn onwrikbren muur.
d'Inwoonders roemen by den Vlaamschen nagebuur,
Hoe eer een krygsknecht van Hostilius uit Romen,
Hun vesting heeft gesticht omtrent dees zilvren stroomen.
| |
[pagina 215]
| |
Hier rukken onverwacht de Bontgenooten voor.
d'Alarmklaroen dreunt voort den Stedeling in 't oor;
De Veltheers deelen voor de dappre Regimenten
Quartieren om de stadt: men plant de legertenten
Met arbeit in den gront. Hier trekt het hygend ros,
Op 't klateren der zweep, kanon en donderbos.
Daar vloekt een ruuw Soldaat, gelaaden met zyn snaphaan,
Op d'arbeit van den Boer, die dagelyks moet schrap staan,
Om, wyl hem tappelings het zweet druipt langs zyn baart,
Met schop en ysre graaf, uit vette klei en aardt,
Tot dekking van 't beleg, den ringwal op te maken.
Gints rukt men op den gront de hinderlyke daken.
De lucht weergalmt den slag der bylen, die 't geboomt
Omwerpen, daar noch korts de steejeucht onbeschroomt,
Op 't hemelsch luchtmuzyk der schelle nachtegaalen
Verlekkert, af en aan liep dertelen en dwaalen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
Gy, die de vlerken fnuikt van Vrankryks heerschappy,
Van Lottum, Schuilenburg en Fagel, uitgekooren
Tot zulk een zwaar beleg, de Steevoocht, op den toren
Der ingesloote stadt geklommen, om alom
Uw benden t'overzien, stont van verbaastheit stom,
Toen hy u draaven zag met d'andre Kolonellen,
Alle oorlogshelden die hun leeven minder stellen
Als 't heil van 't vaderlant. Ach, zucht hy, ben ik dan
Zo lang van 't Godendom bewaart, ik oude man,
Dat my dus onverwacht de Vyant moest bespringen!
't Ontbreekt myn' Vestingen aan krygsbezettelingen,
Myn wapenhuis aan loot, myn korenschuur aan graan.
Zal dan de blixsem in dees kerkgewelven slaan,
| |
[pagina 216]
| |
En tempelbeelden en gewyde altaaren zengen!
En zal ik, al te zwak tot tegenweer, gehengen,
Dat, na een korten tyt, des vyants heir te paart
De bressen intrekt, met het uitgetogen zwaart,
Met lauwertakken en ontrolde Leeuwsbanieren.
Ei, moedige Villars, ei keer toch d'oorlogsvieren
Van d'onbewaakten muur, of, zo het kan geschien,
Laat uwe schrandre lift myn stadt met volk voorzien.
'k Zal dan gelyk een storm op onzen vyant vallen,
En slingren hem by 't hair ter neder van de wallen,
'k Zal dan in 't hevigst vuur gelyk een Hektor staan.
O gryze stedevoocht! sprak Megrigni, die aan
Survilles zyde stont, wat slyten wy met klachten
Den kostelyken tyt, laat ons het stormen wachten:
Vier duizend koppen staan gewapend op den muur,
Om glinstrent staal met staal, en blixsemvuur met vuur,
Tot ons de Marschalk komt ontzetten, af te keeren.
Ja hoop vry op ontzet, de tyt zal anders leeren,
Verwaten Megrigni! hoe waant gy is het hooft
Van 't Fransche heir te moe, dat naauwelyks gelooft,
Dat het misleit is, en uw vesting ingesloten?
Juist zat de Veltheer aan den disch met d'andre Grooten,
Die onder 't avontmaal zyn moet en krygsbeleit
Verhieven tot de lucht, toen 't hem wierd aangezeit.
Niet anders schrikt een hert, wanneer 't in 't spieglend water
Gerust te drinken staat, dat onvoorziens 't geschater
Der jaagren en 't gebas van looze brakken hoort,
Als helt Villars, die, bleek bestorven en verstoort,
Van tafel opstuift, en, niet machtig zich te dwingen,
Al d'elementen vloekt, en zee- en hemellingen
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
| |
[pagina 217]
| |
Wat haast ge, o Dageraat! aan d'oosterkim te bloozen,
Toef, schoone morgen, toef - - -
- - - felle zwavelvieren
En buskruitwolken, uit de gapende mortieren
Gedreven, vliegen u in 't glinsterend gelaat.
Voor Doornik is 't alarm, de felle moortkreet gaat
Ten hemel op, gemengt met het gebries der paarden.
Met stormklaroenen, en 't geklikklak van de zwaarden.
De dappre Schuilenburg werpt blixsems om zyn oort,
Terwyl van Lottum zelf zyn regimenten spoort
Door eene hagelbui van yzren donderballen,
En veltheer Fagel, trots het krygsgevaar, de wallen,
Met storremladdren, als een felle leeuw, beklimt,
Die tegen wolven en onedle beeren grimt.
Surville, Megrigni, en hun bezettelingen
Weerstaan den aanval fors met d'afgestroopte klingen,
Geklonken in hun vuist, zy blixemen met schroot,
Uit hoornwerk en rondeel, den strytbren Bontgenoot
Van schanskorf, loopgraaf en verheven batteryen.
Het dreunen van 't kanon vervult aan alle zyen
Het platte lant met schrik
Ga naar voetnoot1v.
- - - - - - -
En gy, o Schelde! schoon uw oor zo menigmaal
Vermoeit wierd door 't geloei van 't gapend veltmetaal,
Gy echter in uw hart van grooten schrik benepen,
Vloot naar uw oirsprongk toe, en liet de vlugge schepen,
Ten dienste van 't beleg met oorlogstuig gelaên,
Te deerlyk, door 't gebrek van uwe stroomen, aan
Den modderigen gront hun zwakke kielen stooten.
Maar zie, de Hemel waakt voor 't heir der Bontgenooten:
Thaumantische Iris spreit, op Junoos last, terstont
Haar bonte vlerken uit omtrent den horizont,
| |
[pagina 218]
| |
Daar zy den Zeemonarch roept uit zyn waterkolken,
En bidt, dat hy toch voort de lichte en dunne wolken
Verdikke, en voedzel geve, op dat het aardtryk, weêr
Door regendaau gedrenkt, zyn vruchtbaarheit vermeer'.
Neptuin belooft de Maacht terstont zyn hulp te geven.
Men ziet de wolken, van alle oorden aangedreven,
Apolloos gouden pruik en blinkende karos
Aan 't Hemelsblaau gewelf benevelen, en los-
Geborsten, met gewelt van boven nederschieten.
Slagregens, steets hervat by vlaagen, doen de vlieten
Opzwellen, en hoewel de Schelt niet ebben wil,
Zy heeft weêr nats genoeg ontfangen in zyn kil:
De Schepen raaken vlot, en stuiven door de stroomen,
Tot dat zy met hun vracht voor 't blaakend Doornik komen.
Gy, die den Hemelzang, met bom en schelle fluit
Den goddelyken toon van Febus goude luit
Op 't bronryk Pindus volgt, gewyde Bergkoraalen,
Zoude gy wel machtig zyn de stormen af te maalen,
En 't perssende gewelt, dat Doornik uit moest staan,
Eer 't van den torentrans de Nederlantsche vaan
Zag waajen, in 't gezicht van Vrankryks krygsgezellen?
Eer zoudt ge o Zusters all' de zilvre starren tellen.
Geen Ilium wordt hier tien jaaren afgestreên
Door Agamemnons heir, en vestingrammen, neen,
Na weinig weeken wordt die sterke stadt gewonnen.
Men hadt nu alles tot den laatsten storm begonnen
In 't werk te stellen. Elk soldaat met alle macht
Brocht takkebossen aan, om in den naasten nacht
De gracht te vullen, toen de Stedevoocht, verslagen,
Wel ziende dat Villars 't ontzet niet durfde waagen,
De bressen inruimde aan den wakkren Bontgenoot,
En zich in 't sterk Kasteel met zyne benden sloot:
| |
[pagina 219]
| |
Hier docht hy al 't gewelt des vyants te verduren.
Nu zwygt van kopren en van tichelsteenen muuren,
Van werelts wonderen, voor eeuwen lang vergaan:
Dees muuren schynen, door het konstwerk van Vulkaan,
Uit blixsemstraalen aan malkanderen geklonken.
Hier onder werpt de Hel geduurig zwavelvonken
En zwarte dampen op. Wacht, dappre Helden, wacht,
Hier rammelt Cerberus aan ketens dagh en nacht,
En bast de schimmen aan, die Lethes vloed bevaren.
Schrikt, Bontgenooten, schrikt: wien ryzen niet de haren
Te berge, die van ver dit vuurtooneel beschout!
Maar neen, o Helden! neen, vergeeft myn yver, zoudt
Gy voor Alkmenes zoon in dapperheit bezwyken,
Wiens arm den Helhont boeide in d'onderaardtsche ryken?
De Deucht, die 't al verwint, blyft voor geen draaiboom staan:
De Glori spoort haar reets met edle prikklen aan.
Geen Curtius, de roem der Roomsche jongelingen,
Ontziet voor 't Vaderlant den vuurkolk in te springen.
Vaart dan, o Helden voort! al staat de glori duur,
Uw Lauwren bloeien weêr in 't midden van het vuur
Ga naar voetnoot1.
Uitnemend stout en poëtisch is de nu volgende reis van bellone, die hier op eene regt Homerische wijze voorondersteld wordt de zijde der Franschen te houden, naar het onderaardsch verblijf van pluto, om bijstand voor hare gunstelingen... doch waartoe hier eene schets? Men beschouwe liever de schilderij zelve: Zy, yverig opgehitst tot heil der Fransche kroone,
Zy brulde uit enkle spyt, toen Doornik voor de macht
Der Bontgenooten boog, en riep al woedend: Lacht
| |
[pagina 220]
| |
Nu vry in uwe vuist, als kon u niemant deeren,
Vermeetele, ik zal u dien zegetoon verleeren,
Die in uw leger klinkt, ten spyt der Krygsgodin.
Uit hadt de wreede Maacht, en slaande, dol van zin,
Twee beeren voor haar koets, stoof door de dunne wolken
Den Oostenwint voorby naar Heklaas sulferkolken:
Daar gaapt de gloênde mont des jammerpoels vol schriks,
Daar vliegt zy van haar as, en daalt naar 't duister Styx,
Alleen met d'oorlogstoorts en 't kopren schilt beladen,
Zy hoeft geen Strantsibil, noch Venus gouden bladen
Op d' onderaartsche reis, maar, op haar Godtheit fier,
Durft ze op den oever van de brandende rivier
Den ouden Charon wel begraauwen om zyn dralen.
De veerman zag haar naauw, of spoedde in 't overhalen,
En groette, met ontzag, de felle Moortgodin,
Die dagelyks zyn boot, tot onderaartsch gewin
van Pluto, overlaat met d' omgebrachte zielen,
Die in den heeten oogst des oorlogs nedervielen.
Zij stapte aan d' overzy van Flegeton aan lant,
En liep, op 't dampig licht van d' onderaartschen brant,
Langs 't duister hellespoor door duizent spooren heenen,
Tot dat ze in 't zwarte hof van Pluto was verschenen.
De Koning zat er op zyn' yzren helletroon,
Cipressen sierden 't hooft, om d'ebbenhouten kroon
Gevlochten, wyl hy hielt den sleutel in zyn handen,
Die d'onderaartsche poort met diamante banden
Houdt toegesloten. Leer, o brooze sterflykheit!
Leer hoe gemakkelyk de weg naar Pluto leit,
Doch hoe men nimmer weer die heirbaan op kan klimmen.
Rechtvaardige Eäkus verdoemt de booze schimmen,
Dus scheurt een Gier het hart van Titius van een,
Dus wentelt Sisyfus in eeuwigheit den steen,
| |
[pagina 221]
| |
En schelmsche Ixion, vast met ketenen gebonden,
Wordt aan het gloejend rat gepynigt om zyn zonden.
Een beter loon geniet de Deucht in 't zalig velt:
Daar dwaalt in 't lauwerbosch Achilles d'Oorlogshelt,
Daar hoort men Orfeus en Muzeüs samenparen
Den aangenamen toon der goude cimbelsnaren.
Maar hoe! myn yver wykt van 't spoor af. Naauwlyks stont
De Krygsmaacht voor den troon, of opende haar' mont.
O gy, die Jupiter laat heerschen in de wolken,
Terwyl gy, in den damp der onderaardsche kolken,
Prozerpina geniet met ongeveinsde min,
Gevreesde Pluto! zie Bellone, uw halsvriendin,
Komt in het schimmenryk uw trouwe en hulp verzoeken.
De trotsche Bontgenoot, dien 'k eeuwig zal vervloeken,
Braveert myn mogentheit voor 't onverwinlyk slot
Van Doornik, daar hy waant dat niemant, zelf geen Godt,
Zyn onbepaalt gewelt en dreigement kan breken.
Dit steekt my in den krop, dees fierheit moet gy wreeken,
O Majesteit! welaan, werp sulfer, pik en harst
In 't gloejend hellevuur, op dat het krake en barst',
Met schrikkelyk gedruis ten kerker uitgestooven,
Door 't gapend aartryk, 't welk door d'opgebrande klooven
De beukeryen, reets met een vermeetle hant
Ten trots van Lodewyk, voor 't sterk kasteel geplant,
En al de legermacht zal naar beneden zwelgen.
Zo bloeje uw koningryk, o Pluto! door 't verdelgen
Der Bontgenooten. Zie, hoe 't reets in Charons boot
Van Zweedsche schimmen krielt: Vorst Karel is in noot,
Hy, die Augustus van den Poolschen troon dorst schoppen,
En spelen naar zyn' lust met Koningklyke koppen,
Vlucht, voor den sabel van den dollen Muskovyt,
Met weinig benden, naar den ongastvryen Scyt,
| |
[pagina 222]
| |
En Tarter, krimpende in gevoerde beerenvachten,
'k Zal Saksen, Denemarke, en al de Noortsche machten
Aanhitsen op Stokholm: zo bade Europe in bloet,
Zo leev' Belloon, voor wie de Vrede wyken moet.
Hier zweegze, en Pluto, lang verschuldigt aan die wreede,
Stont van zyn' zetel op, en antwoordde op haar rede.
O dappre krygsvoogdes, met uw gekamt helmet,
En legerbyl, zo scherp tot menschenmoort gewet!
De Hel staat u ten dienste, en al de zwarte spooken:
Zy zullen op uw beê den fellen vuurkolk stooken.
Voldoe uw' moortlust vry, 'k zal u behulpsaam zyn.
Maar 't strenge Noodlot, dat den Dondergodt Jupyn
Zelf aan zyn wetten bindt, zal al uw pooging breken.
't Onwinnelyk kasteel moet binnen weinig weeken,
Door hongersdwang geperst, zich buigen voor Eugeen.
Dan wil ik echter, sprak Bellone, niet te vreên,
Myn haaters (als ik zal in 't oorlogsvelt verschynen)
Zien storten onder 't puin der opgevlogen mynen
Ga naar voetnoot1.
Zoo poëtisch is het aanleggen en de verderfelijke uitwerking van loopgraven nog nooit beschreven. ‘Vol stoute gedachten, krachtige schildering en grootsche verbeelding, volgt hij,’ gelijk de Heer de vries zeer juist aanmerkt Ga naar voetnoot2, en uit het hier aangevoerde blijkt, ‘den uitmuntenden antonides met vasten tred, zonder in deszelfs gebreken te deelen Ga naar voetnoot3.’ | |
[pagina 223]
| |
Doch niet alleen op den hoogen heldentoon was zijne lier altijd gestemd; hij wist haar ook op den toon van gelegenheidsverzen te stellen, en zijne bruilofts- en lijkdichten in de gedaante van allerbevalligste herders- en visscherszangen voor te dragen in den echten Theocritischen geest; wij willen hiervan ook eene proeve mededeelen in het bruiloftsgedicht op j. viruly en k.a. simons, onder den naam van panope, visscherszang: 't Lachebekje Galatee
Dreef haar' schaapjes naar de zee,
Door den glans der morgenstraalen,
Om een frisse lucht te haalen,
Boschje, riep de Veltnimf uit,
Boschje, met uw schel geluit,
Met uw ritselende telgen,
Beekjes, wilt het u niet belgen,
Dat ik, aan het eenzaam duin,
Schulpjes woeker van Neptuin;
Dat ik, in zyn zoute plassen,
Ga myn teedre voetjes wassen:
t'Avond kom ik weder t'huis,
t'Avond zal uw zacht geruis
En de koeltjes van uw stroomen
Galatee verwellekoomen.
Wyl het Meisje dus alleen
Vrolyk langs het strant gaat treên.
Ziet haar Meris uit de baaren,
Meris met zyn blonde hairen,
Door de gantsche buurt bemint;
O Bevallig herderskint!
| |
[pagina 224]
| |
Roept hy, springende uit zyn bootje,
Galateetje speelgenootje,
Welk een Godtheit; wat geval
Dreef u herwaarts uit uw' stal?
Uit uw groene klaverweien,
Nu ons meisjes spelemeien,
Nu ons zeedorp hoogtyt hout?
Zedige Palemon trout,
Na veel kommer, na veel hoope,
Met bevallige Panope,
Morgenstar der visschersjeucht,
Parel van de vroome Deucht,
Die, gepaart met eerbre zeden,
Uitblinkt in haar schoone leden,
Als des nachts de zilvren maan
In den stillen oceaan.
Nu zal knaap Palemon leeven,
En, gelyk een oester, kleeven
Op haar lipjes duizentmaal,
Lipjes, root als bloetkoraal,
Als de bloozende moerellen,
Die in uwe tuintjes zwellen.
O hoe is hy in zyn' schik!
Hy waardeert elk oogenblik,
Meer dan 't want vol tarrebotten,
Daar de steelui op verzotten.
't Heucht me nog, hoe onlangs hy
Om Panope zyn gevry
Liep de doove golven klagen,
Toen geen Min haar kon behagen.
O hy liet op 't heete strant
Zorgeloos zyn beste want
| |
[pagina 225]
| |
In de zuiderzon verdroogen,
Zelf, door d'aldoorstraalende oogen
Van zyn zeenimfje, uitgeteert.
Hy, door 't gantsche dorp geëert,
Als het puik der jongelingen,
Om zyn' zoeten trant in 't zingen,
Zong, by helder zomerweer,
Nooit een vrolyk lietje meer,
Onder d'andre maagdekeelen.
Zag hy 't dertel koeltje speelen
Met het zeeschuim, dus, Godin
Riep hy, speelt gy met myn min.
U doortintlende oogjes branden,
Als de zon op onze stranden,
Schone, gy zyt, my ten trots,
Onverwrikbaar, als een rots,
Schuuwer, als bloode dassen,
Koelder, als de pekelplassen,
Stommer, op myn droeve bee,
Als de visjes in de zee.
Nimfje, leer in 't einde eens minnen,
Van de blonde Zeegodinnen,
Van den tuimlenden Dolfyn.
Liefde is uit het kristallyn
Van den oceaan geboren,
Laat de liefde u dan bekoren.
Galateetje, lacht ge er om,
Zoete meisje, zeg, waarom?
Is 't, om dat de minellende
Van Palemon, is ten ende;
Of, om dat gy, bly van geest,
Vieren zult dit huwlyksfeest,
| |
[pagina 226]
| |
Met uw keeltje, schel in 't zingen,
Met uw voetjes, rap in 't springen,
Met de lonkjes, die gy spreit,
Met uw zoete dertelheit?
'k Zal myn vangst ten besten geven.
Zie het in myn pinkje leven,
'k Ving van nacht myn bunnen vol,
Dat is puik van versche schol,
Dat is krimpzalm, dat zyn tongen,
Beter als ooit visschers vongen,
Of een Lekker in de stadt
's Middags op zyn tafel had.
Nimfje, laat ons wel te vreden,
Naar ons vrolyk zeedorp treden;
'k Neem myn volle vischben mee.
Gaan wy, schoone Galatee!
Gaan wy 't jeuchdig paar verrassen:
Mikon zal op 't pinkje passen.
Dus sprak Meris, en de maacht,
Die dees zoete praat behaacht,
Vergezelt den roem der knapen,
Met haar dertelende schapen,
Koutende, verheucht van zin,
Onder weg van de edle min,
Zoeter dan Mantynschen honing,
Tot zy, in de visscherswoning,
Knaap Palemon en zyn Bruit,
Onder 't vrolyk feestgeluit
Van de blyde bruiloftsscharen,
't Roozekransje van haar hairen,
Vers geplukt in Chloris tuin,
Zingend strengelde om hun kruin
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 227]
| |
Zijn oorspronglijk treurspel Meleager en Atalante heeft ook ongemeene verdienste. Het is een van de weinigen, die men eene plaats naast de beide treurspelen van rotgans geven mag. De stijl is vloeijend en deftig; getuige deze eenvoudige en toch schoone regels, waarmede meleager het derde tooneel des eersten bedrijfs begint: Goôn! welke rampen moet een Vorst niet ondergaan!
Die hy van daag ontvlucht, moet hy weer morgen dragen:
Hier dwingt hem Staatsbelang, daar hevige oorlogsplagen,
Gints muiteryen van het wispelturig volk,
Hier bergt zyn grootste vriend, op wien hy steunt, een' dolk,
Tot Vorstenmoort gewet, om op den troon te raken.
De luister is wel schoon van 't koninglyk scharlaken,
De naam van Majesteit geheiligt by 't gemeen,
Maar nimmer dringt het oog door 't gloejend purper heen
Ga naar voetnoot1.
‘Wat zyne vertalingen aengaet,’ zegt p. vlaming Ga naar voetnoot2, ‘dezelve zyn los en vry; zyn oogwit was geenszins latyn in 't duitsch te spreeken, maer op die wyze eene overzetting te behandelen, als of zy in de tael, die hy haer schonk, gedicht ware;’ en dit is volkomen waar, voornamelijk ziet men dit in de dichtstukken Het Haarlemmer Hout Ga naar voetnoot3 en Het Sparen Ga naar voetnoot4, beiden uit het Latijn van den Amsterdamschen Secretaris | |
[pagina 228]
| |
jan de witt, en de Βατραχομυομαχια, of Stryt der Vorschen en Muizen, van homerus. Al deze schoone kunstgewrochten maken het bijkans ongeloofelijk dat zij de vruchten zijn van een kortstondig pijnlijk leven; kortstondig zeker voor de zamenleving, maar zeer lang voor de kunst. |
|