Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 515]
| |
[Joannes Nomsz]Nomsz (Joannes). Van dezen vruchtbaren veelschrijver en dichter kunnen wij geene andere levensbijzonderheden mededeelen dan dat hij in 1738 geboren en den 25 Augustus 1803 te Amsterdam in het St. Pieters Gasthuis overleden is. Dit is inderdaad een zeer loffelijk en weldadig gesticht voor arme behoeftige kranken, die aldaar met veel zorg en menschlievendheid behandeld worden; maar men had toch den armen dichter, die sints veertig jaren zoo veel van zich had doen spreken, en den Schouwburg inzonderheid zoo veel voordeels had aangebragt, van den armen daglooner moeten onderscheiden Ga naar voetnoot1. Hoe kiesch handelde de Haarlemsche regering ten aanzien van langendyk, toen hij op het einde zijner dagen zich in dezelfde omstandigheid als nomsz bevond Ga naar voetnoot2! Wij zullen ons waarlijk er niet toe zetten om de groote menigte dichtvoortbrengselen en andere lettervruchten van nomsz scherpzinnig te beöordeelen; deels is dit bij derzelver verschijning reeds in de maandwerken geschied, deels zijn sommigen zulks | |
[pagina 516]
| |
niet eens waardig; zelfs zien wij op tegen de moeite om eene lijst op te maken van de volumineuse verzameling zijner werken; wij zullen slechts de voornaamsten even doorloopen. Nomsz heeft, even als voltaire, zich in alle vakken van letterkunde gewaagd: even als deze meldde hij zich aan bij het publiek als tooneeldichter, heldendichter, lierdichter, hekeldichter, roman- en geschiedschrijver, criticus en als algemeen bel-esprit, hoedanig een' Nederland nog niet gezien had; het publiek geloofde hem op zijn woord, en nomsz schitterde een' tijdlang aan onzen vaderlandschen dichthemel als eene ster van de eerste grootte. Als wij eene parallel tusschen voltaire en nomsz wilden daarstellen, zouden wij moeten beginnen met de oppervlakkige kennis te doen opmerken, waarmede beiden redekavelen en beslissen over alles wat hen voorkomt, wijders den hoogen dunk, dien beiden hebben van hunne bekwaamheden, en de vermetelheid, waarmede beiden alles veroordeelen, wat het geluk niet heeft van hen te behagen, en deze hoedanigheden had nomsz onbetwistbaar met voltaire gemeen; maar de Franschman vergoedde zijn gemis aan grondige geleerdheid en juiste kennis van zaken, door een schitterend vernuft, en temperde zijne hooggaande zelfzucht door de bevallige, losse en behagelijke wijze waarop hij haar aankondigde; onder den schijn van den lof des publieks te versmaden, wist hij dien als eene verschuldigde schatting te eisschen; in dit alles | |
[pagina 517]
| |
schoot nomsz ver te kort bij zijn model; het wetenschappelijk ijdel werd bij hem aanhoudend aangevuld door eene groote mate van laatdunkendheid en verwaandheid, en zijn poëtisch egoïsmus, dat voltaire zoo aangenaam wist te vernissen, vertoonde zich bij nomsz veelal zoo ruw als het was, inzonderheid als hij zich met de critiek afgaf, en hij, onder schijn van zich streng te gispen, het wierookvat tamelijk onhandig om zich heenslingerde Ga naar voetnoot1. Deze wierookdamp, die ons uit zeer vele voortbrengselen zijner vruchtbare pen tegenwasemt, benevelt niet weinig het goede dat nog in sommigen derzelven is aan te treffen, en maakt ons het opsporen daarvan eenigermate moeilijk. Nomsz trad op als tooneeldichter in 1764 met eene vertaling van pirons middelmatig treurspel Ferdinand Cortez, welken arbeid hij ijverig vervolgde, leverende het Amsterdamsch tooneel jaarlijks ettelijke nieuwe stukken, zoo eigenvindingen als vertalingen. De aanmoedigende goedkeuring, ja, de geestdrift waarmede sommigen bij het toenmalig publiek ontvangen werden, deed hem met dien ar- | |
[pagina 518]
| |
beid langer dan vijfentwintig jaren aanhouden, zoodat er, met de beide deelen Nagelaten Tooneelpoëzij, in 1818 gedrukt, meer dan vijftig tooneelstukken van nomsz voorhanden zijn, waaronder Maria van Lalain, De Ruiter en Hambroek zich het langst hebben staande gehouden. Op zijne twintig eerste tooneelproducten gaf hij eene autocritiek in het licht, getiteld: Aanteekeningen van j. nomsz op alle zijne (namelijk van 1764-1782 uitgegevene) tooneelstukken, een wonderlijk mengelmoes van eigenlof, kennerenoordeel, aanduidingen van opgemerkte schoonheden, valsch vernuft, gemeene beelden en uitdrukkingen, nietige vitterijen, brabbeltaal en wat niet al! Men ziet duidelijk dat de aanleiding tot deze beuzelcritiek eene ongemeene ingenomenheid met zijn eigen werk was, die ook zelfs het onkundig publiek wilde berigten wat de zoogenaamde kenners daarin fraai vonden. Meermalen, en somtijds vrij scherp, zijn deze tooneelstukken, en vooral de drie laatstgenoemden, openlijk beöordeeld en getoetst geworden: telkens heeft men er meer leemten in ontdekt, en men zal er gedurig meer in ontdekken. Dat vooral deze drie stukken zich zoo lang op het tooneel gehandhaafd hebben, en zich misschien nog eenigen tijd kunnen en zullen handhaven, is meer toe te schrijven aan de voorliefde van eene wattier, een' bingley, snoek en andere voortreffelijke tooneelspelers, die in deze >Snstukken sints eene lange reeks van jaren gewoon waren te schitteren, dan aan derzelver kunstgehalte of belangrijkheid van onderwerpen. | |
[pagina 519]
| |
Het plagium uit Fransche treurspelen Ga naar voetnoot1 is bovendien somwijlen al te tastbaar daarin aan den eenen kant, en de gemeenheid of vergezochtheid van sommige uitdrukkingen aan den anderen, hinderlijk in kiesche ooren, zoowel als de beuzelachtige loci communes over zeer gewone zaken, en de platte moraal uiterst laf en vervelend worden. Dit alles is reeds lang vóór ons opgemerkt en in het breede aangetoond geworden, zoodat wij, die deze oordeelvellingen grootendeels onderschrijven, van de moeite ontslagen zijn om langer bij deze middelmatige en gebrekkige voortbrengselen te vertoeven. Gelukkiger slaagde nomsz vooral in zijn' vroegeren tijd, in het overbrengen van Fransche tooneelstukken; dat hij die niet letterlijk of gelijkregelig deed, rekenen wij hem als eene verdienste toe; want even daarom kan men zijne beärbeiding van Athalia, den Cid, Zaïre en Soliman de tweede, voor ons Nederduitsch tooneel wezenlijk fraai noemen. Hoe weinig prijs wij ook op zijne oorspronglijke treurspelen stellen, denken wij echter gunstiger omtrent zijne oorspronglijke blij- en kluchtspelen; met zijn Doggersbankers, Driftigen, Man van vertrouwen, Ouden Rok, Winkelier, enz. heeft hij inderdaad in sommige opzigten langendyk overtroffen. Zijn stijl, in welken overal iets burgerlijks en triviaals doorstraalt, zelfs in zijn proza, was | |
[pagina 520]
| |
beter voor dit vak geëigend dan voor het treurspel, ten ware hij vertaalde. Ook als heldendichter wilde hij voltaire immiteren, wiens Henriade hem ongetwijfeld op het denkbeeld bragt om eene Willemias te vervaardigen; in 1779 verscheen zijn Willem de Eerste, of de Grondlegging der Nederlandsche Vryheid; in vierentwintig (!) zangen. Wij hebben dit langdradige gedicht met moeite ten einde gelezen. Bij menigvuldige zwakke plaatsen en flaauwe verzen, zijn er inderdaad zeer fraaije tafereelen en krachtige regels in; doch met dat al het gedicht kon gemakkelijk tot op de helft ingekort worden, en zou inderdaad er bij winnen. Verscheiden episoden en anecdoten, blijkbaar uit bor, van meteren en de langes Batavischen Romein ontleend, zoowel als sommige onnoodige uitweidingen, weinig beduidende reflectiën en wijdloopige omschrijvingen van bekende zaken konden wegvallen, en het goede zou dan des te beter uitkomen, dat nu onder zoo veel overtolligs bedolven ligt. Tien jaren later, en dus in 1789, gaf Nomsz een gelijksoortig cyclisch gedicht in het licht, getiteld: Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zes zangen, en dus 3/4 dunner, maar ook ruim 3/4 slechter dan de Willem de Eerste, waarop het een vervolg zal heeten. Hetzelve behelst een chronijkmatig verhaal in rijm der voornaamste levensgevallen en krijgsverrigtingen van Prins maurits, zonder eenige episode of dichterlijke versiering hoegenaamd, of men moet daarvoor willen houden de | |
[pagina 521]
| |
verschijning van den geest van adolph van Nassau, in den vijfden zang, die maurits de lotgevallen der volgende Prinsen van Oranje verhaalt tot op de omwenteling van 1787 toe, die tevens eene aanmerkelijke verandering in de denkwijze van nomsz had te weeg gebragt; want hij was geenszins gedurende de burgeronlusten van dien tijd een onverschillig aanschouwer gebleven, maar had een werkzaam aandeel daarin genomen. Zonderling kleurt dus de leer, die hij in deze rijmbiographie predikt, bij die, welke hij in zijne Vaderlandsche Brieven en zijn gebrekkig treurspel Oldenbarneveld verkondigt; nomsz was waarlijk de man niet om maurits te karakteriseren of te bezingen. In zijne berijmde vertaling van florians voortreffelijken Numa Pompilius herkent men geenszins dezelfde hand, die Athalia en Zaïre vertolkte. Ieder' volzin van het oorspronglijk proza geeft nomsz in Nederduitsch rijm rijkelijk weder; de omschrijvingen, waartoe hij dikwijls genoodzaakt was, om de maat, en de stopwoorden, om het rijm te vinden, hebben het oorspronglijk zeer in langdradigheid doen winnen en in bevalligheid verliezen. Deze rijmvertaling van den Numa vinden wij even zoo nutteloos, als die van den Telemachus, aan welke feitama dertig jaren schaafde en likte, daar nomsz denkelijk geene dertig uren aan Numa mede gesleten heeft. Schoon geen Italiaansch verstaande, ondernam nomsz toch ook eene vertaling van tasso's Verlost Jeruzalem; doch er is slechts het eerste gedeelte van in het licht verschenen. Zijne vertaling der | |
[pagina 522]
| |
Fabelen van j. de la fontaine is gebrekkig en zelfs slordig; van het losse, naïve en natuurlijke des Franschen fabeldichters is niets in de Nederduitsche overzetting te vinden; en hiermede stappen wij van de vertalingen van nomsz geheel af, om nog een paar woorden te zeggen wegens zijne dichtverzameling, onder den titel van Mengelwerken, in 1782 in het licht verschenen. In dezelven worden de beste gedichten van nomsz gevonden, vervaardigd toen hij zich in den bloei zijns levens en in onbekrompen omstandigheden bevond. Deze gedichten, gerangschikt in Brieven, Vertelsels, Hekelschriften en Mengeldichten, hebben eene verschillende waarde. De Heer de vries geeft op welken van dezelve onderscheiding verdienen Ga naar voetnoot1; doch zeker geene gunstige het morsige Huwelijksformulier Ga naar voetnoot2, het welk der verzameling weinig eer aandoet. De Brieven zijn in gemeenzamen stijl, en behelzen meest satyrische luimen, behalve de twee laatsten, die eigenlijk heroïdes zijn. Een derzelven, Aan den Philosooph Ga naar voetnoot3 gerigt, is regt Horatiaansch; plaatsen als deze, bij voorbeeld, kunnen niet missen te behagen: Welk een vermetelheid, de Godheid voor te schryven
Wat zy, op onzen wil, zal laten of bedryven!
Hoe ver vervoert den mensch een zinlooze overmoed!
God wreekt somtyds het strengst als hy den mensch voldoet.
| |
[pagina 523]
| |
Zo strafte eertyds zyn arm het oorlogzuchtig Romen,
Toen 't, door baldadigheid en heerschzucht ingenomen,
Carthagoos val besloot, en om 't verderf dier stad
Met opgeheven hand in huis en tempel bad.
Der steden koningin, der fierste vorsten dwingster,
Zag haar gesmeek verhoord: haar trotsche mededingster
Naar 's aardryks oppermagt wierd eindlyk omgekeerd;
Maar heeft Carthagoos val niet Rome op 't hoogst gedeerd,
Toen wellust, uit die zege in 't hart des volks ontsproten,
De zorgeloosheid kweekte in Romes heldenlooten?
Wierd niet allengs de deugd in 't Roomsche volk gebluscht,
Tot Rome in 't eind' de roe' der Nooren heeft gekuscht
Ga naar voetnoot1?
Even voordeelig moeten wij ook getuigen van zijne Vertelsels, die hij op eene naïve, losse en bevallige wijze voordraagt. Een derzelven moge hier ter proeve verstrekken. Hans en zyn Heer.
In 't oord, door Lucifer bewoond,
Daar 't wanbedryf zyn' meester loont,
Vond Hans zyn' vrekken heer. ‘Mag ik myn oog
vertrouwen?
Riep hy verwonderd uit: ‘Moet ik u hier aanschouwen?
Hoe komt gy toch in 't helsche ryk?
Zyn heer en knecht hier dan gelyk?
Och! och! men weet hier niet te leven;
Men ziet hier niemant voorrang geven;
Hier helpt geen aanzien; en het geld
Word in dees plaats als niets geteld!’
‘Och, Hans!’ sprak toen de heer: ‘de reden
Waarom ik hellewaarts moest treden,
| |
[pagina 524]
| |
Is, dat ik driftig dag aan dag
Noch list noch schelmery ontzag
Om aan myn yzren kist gewigt te doen bekomen.
Wat heb ik menig wees en weêuw hun goed ontnomen!
Voor wien toch woekerde ik zo schoon?
Slechts voor een kwistgoed van een' zoon,
Een' opgeblazen zot! Men heeft nochtans den jongen,
Om myn gestolen geld, in menig ampt gedrongen:
Want geld verheft de narren, vriend!
Dus ziet ge, ik heb myn lot verdiend.
Maar nimmer dacht ik hier myn' vromen Hans te vinden;
Dien vyand van alle aardsgezinden!
Op zondag deedt gy nooit dan met verdriet uw werk;
Gy liept, wanneer 't kon zyn, wel driemaal naar de kerk;
Gy spraakt steeds van geloof, en dergelyke dingen;
En noemde elk mensch, die anders dacht dan gy
Een' zondaar, vol van kettery.
't Zyn heidnen, was uw taal, het zyn verdoemelingen!
Gy volgde ook in de week getrouw
Op de oefening myn vrome vrouw;
Ik heb u menigeen', die zich door deugd deed roemen,
Een' blinkend' zondaar hooren noemen.
Hoe komt hier toch een mensch door vroomheid zo
berucht?’
‘Och! och!’ zei Hans toen, met een zucht:
‘De vromen van myn' slag doen somtyds vreemde sprongen!
Een enkel staaltje toont u ras
Van welk een' aart myn vroomheid was:
Ik wierd op de oefening de vader van uw' jongen
Ga naar voetnoot1.’
Eenige lage en gemeene spreekwijzen Ga naar voetnoot2 uitgezonderd, hebben zijne Hekeldichten mede veel aan- | |
[pagina 525]
| |
bevelenswaardigs; de zedekundige aanmerkingen zijn doorgaans vrij scherp en cynisch, en de karakterschildering levendig en krachtig: het een en ander blijkt reeds uit het volgende staal: ô Hemel! moest slechts deugd ons achting doen verwerven,
Wat zouden er hier veel beroofd van achting zwerven!
Bragt wysheid achting aan, en deed dit nooit het geld,
Wat zou 't er jammerlyk op 't aardryk zyn gesteld;
Hoe zou 't niet en op 't land, in dorpen en in steden
Krioelen van alom op 't hoogst verachte leden,
Die nu, om 't geld alleen gevleid, geächt, ontzien,
Den nek naauw' toonen aan de braafsten burgerliên!
Dank zy u, dat ge één' mensch op 't aardryk hebt
gezonden,
Die 't geld, dat lieve geld! voor ons heeft uitgevonden!
Waar ik myn voeten zette, in steden, of op 't land,
'k Zie minder liên geächt om deugden of verstand
Dan om dat heerlyk geld, nooit hoog genoeg te pryzen!
Het geld maakt schobberts braaf, het geld maakt gekken wyzen;
In 't kort, het edel geld maakt overal den man:
't Lot deelt het wyslyk uit; het is daar meester van.
'k Was onlangs in een dorp, daar twee vergulde mannen,
(Men boog reeds voor hun koets eer die was uitgespannen,)
Aftraden in een huis daar ik een glaasje dronk,
Terwyl der vooglen zang my zoet in de ooren klonk.
Ik groette hen beleefd; maar niemant moet verwachten
Dat zy een' wedergroet in 't minst my waardig achtten.
| |
[pagina 526]
| |
Wat zoude ik doen? geduld! Ik hoorde al hun gesprek,
Naardien ik my bevond byna in hun vertrek:
Maar 'k durf, als eerlyk man, myn lezers wel bezweeren
Dat ik, ruim in een uur, van geen der beide heeren
Eén enkel woord, ik zeg slechts niet een enkel woord,
Dat wyslyk heeten mag, in waarheid, heb gehoord.
Ver dat het schoon des lands hun oog of hart zou streelen,
Bestond al hun vermaak in met hunn' hond te spelen,
Die, zo ik hoorde, in 't kort de jongen werpen zou.
Eén jong was voor dien heer, en één voor die
mevrouw;
(De lezer hebb' geduld, de namen zyn vergeten.)
Nadat dit vrindenpaar den tyd dus had versleten
Met deze zwangre teef en andren zottenklap,
Geboden zy den waard, als met een meesterschap
Die onverdraaglyk was, de paarden aan te spannen;
En, na dit was verricht, vertrokken deze mannen,
Ten hoogste, dit was klaar, met hun figuur voldaan;
En schoon zich ieder boog, zy zagen niemant aan.
Terwyl de koets noch stond, zag ik den hospes buigen,
En hoorde hem zyn' dank, op 't nederigst, betuigen,
Bevelend' zich op 't laagst met teekens van ontzag,
In hunne onschatbre gunst, op eenen andren dag.
't Volk, om de koets geschaard, zolang de paarden sprongen,
Scheen door ootmoedigheid ten eenemaal bedwongen.
Nadat dit paar vertrok, vroeg ik den herbergier:
‘Zyn deze lui zo groot?’... ‘Zy zyn niet ver van
hier,’
Viel my de hospes in: ‘ô! 't zyn twee fraaije
heeren,
En raisonnabel ook: zy durven geld verteeren,
En hebben 't dik. De man, die hen tot klanten heeft,
Mag spreken van geluk. Elk dezer heeren leeft
Naar de inspraak van zyn' lust, en kan gerust zo leven
Zy komen hier somtyds de laag elkander geven
| |
[pagina 527]
| |
Met besten moezelwyn. Ik hou hem voor een' man,
Die één' van beiden slechts half dronken maken
kan.’
'k Vertrok met geemlykheid
Ga naar voetnoot1.
Uit de Mengeldichten oordeelen wij niet noodig hier een uitvoeriger stuk mede te deelen; onder de kleineren vinden wij in het volgende puntdicht den satyrischen geest der brieven en hekeldichten weder. Zuzanna.
Zo 't waar is 't geen wy van Zuzanna lezen,
Was zy een kuische vrouw; dit stuk is afgedaan.
Het schandlyk aanzoek af te slaan
Van oude boeven dient geprezen.
Maar, zou 't geen grooter wonder wezen,
Had zy één' jongen boef weêrstaan
Ga naar voetnoot2?
Deze dichtbundel wordt besloten met een opstel in proza, getiteld: Abdallah, of het Onvolmaakt Geluk, in het welk hij voltaires Zadig, ou la destinée heeft nagebootst. Onder zijne prozaschriften kennen wij als de voornaamsten: Mohammed, of de Hervorming der Arabieren, een politiek-godsdienstige roman, dien hij in 1780 in het licht zond, wijders in 1781-1785 drie stukken met Vertelsels, in den smaak der Contes moraux van marmontel, Myne Uitspannigen, twee deelen, 1789; voorts de Historie van Piet Snot, De Tooneelspectator en nog eene menigte andere geschriften over allerlei onderwerpen, die slechts een ephemeer belang wekten. | |
[pagina 528]
| |
Nomsz schijnt een verwaarloosd of verkeerd gewijzigd genie geweest te zijn, die wel aanleg tot het beöefenen der dichtkunst had, maar geen genoegzaam fonds van oorspronglijkheid bezat, om in alle vakken van letterkunde tevens te arbeiden; van daar dat hij altoos van zijne modellen al te veel overnam; dikwijls zonder eenigen smaak of oordeel. In het blijspel en hekeldicht had hij mogelijk tusschen molière en holberg, horatius en boileau door zich een' eigen weg kunnen banen, als hij zich bij uitsluiting op deze beide dichtsoorten had toegelegd. |
|