Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan van Os]Os (Jan van) Ga naar voetnoot1. Deze voortreffelijke Schilder en godsdienstige, brave en zedige Dichter werd geboren te Middelharnis, op het eiland Over-Flakké, in 1744, doch sleet het grootste gedeelte van zijn leven in 's Hage, alwaar hij den 7 Februarij 1808 overleed, nalatende twee zonen, beide insgelijks uitmuntende Schilders, namelijk pieter gerardus Ga naar voetnoot2, door zijne landschappen met vee gestoffeerd, als een waardig opvolger van berchem en potter, bekend, gelijk zijn broeder georgius jacobus joannes Ga naar voetnoot3, in het vak der bloemen en fruiten zijn' vader opvolgde, wiens bekwaamheden hij zoo wel als zijn' roem erfde, en zelfs langen tijd in Frankrijk, als een waardig nastrever van den grooten van huysum en van brussel, de eer der Hollandsche school ophield. | |
[pagina 10]
| |
Jan van Os trad als verdienstelijk dichter op in 1787 met een' bundel gedichten, dien hij in 's Hage in het licht gaf; hij was ook lid van het dichtgenootschap aldaar, het welk zijn vers, de opgegeven prijsstoffe: De Mensch geschikt voor de eeuwigheid, behandelende, waardig oordeelde als accessit gedrukt te worden Ga naar voetnoot1. In 1793 verscheen van hem te Rotterdam een zedekundig werkje, getiteld: Bespiegelingen, in proza, door dichtregels afgewisseld. In de hier opgenoemde voortbrengselen, allen van ernstigen en stichtelijken inhoud, heerscht een echt poëtische geest, al is het ook dat sommige denkbeelden wat ruw orthodox zijn, en plaatsen als dezen, waar hij van den liefderijken, barmhartigen God, die niet het verderf, maar het behoud des zondaars wil, verzekeren durft: Hij duldt, o Mensch! uwe euveldaên,
Om eeuwig uwe schuld te wreken
Ga naar voetnoot2,
menigeen' met ons niet zullen smaken. Het is waarlijk jammer dat meer dergelijke harde brokken verscheiden dichtstukken in dezen bundel ontsieren; het koloriet in het volgende is zachter en aangenamer: | |
[pagina 11]
| |
In den morgenstond.
Als de lieve, als de schoone,
Als de blijde dageraad,
Purpre stralen, gouden randen,
Spreidt op 's Hemels blaauw gewaad -
Als de zon, zoo grootsch! zoo prachtig!
Op 't geboomt heur lonkjes kaatst,
En de Zephir al de geurtjes
Van de bloemtjes tot ons blaast -
Als de daauw, den nacht ontvallen,
Zich tot blanke paarlen stolt,
Vrolijk blikkert, en van 't bloemtje,
En van duizend knopjes rolt -
o! Dan zeg ik, ja dan zing ik:
God des dageraads! der zonn'!
Heerlijkst moet uw luister wezen:
Gij, gij zijt der lichten bron!
Ja, dan zing ik, en ik smeeke,
Daar een traan mijn oog ontvloeit:
Maak mij vruchtbaar in het goede,
Als het veld door daauw besproeid.
Als bij 't rollen van de stroomtjes,
Door den zachten wind gekuscht;
't Zonnelicht zijn gouden vonkjes,
In het zilvren water bluscht -
Als er duizend, duizend zangers
Vliegen door 't weêrgalmend woud,
En begroeten met hun gorgels
Den gezwinden dagherout -
| |
[pagina 12]
| |
Welk een vreugde! ja, dan zeg ik:
God der stroomen! van al 't vee!
Zou ik, ik uw' naam niet looven?
'k Zing met al 't gevogelt meê:
'k Zing, ja 'k zing dan hooger toonen
Dan de toontjes, die gij aêmt;
Anders, tedre, lieve zangers!
Wierde ik door uw' zang beschaamd.
'k Zing Gods Almagt, Wijsheid, Liefde,
'k Zing van 't eeuwig vreêverbond:
'k Zal dit eens met de Englen zingen,
In den schoonsten morgenstond
Ga naar voetnoot1.
Schoon, uitmuntend schoon vinden wij het dichtstuk, waarmede de brave van os zijne regt Herveyaansche Bespiegelingen besluit, en waarmede wij het artikel, hem betreffende, insgelijks besluiten. o Gij, voor wien millioenen Englen
In 't rijk der zalige eeuwigheid
De gouden citers slaan, de blijdste toonen menglen,
En knielen voor uw Majesteit!
Gedoog, o Eeuwig, Eeuwig Wezen!
Mijn laag gezang, mijn kruipend lied,
Dat aan uw' hoogen naam, door Englen nooit volprezen,
Zijn hulde en danktoon biedt.
De dageraad, bestrooid met rozen,
Met gouden gloed en blinkend licht
Deedt gij aan de oosterkimm' zoo schoon, zoo heerlijk blozen,
Ook voor mijn turend aangezigt.
| |
[pagina 13]
| |
Ik zag de velden en de stroomen,
't Gebloemte pronken u ter eer' -
Het bloozend, 't sappig ooft der rijkgetakte boomen
Boog voor uw goedheid neêr.
Het heir der voglen hoorde ik kweelen,
En zag uw grootheid in het stof;
'k Zag het levend paarlemoer in vloeiend zilver spelen,
Maar alles, alles tot uw' lof!
Mijn ziel ontroerd en opgetogen,
Bespiegelde het menschlijk lot -
Zij zag uw wijs bestuur, ja, met onsterflijke oogen
In alles, alles God!
Ik hoorde uw' wolkenwagen nadren
En rollen met het stoutst geluid,
En waar gij heenen reedt daar vlogen uit zijn radren
De gloêndste bliksemstralen uit:
Toen sidderde het hart der volken;
Gij donderde uwen naam ter eer'!
Maar uw geduchte vuist wrong, als een spons, de wolken:
Toen droop uw zegen neêr.
Toen zag men diamantjes vloeien
En glinsteren op bloem en plant;
De roos gaf zoeter geur, deed schooner blaadjes groeien,
En alles lachte op 't akkerland;
Toen dropen in de groene lanen
Gesmolten paarlen op den grond,
En 't milde vruchtgeboomt - dat schreide dankbre tranen
Voor u, die regen zondt.
Mijn oog zag schieröntembre vloeden
Veränderen in kristalijn,
| |
[pagina 14]
| |
En zij, zij moesten nu, na 't allerijslijkst woeden,
Het spiegelglas der schepen zijn.
o Gij, die op der winden vleuglen
Met Majesteit zoo heerlijk treedt,
De stormen zwijgen doet, den donder kost beteuglen!
Hoe werd uw roem verbreed!
Ik zag de zon in 't westen zinken,
Door purper en safier en goud -
Het zilver van den stroom met gloênde vonkjes blinken,
Die smolten in 't wegvloeijend zout;
Ge ontzonkt, o blijde zonnestralen!
Mijn oog in 't allerschoonst verschiet;
Maar 't ongeschapen licht, dat rijzen kan noch dalen,
Ontzonk onze oogen niet.
Dat schiet in de avondschemeringen,
In d'allerzwartsten nacht zijn' glans -
De stralen van genaê in 't hart der stervelingen,
Van zijnen ongenaakbren trans!
Dit troost me in naar verdriet en smarte,
Wanneer mij zucht op zucht ontglijdt,
o God, wien 't oog een' traan - aan wien het zwoegend harte
Zijn' lof en danktoon wijdt!
Ja u, u dank ik voor al 't goede,
Al 't schoone, wat mijn oog hier zag,
De ziel verrukken kon, wier denkingskracht gij voedde,
Op dezen weggevlogen dag.
Gij voerde me in bespiegelingen,
Beveiligde mijn' wanklen voet:
'k Mogt bij het onweêr zelfs, bij uwen donder zingen,
En heeten bliksemgloed.
| |
[pagina 15]
| |
De bliksem slingrend heên gedreven
En door uwe Almagt scherpgepunt,
Was, Eeuwige! was niet op mijn afzwervend leven
Op dit mijn zondig hart gemunt.
o Jesus! ja, ik ken mijn dwalen,
Maar gij, gij stelt dit hart gerust;
Uw liefde dekt mijn schuld, gij hebt de bliksemstralen
Van 's Hemels wraak gebluscht.
Nu nadert op zijn zwarte vlerken
De stille en zegenrijke nacht,
Terwijl het blinkend licht, in andre wereldperken,
Op kruidwaranderijen lacht;
De nacht! om u heeft zij meer waarde
Dan de allerschoonste dageraad.
Toen zonk uw Majesteit voor ons in 't stof der aarde,
Met tranen op 't gelaat.
Nu zal geen nacht de ziel verschrikken,
Mijn laatste zelfs, o Jesus! niet;
o Nacht van stille rust! o zalige oogenblikken,
Wen 't stervend oog zijn' Goël ziet!
Wat dag zal na dien nacht dan blozen?
Een dag, die eindloos 't hart verrukt,
Gehuld met eeuwig goud - met onverwelkbre rozen,
In 't Paradijs geplukt
Ga naar voetnoot1!
|
|