Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Mattheus de Ruuscher]Ruuscher (Mattheus de), geboren te Hamburg in het laatst der zeventiende eeuw, begaf zich in zijne jeugd naar Holland om zich in de regten te oefenen en er vervolgens zijn verblijf te houden. Hij vond veel smaak in de Nederduitsche letterkunde en poëzij; in 1732 gaf hij te Leyden eene vertaling in het licht van den Patriot, of Duitschen Zedemeester, en in 1733 De Knibbelaar of vrijdenker. Na zijn' dood kwamen in 1762 zijne gedichten te Leyden in het licht, onder den titel van Dichtlievende Verlustigingen, doch, volgens zijne begeerte, zonder zijn' naam, maar onder de zinspreuk: Meditando fulgens. De verzameling behelst oorspronglijke en naar het Latijn, Fransch, Italiaansch, Spaansch en Hoogduitsch met veel | |
[pagina 200]
| |
smaak gevolgde grootere en kleinere dichtstukken, benevens een' kluchtspel, De Schipbreuk, of de Lijkstatie van Krispijn, uit het Fransch van de la font. Al deze stukjes zijn vloeijend en zuiver van taal, sommigen, vooral de hekeldichten, geestig en piquant; tot eene proeve oordeelen wij het volgende afschrijvenswaardig: Tegen de buitensporigheden der dichters.
- Pictoribus atque Poëtis
Quidlibet audendi semper fuit aequa potestas.
Horat. de Arte Poët. 9.
Wat is de kunst der Poêzy
Vol leugens en bedriegery!
Wie kan der Dichtren geen ons naar den eisch ontleden?
Want wat zy stoten uit hun hooft
Door dichten van het brein berooft;
Zyn niet als dromen en als buitensporigheden.
De een gaat aan de Echo's zynen nood
Vertellen, en, van hoop ontbloot,
Tracht hy fonteinen zelfs tot medely te buigen,
Straks zal hy weder met geschal
Geboomte, vogels, berg en dal,
Ja tot de witjes toe, zyn harteleed betuigen.
Een ander weêr als stapel gek
Treed met de stromen in gesprek
En zoekt hen deelgenoot te maken van zyn klagen.
Houd uwen loop een weinig staan,
Dus roept hy, hoor de smerten aan,
Die 'k om de schoonste Nimf der wereld moet verdragen.
| |
[pagina 201]
| |
Dan denkt men dat een liefdegloed
Op 't vinnigst hem door de aadren woed,
Zo kunstig weet hy 't all' naar 't leven af te malen.
Nu schetst hy ons een godlyk beeld,
't Geen ieders hart en ooren streelt,
Schoon by de juffer niets in lelykheid kan halen.
Hy spilt albast en elpenbeen,
Om zwarte boezems te bekleên,
Een mond, niet wel gemaakt, versiert hy met robynen:
De wangen gunt hy het bezit
Van rozerood en leliewit,
Op dat zyn tafereel geheel volmaakt zou schynen.
Dan is die hem het hart doorwondt
Klimene, dan weêr Rozemont,
Dan is 't Likoris, die hem doet in wanhoop leven.
Maar zo men het te recht beziet
Heet licht het meisje Pleun of Griet,
Ondanks de nieuwe stof van namen haar gegeven.
De goudsbloem word by hem een roos,
Wanneer 't hem lust, in korte poos
Zal hy het ebbenhout in syn albast verkneden,
't Is alles heerlyk uitgedrukt;
Maar wordt de momgryns afgerukt
Verliest het voorwerp vaak al zyn bekoorlykheden.
Een lelyk schepsel in deez' staat,
Pleegt daatlyk met den spiegel raad,
En waant zy zal gewis aantreklykheên ontmoeten.
Ziet zy er geen in 't glas verbeeld,
't Is aan den spiegel dat het scheelt!
Roept ze uit, en bryselt vast d' onschuldigen met voeten.
| |
[pagina 202]
| |
Dus worden ze in onnozelheid,
Van Dichters om den tuin geleid;
Maar hoe kan anders toch als leugens uit hen komen?
Daar zelfs Apol, hun Baas en God,
Pegaâs en 't Zanggodinnen rot
Voor dezen 't eener dracht gebaart zyn in het dromen
Ga naar voetnoot1!
|
|