Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Arnold Moonen]Moonen (Arnold), geboren te Zwol, in1644, werd in 1668 Predikant aan den Hardenberg en in 1679 te Deventer, alwaar hij in 1711 overleed. Hij behoorde in zijn' tijd onder de dichters van den eersten rang, en was de vriend van brandt, vollenhove, francius, broekhuizen, hoogstraten, poot, rotgans en andere dichters, die allen zijn dichtvermogen hemelhoog verhieven; zelfs vondel, die vóór zijn' dood nog eenige verzen van hem onder het oog kreeg, prees die zeer, en getuigde van zekeren herderszang ‘dat die rustig was en staen mogt tegens d'ouden Ga naar voetnoot1.’ Van dit gevoelen aangaande moonens herderszangen was mede c. bidloo, die in dezelven bij hem zag - - Koningen, en Princen, en Profeeten,
En Hoogepriesteren, als Herderen, gezeten
In beemden, bosch, gebergte, alwaar hy hen den staf
Van Melibaeussen of Tityrussen gaf
| |
[pagina 445]
| |
Om 't vee te hoeden, en op fluyt en ruyspyp blasen,
Terwyl haar lammertjes en safte schaapjens grasen,
Met sulk cieraadje der landsdouwen toegebragt,
Door bynaam, eygenschap en lieve woordenkragt,
Bosch, weyde, heuvlen en vrugtteelende valeijen,
Met springbron, bergval en rivier daartoe bescheiên
Tot hare lustigheyd.
Dat is nu zeker wel waar, al deze fraaijigheden vindt men in moonens herderszangen, wij ontkennen dit niet; maar wij zouden de ligtgeloovigen wat op de mouw spelden, als wij zeiden Dat Dante noch Guarien,
Petrarche of Casa ons zulk Pastorel doen zien;
want dit heeft bidloo geheel mis; moonen had gerust bij deze Italianen mogen school gaan; en zelfs aan vondels lofspraak hechten wij zoo min als de Heer de vries Ga naar voetnoot1 ons zegel. Het was in dien tijd de mode om middelmatige dichters door belachlijke grootspraak boven de beroemdste dichters der oudheid te verheffen, zelfs met de volslagenste wartaal, gelijk hier bidloo; dat hij Moonens dichttalent ver boven dat der genoemde Italianen verheft, is, zegt hij, Niet vreemd: in dezen allen
Zyn niets als wellust en verdichte mingevallen,
Daar Moonens Herder-Zang, naar waare deugd geleyd,
Van 't onuytspreekbaar Heyl der zalige eeuwigheyd
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 446]
| |
Liever dan met zulk brommend theologisch Galimathias moonens herderszangen te verheffen, zullen wij met den Heer de vries erkennen dat zij onderscheiding verdienen; hier en daar heeft hij een denkbeeld van virgilius gelukkig opgevat; doch dit is zulk eene groote kunst juist niet. De Heer van kampen heeft moonens herderszangen zeer oordeelkundig gekarakteriseerd: ’In al zijne schilderingen,’ zegt hij Ga naar voetnoot1, ‘ziet men Nederlandsche landschappen, die echter, ongelukkiglijk, voor het Herdersdicht veel minder geschikt zijn dan de bekoorlijke, afgewisselde velden of bergen van Griekenland, Sicilië, Italië; of Zwitserland, terwijl de zeden onzer boeren of veehoeders ook volstrekt niets ideaals hebben. Vele der herderszangen van moonen zijn zinnebeeldig, en verheerlijken Bijbelstoffen of vrienden des dichters. De herhaalde toespelingen op oorlogs- en andere staatkundige voorvallen hinderen het zuiver dichterlijke genot dezer veldzangen.’ Wellekens, schermer, de haen en andere latere dichters hebben moonen in dit dichtvak ver overtroffen. Moonen gaf zijne Poëzij in 1700 in het licht; de verzameling bevat dichtstukken van gemengden aard en inhoud; zelfs heeft hij eene geheel nieuwe rubriek geöpend, onder den naam van ‘kerkdichten,’ waaronder wij toch iets anders begrijpen zouden dan, bij voorbeeld, 's mans Pestdrank aen | |
[pagina 447]
| |
Amsterdam Ga naar voetnoot1; het stuk is zeker wel eene scherpe admonitie tot boete en bekeering, bij gelegenheid van de pest in 1665; maar wij zouden het toch nooit voor een model van een kerkdicht aangezien hebben. Vinnig worden de Amsterdammers daarin doorgestreken wegens hun prachtig stadhuis, het gebruiken van voorbehoed- en redmiddelen, het wijken op het land enz.; hij wilde de pest met bedestonden verdrijven. l. bidloo, die Apotheker was, en niet velen kon dat de theologie der pharmacie het brood uit den mond wilde nemen, ontzag den predikant geheel niet, maar begreep dat Heer Moonen was een mensch, van menschelyke togten,
Gelyk als anderen, by wylen aangevogten
En overyld,
en beduidde het publiek dat hij Vermoedelyk diens tyds met spyt of wraak bezeten
Ga naar voetnoot2
was, misschien om dat hij niet naar Amsterdam beroepen werd. De gedichten van moonen zijn natuurlijk van onderscheiden waarde en gehalte, naarmate van de onderwerpen die hij behandelt; somwijlen wist hij zelfs den toon, van antonides te treffen; regt stout en krachtig begint ten minste het stuk met het opschrift: | |
[pagina 448]
| |
Geluk op reis aen zyn excell. Jakob Baron van Wassenaer, heer
van Obdam, enz. Luitenant-Admirael der vereenigde Nederlanden.
Toen 't oorlogsvier, te fel ontsteken,
In Engelant op Londens ree,
Door klip en krytstrant over zee
Naar onze duinen door quam breeken,
Reet Neêrlants vrye Nimf, verwoedt
Ten Hage in op haer' zegewagen,
Met leeuwen, in 't gareel geslagen,
En noopte dus haer Zeevoogts moet:
Doorluchtigh oir der Wassenaeren,
Door stam en burghgraafschap berucht,
Gestrenge Watervoogt, geducht
Op Noort- en Orizontsche baren,
Zwaei nu den drietant van Neptuin,
En tem den overmoet der Britten,
Zoo heet, om my in 't haer te zitten,
En scheer die monstren baert en kruin:
Waek voor de vrygevochte stranden,
Bescherm het zeerecht van den Staat,
Zoo wyt myn goude leeusvlag gaet,
En 't ront geäest wordt uit myn handen.
Uw krygsmoet wist van geen verhael,
Toen dit voor rykstadt Koppenhagen
(Daer Zweeden, Deenen van gewaegen)
Den Gotschen zeedraek klonk met stael
Den kop in, dat hy, fel genepen
In hals, en schouder, mat en moê
Gekrompen, naer zyn haven toe
Den staert en 't schubbigh lyf most sleepen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 449]
| |
Dit begin is inderdaad stout en krachtig; maar men zou zich bedroeven als wij nog zes regels meer afschreven; Neêrlants vrije Nimf zegt tegen den Admiraal verder niets dan het geen denkelijk beknopter in zijn instructie stond. Gelei naer Tessels vrye ree
Den rykdom van zoo veel gewesten,
Die Neêrlants vryen tuinleeu mesten,
Bevrydt voor watervloet op zee.
Dit is de tekst, die van vier regels (waarvan de laatste ons wonderlijk in de ooren klinkt) tot tweeenvijftig wordt uitgebreid. Het gedicht begint als eene helderbrandende pekton en eindigt als eene nachtkaars, die in de pijp brandt. Met moonen, kan men zeggen, begint het verval van onze vaderlandsche dichtkunst. Blijkbaar heeft hij zijne beide tijdgenooten brandt en antonides willen imiteren, doch zijn dichtvermogen schoot daartoe merkelijk te kort. Doorgaans levert hij woorden, somtijds hoogdravende, of liever brommende woorden, in plaats van zaken; van den Admiraal de ruiter sprekende, zegt hij: Nu ziet hem Duinkerk eerst en 't plonderziek Algier,
Wanneer hy, zwak bemant, doch nimmer flaeu van vier,
Van krygsmoet en beleit, de rovers aan durft tasten,
Of op zyn tanden wacht, tot zy, gelyk verbrasten
En overlaeden aen dit Ruiterlyk banket,
Een eindelooze rust in 't wyde zonnebedt,
Huns ondanks, zoeken
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 450]
| |
In het gedicht, getiteld: Het wonderjaer van 1709, vertelt bij dat de Hertog van Vendôme door zyne stormhoets tralie
- - loert, hoe met een stormgedruis
Vier steden, naer de kunst bebliksemt en bedondert,
Den fellen plonderwolf weer worden afgeplondert.
Hy komt, hy ziet -
En overwint, als een andere caesar? - Och, neen; hy keert, als ooggetuig, naer huis
Ga naar voetnoot1.
Dit komen, zien en naar huis gaan des Hertogs levert hier eene gewigtige bijdrage tot de grands événemens par de petites causes; want Nu ziet zich Brabant, nu ook 't vry en graeflyk Vlaenderen
Ontballast van een' hoop, dien godtgewyde spaenderen
Te maken enkel spel of deugt of krygskunst is.
Ga naar voetnoot2.
Deze ‘godtgewyde spaenderen’ zullen wel tot de wonderen van het jaar 1709 behooren. De poëtische nalatenschap van dezen Deventerschen Predikant is in 1720 door Poot in het licht gezonden, onder den titel van: Vervolg der Poëzy van a. moonen, met een voorberigt, waarin hij een' winderigen ophef maakt van 's mans weinig meer dan middelmatige dichttalenten, en den lezer wel zou willen overreden dat ‘niemant dan die van blinden nyt bezeten is hem oit den verdienden prys, of eene aenzienlyke plaets op den Nederduitschen Helikon weigeren zal.’ Voor | |
[pagina 451]
| |
zoo ver poot hier met betrekking tot zijne tijdgenooten spreekt, heeft hij gelijk; maar het tegenwoordig geslacht, hetwelk van zienden nyt bezeten is, dat de aanzienlijke plaatsen op den Helicon door moonen c.s. zoo lang geoccupeerd werden, verzoekt hen beleefd die thans aan anderen in te ruimen. Als sierlijk prozaschrijver en welsprekend kanselredenaar is moonen ook voordeelig bekend door verscheiden historische en godgeleerde werken Ga naar voetnoot1; zijne Nederduitsche Spraekkunst behelst verscheiden goede opmerkingen en regelen. |
|