Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 5 OGI-VER
(1824)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Lieve van Ollefen]Ollefen (Lieve van), geboren te Amsterdam, den 13 October 1749, en aldaar overleden den 16 Junij 1816, was een van die letterkundige tusschenwezens, die men wel geene bekwaamheid of vernuft ontzeggen kan, maar die zich altijd in denzelfden kring bewegen, en wier geest somwijlen geene ongevallige bloesems drijft, doch immer de vruchten afwerpt vóór zij tot genoegzame rijpheid gekomen zijn, om den kieschen smaak te voldoen. Veel, zeer veel, ongetwijfeld te veel, heeft van ollefen geschreven in proza en dichtmaat, en inzonderheid veel gecompileerd naar het recept der boekverkooperen, in wier soldij hij stond. Hij wist zich uitnemend naar den geest der tijden te schikken. Een band met voortbrengselen zijner mercenaire Muse, dien wij voor ons hebben, kenmerkt hem als een vernuft, dat, door de impulsie van het oogenblik aangezet, altijd dezelve volgde, en niet zelfstandig dacht of handelde. Twee stukjes ondertusschen in welken, vrij van boekverkooperlijken invloed, zijn | |
[pagina 3]
| |
geest zich eenigermate zelfstandig schijnt bewogen te hebben, zijn ons niet onverdienstelijk voorgekomen; wij hebben er zelfs stoute en krachtige plaatsen in gevonden, vooral in dat, getiteld: De Wereld is geen Tranendal, in drie zangen; wegens dit gedicht kreeg hij het met de synode te kwaad, die in Julij 1784 te Amsterdam gehouden werd; en geen wonder! de philosophie, in dit gedicht verkondigd, en de raauwe wijze, waarop deszelfs vervaardiger zijne theses verdedigt, moest noodwendig de geestelijken verontrusten, die tot dus ver der gemeinte het tegendeel verzekerd hadden. Het andere der bedoelde stukjes, genaamd: Het Riete Kluisje van Mej. e. wolff, geb. bekker, op Lommerlust, in de Beverwijk, in 1784 gedrukt, behelst vele goede, zelfs fraaije gedachten, los en bevallig voorgedragen; roerend zelfs is het daarin gevlochten danklied, dat wij hier afschrijven: God van alles, die van boven
Ons bestraalt met heilgenot!
Looven, looven, looven, looven,
Moet men u, aanbidlyk God!
Roozen strooit Ge op onze wegen;
Zoet is alles wat Ge ons biedt;
Zegen, zegen, zegen, zegen,
Anders smaakt het schepsel niet.
Werwaarts we ook onze oogen keeren,
Alles roept: uw God is goed;
Eeren, eeren, eeren, eeren
Moet gy Hem, die alles voedt.
| |
[pagina 4]
| |
Zoude ik niet, met ziel en zinnen,
U, die onzer dus gedenkt,
Minnen, minnen, minnen, minnen,
Daar Gy niet dan zoetheid schenkt?
Och! konde ik, op hemelwyzen,
Uwe gunst, die my bestraalt,
Pryzen, pryzen, pryzen, pryzen!
Maar myn krachten zyn bepaald.
Slechts met nedrige aardsche klanken
Kan ik u, aanbidlyk God!
Danken, danken, danken, danken,
Danken voor myn zalig lot
Ga naar voetnoot1.
Ach! dat van ollefen altijd zoo gedicht had! |
|