Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Laurens Reael]Reael (Laurens) Ga naar voetnoot1, zoon van den voorgaanden, geboren te Amsterdam, den 22 October 1583, leide in zijne jeugd zich ijverig toe op de beöefening der fraaije letteren, nuttige wetenschappen en de kennis der regten, in welke hij weldra het meesterschap bekwam. Hoewel dus tot eene stille loopbaan bestemd, begaf hij zich in den zeedienst, en stak in de maand Mei 1611 als bevelhebber van vier schepen in zee naar Oost-Indië. In 1615 werd hij Gouverneur der Moluksche Eilanden,en in 1616 tot Gouverneur Generaal van Nederlands Indië verkoren, doch keerde in 1619 naar het vaderland te rug. In 1625 werd hij, in gezantschap naar Engeland gezonden, om karel I met deszelfs komst tot den troon geluk | |
[pagina 164]
| |
te wenschen, door dezen Vorst tot Ridder verheven. Op het einde van 1627 werd hij heimelijk naar Denemarken gezonden, om den Koning, die met Keizer ferdinand II in oorlog was, van wege dezen Staat bezetting in de Zond aan te bieden Ga naar voetnoot1, doch dit aanbod werd van de hand gewezen. In het volgende jaar met een oorlogsschip naar Holland te rug keerende, leed hij schipbreuk aan de Jutsche kust, op eene plaats, waar keizerlijke bezetting lag, die hem gevangen nam en naar Weenen zond Ga naar voetnoot2. In 1629 werd hij ontslagen, en het volgende jaar verkoren tot Schepen en Raad van zijne geboortestad, alwaar hij den 21 October 1637 overleden is. Hij was een ervaren krijgs- en staatsman; zijne bedrevenheid vooral in de Indische zaken heeft der Oost-Indische Maatschappij in hare eerste opkomst veel voordeel aangebragt. Na zijne terugkomst in het vaderland beöefende hij de dichtkunst en fraaije letteren in gemeenschap met hooft, vondel en anderen zijner beroemde tijdgenooten; zijne gedichten, schoon weinig in getal, toonen blijken van uitmuntende begaafdheden. In het minnedicht schijnt hij regt te huis geweest te zijn. Tot eene proeve schrijven wij af het allerliefste stukje met het opschrift: | |
[pagina 165]
| |
Oorsprongh van de kusjes.
Aen een van Idaes beecken
Had' sich Aeneas Soon
Eens heymelijck versteecken,
Als kleene Minnegoôn
Hem hadden doen vermoeyen,
Door haer stoeyen.
Als Venus 't schoone knaepjen
Ontstelt sagh door 't gewoel,
Bevangen met een slaepjen
In lommers dicht en koel,
Leyse op viooltjes teder
Hem wat neder.
En om sijn sachte zytjes
Een wolck sy henen schoot,
Van soo veel bloempjes blytjes,
Van roosjes wit en roodt,
en bleef aen 't lieffelijck slapen
Sich vergapen.
Terstondt quam ingekroopen
In haer vermandt gemoedt,
En eer sy 't wist gesloopen,
Adonis eerste gloedt:
Dies 't vyerigh hart ontrusten
d'Ouwe lusten.
Hoe dick wouw sy omvangen
Haar lieve Neefjen teer,
En in haer armpjes prangen,
Dus plagh, seyd sy, wel eer
Adonis uytgelesen
Oock te wesen.
| |
[pagina 166]
| |
Doch schreumende te steuren
Het soete sluymrend wicht,
En uyt sijn slaep te scheuren,
Soo kuste sy wel dicht
De naest-gelegen roosjens
Al met poosjens.
De roosjes die ontstaken,
Beginnende terstondt
Rondom haer blancke kaecken
Tot aen haer roode mondt,
Veel kusjes in te aemen
Al te samen.
Vrouw Venus gingh vergaren
Dees levendige blaên,
Die niet dan kusjes waren
Als syse raeckten aen,
En voer met dit gewemel
Soo ten Hemel.
Dees' schat had sy gekregen,
Maer dees Godin was mildt,
En heefts' als in een regen
Weer mildelijck gespilt;
En daer meê gaen bedouwen,
Schoone Vrouwen.
Dit is de soete waesem,
Op lipjes lief gesprenght,
Met dauw van geurgen aesem
In 't roode roodt gemenght,
Die Minnaers veel kan geven,
Jae doet leven.
| |
[pagina 167]
| |
Wilt dan soo schaers niet weesen,
Mijn waerde Rosemondt,
Met die gift uylgelesen,
Waer meê u lipjes rondt
Soo mildlijck van hier boven,
Zijn bedooven
Ga naar voetnoot1.
Het is inderdaad jammer dat er zoo weinig van dezen verdienstelijken man voorhanden is. |
|