Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Gerard Muyser]Muyser (Gerard) sproot uit een aanzienlijk en rijk geslacht, in het bezit der fraaie lustplaats Endenhout, door den dichter wellekens in 1709 bezongen Ga naar voetnoot1, die hem ook bij zijne geboorte te Amsterdam, den 11 Maart 1726 met een dichtstuk verwelkomde Ga naar voetnoot2. Hij overleed den 5 November 1757 te Utrecht, waar hij sedert 1748 woonde, en met j. stouw, w. kroon en j.w. roscam in 1752 een taal- en dichtkundig genootschap oprigtte, dat tot spreuk voerde: Tempore et studio. Hij was een zeer bekwaam dichter; zijne dichtstukken, waarvan hij in 1751 eene verzameling onder den titel van Mengeldichten, te Amsterdam in het licht gaf, bevatten veel bevalligs en liefelijks, ofschoon hij zich niet boven den toon zijner tijdgenooten verheft. Genoegzaam bemiddeld om buiten beroep te kunnen bestaan, sleet hij bijna zijn geheele leven met de beöefening der dichtkunst, die bij hem boven alles ging; Myn speelpop is de Poëzy,
Haar schat ik hooger in waardy
Dan 't allerfynste goud, gehaald uit verre streken,
zegt hij Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 459]
| |
Na zijn' dood bezorgde de dichter philip zweerts de uitgave zijner Nagelaten Gedichten in 1760 Ga naar voetnoot1. De bundel is niet groot, en bevat, behalve eenige fraaije losse gedichten, twee treurspelen, Het gered Venetië;, naar eene Fransche vertaling van het Engelsche stuk van otway, en Eduard de Derde, naar het Fransch van gresset. Het hofdicht Liesbosch heeft veel bevalligs en schilderachtigs, op dit dichtstuk is in ruime mate toepasselijk het geen wij vroeger omtrent de hofdichten in het algemeen hebben aangemerkt Ga naar voetnoot2; onder de minder uitgebreide stukken munt in rustige deftigheid uit dat, getiteld: De Trouw voor 't Vaderland Ga naar voetnoot3. Van zijn' gemakkelijken, bevalligen en schilderachtigen dichttrant zullen wij eene proeve bijbrengen uit het voorzeide hofdicht: 'k Treê naar buiten, daar het oog
Schier verdwaalt in keur van bloemen,
Daar vrouw Flora op mag roemen;
Schooner dan de regenboog.
'k Zie hier 't puik van roode roozen,
Roos, der bloemen koningin!
Winster aller liefde en min;
Van een eerbre schaamte bloozen!
Ligt om dat vrouw Venus voet
't Eerst kwam, op haar dooren treden,
En dus haar sneeuwitte leden
Heeft besprenkeld met dat bloed.
| |
[pagina 460]
| |
Tulp, narcis en violieren,
Lely, ruikende jasmyn,
Anjer, tym en roosmaryn,
Mogen meê het perk versieren,
En nog duizend andren meer,
Al te talryk om te melden,
Pronken hier in bloemenvelden
Luisterryker keer op keer.
Groeit en bloeit een reeks van jaaren;
Gunt, dat steeds de nyvre by',
't Eelste van uw lekkerny,
Mag in haare korven gaaren.
Keer ik my wat zydwaards heen,
'k Zie de eendvogels, wit van pluimen,
't Water in de kom doen schuimen,
Met haar kiekens, wel te vreên.
Hier, hier leer ik, hoe de liefde
Zelfs in 't water zich onthoudt;
En daar in, schoon nog zoo koud,
Met haar schicht de vischjes griefde.
Doch geen wonder, Venus was,
Zo de fabels ons doen hooren,
Zelve uit vochtig schuim gebooren
Van een zilte waterplas.
Blyft dan lang in liefde blaaken,
Donszig eendje, blanke visch,
Dat ge op 's landheers ryken disch
Moogt zyn oog en tong vermaaken.
'k Zet my hier een weinig neêr,
Strek 't gezicht uit over 't water;
Maar wat is het voor geschater,
Dat ik klinken hoor van veer?
| |
[pagina 461]
| |
't Is geen gezang van nachtegaalen,
Noch van ander pluimgediert',
Dat hier vrolyk tiereliert;
'k Hoor myn eigen woord herhaalen:
't Is de snapster echo wis,
Die, in 't boomgewas verschoolen,
Troosteloos rondom loopt doolen,
Om het vluchten van Narciss',
Wyl de liefde haar kwam kwellen;
Of die yders woord nabaauwt,
Toen haar Juno had begraauwt,
Zo als Nazo komt vertellen
Ga naar voetnoot1.
|
|