Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
[Kornelis van der Palm]Palm (Kornelis van der) werd op den 28 November 1730 te 's Hertogenbosch geboren. Zijn' vader vroeg verloren en naauwelijks de jongelingsjaren bereikt hebbende, werd hij naar de Oost-Indiën gezonden, waar hij echter slechts korten tijd vertoefde. In het moederland te rug gekeerd, nam hij zijn' intrek bij zijn' broeder arnoldus van der palm, destijds Predikant te Bommel, op het eiland Over-Flakké, en genoot aldaar het onderwijs van den braven en niet ongeleerden man, naderhand Predikant te Woudrichem. Uit deszelfs huis begaf hij zich naar Rotterdam, en werd aldaar in eene der beste Fransche scholen tot onderwijzer der jeugd gevormd. Na weinige jaren aanvaardde hij zelf dit beroep te Rotterdam, met zulk een' goeden uitslag, dat zijne school weldra eene der aanzienlijkste binnen die stad werd. Hoezeer bijkans al zijne uren, zoo door het onderwijs als door afzonderlijke lessen in de wiskunde, bezet waren, wist hij echter nog tijd te vinden, om zich vlijtig in de Latijnsche taal, waartoe hij een gedeelte van den nacht moest besteden, te oefenen. Hij koesterde namelijk altijd de hoop, om eenmaal het schoolberoep met den predikdienst te kunnen verwisselen, en zuinig bespaarde overwinsten schenen hem daartoe in staat te zullen stellen. Doch in 1755 gehuwd zijnde met magtild van tonsbergen, en zijn huisgezin met eene dochter en zeven zonen Ga naar voetnoot1 aangroeijende, was hij | |
[pagina 51]
| |
genoodzaakt dit voornemen op te geven, schoon hij het lezen van Latijnsche schrijvers, inzonderheid van cornelius nepos, tot zijn' dood toe onderhield, en de godgeleerdheid zijne geliefkoosde studie bleef. Het ontbrak hem in den loop zijns levens niet aan openbare eerbewijzingen. Door de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen werd hij, wegens eene verhandeling Over de Opvoeding der jeugd met zilver bekroond; het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen wees hem deszelfs gouden eerpenning toe wegens eene verhandeling Over de verbetering der Scholen, en voor eene, behelzende De middelen tot aanmoediging der Zeevaart, ontving hij van den Oeconomischen Tak der Haarlemsche Maatschappij de kleine gouden medaille. Van zijne Nederduitsche Spraekkunst, te Rotterdam, bij R. Arrenberg uitgegeven, zijn misschien twintig drukken in het licht verschenen. Het Haagsche dichtgenootschap vereerde zijn dichtstuk: Tafereel der vaderlijke zorgen van Nederlands Overheden ter bevordering van wetenschappen en kunsten, sedert de oprigting van dit gemeenebest, door het genootschap als prijsstoffe opgegeven, met den zilveren eerpenning; ook behaalde hij insgelijks den zilveren eerpenning bij het Leydsche dichtgenootschap, met dat, de prijsstoffe De Vrije Zee ten onderwerp hebbende, en beiden gewisselijk niet | |
[pagina 52]
| |
onverdiend, hoewel er meer bondige redenering en rijpelijk overdachte bewijsredenen dan stoute beelden en hooge dichterlijke vlugt in gevonden worden; trouwens op dezen toon waren de meeste zoogenaamde prijsverzen van dien tijd gestemd, en het onderwerp doorgaans in den didactischen vorm gegoten, die ten hoogsten eenige rethorische figuren als versiering toeliet, maar echter weinig warmte en leven aan een tafereel gelijk het eerstgenoemde bijzetten; men oordeele uit deze twee strophen van hetzelve: Is 't groot het snorkende geweld,
Belust op 's naesten eer en erven,
Te keeren, en, op 't oorlogsveld,
Te zegevieren of te sterven?
Veel grooter tegen eenen stoet,
Die gansch Europa beven doet,
Met een geringe magt, heldhaftig zich te kanten,
En, bij dit buldrend krijgsgerucht,
Voor list nog overmagt beducht,
Tot heil voor 't volgend kroost, de kunsten voort te planten.
Zwijgt eeuwig van uw grootheid stil,
Ontaerten, die, in 't stael geboren,
Uw' evenmensch, naer uwen wil,
Durft in zijn wettig erfdeel storen -
Leert, leert van Neêrlands heldenrij,
Wat deugd, wat ware grootheid zij,
Wie best zijn Vaderland durft, in den nood, beschermen:
Hij, die, schoon 't bloedig krijgszwaerd woedt,
Het schoon der wetenschappen voedt,
Of die door wreedheid zijn' natuurgenoot doet kermen
Ga naar voetnoot1?
| |
[pagina 53]
| |
Op deze regels is, wat derzelver rhethorische en dichtkundige bewerktuiging betreft, volstrekt niets aan te merken; de regels zijn vloeijend, even als het geheele gedicht, dat eene lyrische physiognomie heeft, en waarin echter, zoo min als in de aangevoerde regels, geen denkbeeld is, dat men poëtisch zou kunnen noemen. Het andere prijsvers kondigt zich duidelijker als leerdicht aan, waartoe het onderwerp, vooral wanneer men de groots Mare liberum bij de behandeling raadpleegt, en zich tot redeneren, stellen en bewijzen bepaalt, ook zeer geschikt is; en uit dit oogpunt beschouwd, behelst dit gedicht eene menigte argumenten, die zoodanig eene juridico-poëtische dissertatie theoretisch wel klem bijzetten, maar practisch geheel krachteloos zijn; Cedant arma togae. Om van zijne behandeling en de waarde der aangevoerde argumenten eene proeve te geven, schrijven wij de volgende regels af: Verwaten stervling! beef voor uw geduchte straf,
Zoo vaek ge u meester van de vrije zee durft noemen.
Zoo vaek uw dolle drift, belust op heerschappij,
Te redenloos 't gebied der watren durft begeeren,
En, op deze eischen trotsch, met helsche razernij,
U niet ontziet de zee in haar gebruik te onteeren.
't Is waer, uw kloek verstand, uw schrandre vindingskracht
Heeft u geleerd de zee ten wandelpad te stellen:
Uwe ondervinding, stout op haer verkregen magt,
Doet u naer 's aerdrijks einde op zeekasteelen snellen.
Gij tart het bruissend nat en stuift, met mannenmoed,
De wijde watren door, ten trots der steile baren.
| |
[pagina 54]
| |
Uw gloeijende ijver sterkt, door hoop op winst gevoed,
Het ligt benepen hart in angsten of gevaren.
Durft u de helsche lust der snoode fielterij,
Door roofzucht aengezet, eens onvoorziens belagen:
Gij vreest haer niet; gij draegt den donder aen uw zij',
En kunt door bliksems haer van uwe boorden jagen.
Of zaeit de dolle twist, op menschenbloed verhit,
Verzeld van woede en nijd, haer zaed in 't hart der grooten,
Gij gespt het harnas aen, bestemt uw eerbaer wit,
En temt haer' euvelmoed door magtige oorlogsvloten.
Dan, moet de hovaerdij, al lacht de kans u toe,
Uw hooggevoelig hart geheel onzinnig maken?
De weifflende fortuin is haren gunstling moê
Zoo ras de trotschheid hem van 't redenspoor doet raken.
Zou hij, die tegen list en toomeloos geweld
Zich waepnen kan, ten nutt' van haerdstede en altaren,
Die zijnen vijand staet op 't bloedig oorlogsveld,
Of op de ruime zee vol moeds durft tegenvaren:
Die, met een wakend oog en altoos kloek beleid,
Zijn vaderland het spoor tot waer geluk wil banen,
Op zulk een' voorspoed trotsch, vol opgeblazenheid,
Zich heer en meester van den ganschen aerdbol wanen?
Gewis zijn wijsheid ware in razernij verkeerd:
Zijn heil, zijn koopgeluk, zijn bloeijende onderzaten,
Zijne oefenscholen, al wat deugd en wijsheid eert,
Zou, in een' korten tijd, zijn rijksgebied verlaten
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
De zee kent geenen heer dan 's werelds Heer alleen.
Zij spot met snorkerij, belacht het onvermogen;
Den trotschaert, in wiens oog het aerdrijk valt te kleen,
Heeft zij gelogenstraft en in zijn' waen bedrogen.
| |
[pagina 55]
| |
Zou zij, die hagel, wind en storm ten dienste staen,
Die naer den hemel stijgt, of doet ten afgrond zinken,
Wiens ongepeilde grond met schatten is belaên,
Door wie de Almagtige zijn grootheid uit doet blinken,
Zou zij een dienares van broze schepslen zijn
Ga naar voetnoot1?
- - - - - - -
Zoo hachlijk is uw staet, ontaerde dwingeland!
Laet gansch de wereld eerst voor uwen standaert bukken:
Sluit alle vorsten, door uw grootheid, in den band,
En zie of de oceaen zich ook laet onderdrukken.
Gewislijk neen! - men pleeg' de aloudheidkunde raed:
Men open' vrij het boek der vroegre tijdgeschichten;
Men zie hoe vloot bij vloot haer vaderland verlaet:
Dan, wie deed ooit de zee, door zijn vermogen, zwichten?
Wie heeft bij volk aen volk op haer gezegepraeld?
Wie gaf er wetten aen de noeste koopvaerdijen?
Wie heeft de maten van den handel juist bepaeld,
En kon geen andren heer of meester naest zich lijen
Ga naar voetnoot2?
De laatste vragen zijn in thesi vrij onnozel voorgesteld; als opponenten zouden wij antwoorden: Wel, in de vijftiende eeuw de Portugeezen, in de zestiende de Spanjaards, in de zeventiende de Hollanders en in de achttiende en negentiende de Engelschen; Men open' vrij het boek der vroegre tijdgeschichten,
en men zal zien dat het waar is. Van der palm was medeoprigter van het taal- | |
[pagina 56]
| |
en dichtkundig genootschap: Studium Scientiarum Genitrix, te Rotterdam, in welks bundels zijne meeste overige dichtstukken verspreid zijn. Zij kenmerken zich meer door netheid en zoetvloeijendheid dan verheven dichterlijke vlugt, en behelzen wel gezonde, juiste en zelfs nieuwe, maar weinig poëtische denkbeelden of schilderingen. Hij was nogtans een man van veel schranderheid, smaak en gezond oordeel, maar die zich welligt niet boven den tijdgeest kon of durfde verheffen, en om feith en bilderdijk, de scheppers onzer betere dichtkunst, tot zijne modellen te nemen, stierf hij te vroeg, namelijk in den aanvang van 1789 te Delftshaven, waar men hem de kostschool op zeer aannemelijke voorwaarden had opgedragen. Hij leeft in de dankbare gedachtenis van vele braven en goeden, en zijne talrijke leerlingen, nu reeds vaders en grootvaders, noemen zijnen naam nog met achting en liefde. |
|