Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan de Marre]Marre (Jan de) Ga naar voetnoot2 was de zoon van harmen de marre en geesje poster; hij werd geboren te Amsterdam, den 23 Augustus 1696. Van zijne vroege jeugd af, namelijk van 1708 tot 1731, en dus gedurende drieëntwintig jaren, zwierf hij op zee. Bedenkt men dat de aanhoudende omgang met ruw scheepsvolk waarlijk geene geschikte leerschool is van dichtkunst en beschaafde wetenschappen; bedenkt men dat hij aan boord van een schip en onder den woeligen scheepsarbeid, onder stormen en holle zeeën, niet te min door vlijtige zelfoefening even zulke aanmerkelijke vorderingen maakte in de letteren alsof hij zich aan de vaderlandsche kust aan eene stille akademie bevonden had; bedenkt men dat hij niets van de ruwheid, den zeevarenden eigen, in zeden en gedichten, overnam; bedenkt men dat in zijne wezenlijk fraaije dichtstukken meer sierlijkheid en natuurlijke schildering gevonden wordt, ook in die, waarin hij wijsgeerige onderwerpen behandelt, dan wel in de | |
[pagina 345]
| |
meeste rijmstukken zijner zoetvloeijend heenneuriënde waterachtige tijdgenooten; bedenkt men, eindelijk, dat hij wijsgeerig, cyclisch, lier- en treurspeldichter tevens was, wiens veelzijdige kennis hem in staat stelde om zijne onderwerpen naar vereisch en duurzaam behaaglijk te behandelen, dan, neen voorzeker, oordeelkundige de vries! kan men den wakkeren zeeman ‘den naam van verdienstelijk' dichter niet weigeren Ga naar voetnoot1;’ integendeel, deze naam komt hem met vrij wat meer regt toe dan een' claas bruin, klinkhamer, sebille, feitama en nog eenige dozijnen dergelijke methodieke verzenfabrikeurs, die in zijn' tijd de orakels van den Nederlandschen Parnas waren. De marre begon zijne poëtische loopbaan in 1728 aan boord van het O.I.C. schip Heesburg, waarmede hij als Schipper zijne laatste reis naar Batavia deed, met de eerste hand te slaan aan zijn uitvoerig dichtstuk, getiteld: Batavia, begrepen in zes Boeken, naderhand, in 1740, te Amsterdam gedrukt. In dit gedicht bezingt hij de togten der Nederlanders naar de Indiën, de opkomst der Oost-Indische Maatschappij en de grondlegging van derzelver hoofdplaats Batavia op het eiland Java, van welke stad, derzelver lotgevallen en oorlogen met de Indiaansche vorsten en Europische vijanden, hij vervolgens eene levendige en regt dichterlijke beschrijving levert. De stof van dit dichtstuk is dus zeer rijk, en wij mogen zeggen niet alleen | |
[pagina 346]
| |
zaakkundig, maar zelfs meesterlijk door hem beärbeid; het is als het ware eene schildergallerij in dichtmaat, waar ons onderscheiden tafereelen ter beschouwing worden aangeboden, allen even fiksch en krachtig gepenseeld. Wij zullen er een enkel voor de hand uit afcopiëren: het is genoegzaam om het even welke. Ziehier dan de schets van de Smedery op Batavia.
Maar wat gekletter! wat ontelbre hamerslagen,
Wat klanken doen myn oor van al 't gedreun gewagen?
Hier gloeit de smisse van de groote Maatschappy.
Tree in; zie nu, ten dienst van hare koopvaardy,
Vuurkolken, als Vesuuf, door zwavelvlammen blaken,
Haar dampen wentlen door een' rei van schoorsteendaken;
Terwyl een naakte hoop het gloeiend yzer smeed,
En onöphoudlyk in dien zwaren arbeid zweet.
Zie hoe ze een' yzerberg verwerken, en verslinden,
Ja, aan hun aanbeeld Luik en 't ertsryk Zweden binden,
Welks aardryk, uitgeput, om zulk een schade mort.
Noch schiet die mynstof op Batavië te kort;
Men ziet ze weggesleept, tot daar de zon, in 't klimmen,
De vochte nevels vaagt van zilvren waterkimmen,
En 't Oostersch volk begroet, verzot op yzerpraal.
Zwygt Grieken! van Vulkaan en 't Smidshol; beuzeltaal!
De Batavier belacht uw Lemnos en zyn reuzen.
Ziet hem hier 't yzer, staal en koper gloeien, kneuzen,
Door kunst herscheppen en verandren in een' schat,
Die nieuwen luister spreit op Javaas waereldstad,
Daar de Indiaan op loert, en de afgescheurde kusten
Staâg op den arbeid van dees staalverslinders rusten.
Sta lang, ô Smidshof! zwoeg voor altoos in deez' muur,
Op dat Batavië noch menige eeuwen duur'
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 347]
| |
De dichter, een denkbeeld van antonides Ga naar voetnoot1 gelukkig opvattende, en anders wijzigende, schetst ons met een' enkelen trek de magt en het aanzien van Batavia: De stad, gegrondvest op het Adriatisch meir,
Mag met meer ryklykheid van marmren gevels pralen;
Haar glans, van 't golvend nat, den vreemdeling bestralen,
Maar zulk een mastenbosch pronkt niet op haren vloed,
Zo groot een watermagt wordt niet door haar gevoed.
Laat zy, door trouw, haar golf verbinden aan haar vesten,
Groot Javaas stad verbind alle Indische gewesten;
En alle wateren, zo ver de Zuidstar blinkt,
Zo ver de zon verryst, tot daar zy weder zinkt,
En schoon ze ons oog niet treft door gulde of marmren bogen,
Kolom of torens, tot de wolken opgetogen,
Haar handel, dobbrend heir, en 't geen zy meer bevat,
Wykt voor geen Koopvorstin op 't Adriatisch nat
Ga naar voetnoot2.
Daar deze stad haar bestaan, bloei en welvaart te danken had aan de scheepvaart, is het natuurlijk dat de dichter ook dezer op eene edele en deftige wijze gedenkt: Wie was de stoute geest, die, 't algemeen ten nutt',
Eerst durfde denken, om, ten spyt der onweêrwinden,
Op 't brosch gevaarte, een' weg door d'oceäan te vinden,
En 't pad te banen naar des aardkloots wondren as,
Naar al de kusten, door den grondeloozen plas
Gescheiden, en voor 't oog van 't ryke Euroop verscholen?
Zyn naam blinke in 't gestarnte aan bei de hemelpolen.
| |
[pagina 348]
| |
De Alouden mogten in den uitgehoolden boom
Het Middellandsche nat, of eenen andren stroom,
Op 't licht des Noorder Beers bekruissen, dolle buien
En regenvlagen uit het eeuwigvochtig zuien
Door 't dreigend Stiersgestarnte ontdekken, 't zeegevaar
Ontduiken, tot de zon blonk in den Evenaar:
De kunst der zeevaart, sints ten hoogsten top gestegen,
Bezoekt de waereld nu door duizend wondre wegen.
Men zeilt den aardbol rond, zo ver het zonlicht straalt,
Bekruist den oceäan, op 't dwalen van den naald,
Ziet weêr noch onweêr aan, noch sneeuw, noch
hagelvlagen,
Noch stormen, die de kiel ten duistren hemel jagen;
Noch klip, noch ysberg in des waerelds grootsten nacht,
Noch donderbuien, die, met ysselyke kracht
Uitbarstende, 't heeläl doen dreunen, daar ze in 't
woeden,
Haar' bliksem slingrende op het oppervlak der vloeden,
Den aardkloot schudden in 't onzigtbaar evenwigt:
Men rukt er dóór, en vliegt de dood zelve in 't
gezigt;
Met zeegebouwen, die, als hooggetopte bergen,
Het brullend nat, en 't woên der onweêrwolken
tergen,
Met watervesten, die, ten oorlog toegerust,
Den handel veiligen op de overwonnen kust,
In 't ongestoorde nest der zeeschoffeerdren rukken,
De krygslaurieren op de woeste golven plukken,
En 't al doen siddren daar hun donder zich verspreid.
Wie doemt die eedle drift, die zoo veel nuttigheid
Aan alle ryken baart, als zinloos of lichtvaardig?
En houd den zeeman eer, noch lof, noch achting waardig?
Neen; de opgedrongen blaam, die aangewreven vlek
Bezwalkt zyn' roem, noch smet dien overëedlen trek,
Om door de watren naar een nuttig oord te zwerven:
Des braven zeehelds naam, noch lof zal nimmer sterven
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 349]
| |
Dat de zeeman bij dit alles geen gemakkelijk en zorgloos leven heeft, is te begrijpen; dit had de dichter bij ondervinding, en vroeger, reeds volgendermate aangemerkt: ô Zeeman, wiens geluk zo wisselvallig staat,
Die al de elende van dit leven ondergaat,
En onverschrokt de rust der ziel hebt afgezworen!
Kan zulk een' jammerstaat uw zinnen noch bekoren?
Herdenk, rampzalige, waartoe gy wordt vervoert.
Nu ziet gy, als een storm den oceaan beroert,
Uw' droeven ondergang in nare waterkolken;
Dan dreigt het bliksemvuur, geslingerd uit de wolken,
De schorre donder, met een' schrikkelyken slag,
Uw kiel te sloopen, en aan u den laatsten dag:
Nu houd een tegenwind, of stilte, uw hart benepen,
Die zo veel onrust, zo veel rampen na doet slepen
Door dorst of hongersnood, waar door het al versmacht;
Dan dreigt het vreeslyk vuur der ziekten, onverwacht
Ontstoken op de kiel, uw volk het licht te ontrukken:
Of zo u dit gevaar, dit onheil niet mogt drukken,
Uw groote watertogt naar 't wenschlyk einde loopt;
Dan ziet gy somtyds voor de haven, onverhoopt
Het brosse zeegevaart verbryzeld op de klippen,
Daar ge u 't geluk, ja daar ge u 't leven ziet ontglippen,
En al de glorie, daar gy zo verwaand naar tracht,
Voor eeuwig smoren in des afgronds duistren nacht.
Of zo de hemel ook dit onheil af mogt wenden,
Wat wint ge, ô dwaze! naar 't doorworstelen dier
elenden?
Niets, dan een ligchaam 't welk in 't juk der ziekten zwoegt;
Een ziel, zo woest als 't nat het welk gy hebt beploegd;
Een handvol gouds, een' staat dien yder zal verachten.
En gy, gy kunt nog naar dit doodlyk leven trachten?
Te rug; maar hoe! gy luistert niet
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 350]
| |
Als een pendant van dit fraaije dichtstuk kan men aanmerken 's dichters Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop, in drie zangen, achter zijne, Bespiegelingen over Gods wysheid in het bestier der Schepselen, te Amsterdam in 1746 gedrukt. In dat dichtstuk beschrijft hij, hoewel minder uitvoerig, op dezelfde wijze Afrika's zuidpunt. Fraai, even als in de natuur, is het gezigt der reede van de kaap, door zijn dichtpenseel dus met levendige kleuren afgebeeld: Ik, in myne aandacht van den tafelberg gedaald,
Zie andre heuvels met den schat der landen pronken;
Het vlek van Goede Hoop op 't minlykst my belonken;
My op den oever van des uithoeks schoone reê.
Zie hier den Koeberg, met een' schat van wollig vee
En korenairen, om den vloteling te spyzen,
Allengs van 't vischryk nat ten hoogen hemel ryzen.
Ginds pronkt de Tygerberg met akkers, geel als goud,
Met perken, eeuwig groen, die, van het vlek beschouwd,
Het oog verrukken door een mengeling van kleuren;
Daar achter schynt de kust het zwevend zwerk te scheuren,
En heft, door 't licht bestraald, den glinsterenden top
Ver boven 't ander heir der mindre heuvlen op.
In 't noorden, daar het oog de vlugge zeekasteelen
Ziet dobbren op het nat, de blaauwe golfjes spelen
En flikkren door de zon, blaauwt, in den waterzoom
Het eiland, daar de straf de boosheid houd in toom;
Daar Neêrlands zeeliên, by 't geweld der
zuidewinden,
Een schoone toevlucht, reê, en hun verkwikking vinden
Ga naar voetnoot1.
Vervolgens vermeldt hij welke vloten in ieder jaargetijde de Kaap bezoeken. | |
[pagina 351]
| |
Wanneer de zonnekloot de zuider waterkolk
Bestraalt door zynen gloed, en, langs onzichtbre wegen,
In 't hoogst des keerkrings van den Steenbok is gestegen,
De Lente in lappig groen en bloemwaranden weid,
En aan het hemeldak geen nevels zyn verspreid;
De winden van 't zuidoost, met bulderende vlagen,
Een bui van stof en steen langs dezen uithoek jagen;
Dan zal een scheepsmagt, met den Indiaanschen schat,
Zich voordoen op het blaauw van 't weemlend waterpad,
Haar schuilplaats zoeken in de schaduw van deze oorden;
Dan zien wy vloot by vloot van de Europesche boorden
Gestevend, afgemat zich vlyen op de reê;
Dan krielt het lustryk vlek van ploegers van de zee,
Van Britten, Bataviers, van Deenen, Zweden, Franschen;
't Is jaarmarkt op de kust en vlotte waterschanssen;
't Is open hof by 't volk, dat op den Uithoek woont.
Maar als de zon in 't noord haar koestrend aanschyn toont,
En Neêrlands kielen ziet naar 't vischryk Groenland
trekken,
Terwyl de nevels hier des Uithoeks heuvels dekken,
De windvorst van 't noordwest met onweêrbuien gonst,
En 't schuimend pekel op de scherpe rotsen bonst;
Zie dan, gelyk een drift gezwinde watervogels,
(Die, azende op het nat, door de uitgespreide vlogels,
Wanneer een felle storm wil buldren door de lucht,
Het dreigende gevaar aan 't hoog gebergte ontvlucht;)
Een wenschelyke vloot uit de Europesche ryken,
Met natte wieken, in de ontroerde haven stryken.
Dus deelt elk jaargetyde een' wenschelyken buit
Den nyvren burger en den landbeploeger uit,
Die, dus gezegend door den schat der zeevaardyë,
Den last vermindren van de groote maatschappyë
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 352]
| |
Wijders is dit dichtstuk doormengd met verscheiden fraaije wijsgeerige en zedekundige aanmerkingen; zeer behaagde ons daaronder de Bespiegeling over het verschil tusschen des hovelings en des
landmans leven.
Wat wenschelyke dagen
Geniet de landman, die, bevryd van wreede plagen,
Door nutte werkzaamheid de voedzame akkers bouwt,
Of, in een stil gepeins des hemels gunst beschouwt!
Zo veel verschillende van 't ongelukkig leven
Van hen die, door den wind der heerschzucht voortgedreven,
Met onrust, in gevaar, hun dagen vroeg en laat
Verslyten in gewoel en arbeid voor den Staat,
En als een weerhaan, naar 't geblaas des winds bewogen,
Zich schikken naar den wenk van hunn' gebieders oogen,
Zichzelf verzaken op den vorstelyken wil,
't Slagtoffer strekken van 't oproerig krygsgeschil,
Die, schoon zy zyn gehuist in prachtige gebouwen,
Schoon zy des aardryks schat in hun geweld beschouwen,
En d' overvloed des lands gesteld zien in hun magt,
Ja, schoon de waereld hen om hunne staatkunde acht,
En zy den onderdaan zien op hun wenken draven,
Niets zyn, in al die praal, dan koninklyke slaven.
Geen ogenblik kan hen van wroegingen ontslaan;
De zon brengt, met haar licht, hen nieuwe zorgen aan,
Die hen zelfs aan den disch en op het dons verzellen;
Een onvoorziene ramp kan hun gemoed ontstellen;
Een staatsverwisseling ontrukt hen 't hoog gezag.
Dit treft den landman niet; hy ziet d' alvoênden dag,
Met nieuwen zegen, in verhelderde oogen blaken;
Het licht een nieuwe vreugd aanvoeren in zyn daken;
| |
[pagina 353]
| |
En, daar hy met den nacht zich had ter rust gevlyt,
Zyn veldgewas en vee des morgens uitgedyd.
Hy ziet al wandlend by 't beploegen zyner landen,
By 't dryven van zyn vee, de toppen der waranden,
Het schaduwryk gebergt door 't zonnevuur verguld,
De dalen door den daauw gewasschen, en gehuld
Met bloemen, die het oog verrukken door haar verven;
Hy ziet de byen op die grondversiersels zwerven,
De sappen, hem ten nut, vergadren van het kruid.
De hemel stort op hem zyn zegeningen uit,
Doet hem de nooddruft in elk jaarsaizoen genieten,
Door nutten arbeid bloed en sappen sneller vlieten.
Dit maakt zyn middagmaal en zyne nachtrust zoet.
Zyn landhuis, door 't geboomt' belommerd voor den gloed
Van 't blakend hemelvuur, is vry van nydige oogen;
Ontduikt de stormen, door de ontroerde lucht gevlogen;
Strekt hem een vryer wyk dan eenig vorstenhof.
Hy wenscht naar hoogen staat, noch doelt op ydlen lof,
Noch spilt zyn schatten door wellustige vermaken;
Hy kan de waereld en haar klatergoud verzaken,
En 't eenigst dat zyn ziel in 't ondermaansche mint,
Is 't Godlyk aanzyn, 't welk hy in de schepsels vind.
Dus leeft hy op zyn erf in vrede en vergenoeging,
Is ryk in nedrigheid, heeft schatten zonder wroeging;
En zo hy 's hemels wil gestelt heeft tot zyn wit,
Smaakt hy een vryheid die geen magtig vorst bezit
Ga naar voetnoot1.
Minder behaagt het ons dat de duivel in dit dichtstuk zooveel gespook maakt, en over de stormen en orkanen, nevels en onweders, als vorst der lucht, een onbepaald gebied voert. Hij is geweldig | |
[pagina 354]
| |
boos op de O.I. Compagnie en de Kaapsche kolonie, die toch waarlijk niet op zijn territoir aangelegd was; hij brult, dezelve ziende, om welke reden wordt niet gezegd, van spyt en dolle woede,
en nademaal hij zyne onmagt door het oorlogsvuur bevroedde,
vindt hij er iets anders op, en dagvaart fluks by een
Het heir der neevlen, die op 't rond der aarde en zeên
De dolle werkers zyn der buldrende onweêrwinden.
‘Gy, (barst hy uit,) wier kracht het alles kan
verslinden,
Zo dra gy ongefnuikt moogt weiden in uw' loop!
Vliegt, stoort het nieuw gebied aan 't hoofd van Goede Hoop;
Plaatst u op 't berggevaart', dat, door verheven rotsen,
Den steilen Tafelberg in hoogte schynt te trotsen,
En met zyn' wortel schiet tot aan de vaste kust.
Blaast, buldert uit dien oord; giert op de rede; ontrust
De stoute zeeliên die zich spoeden naar dees stranden;
Jaagt al de kielen t' zee, belet ze hier te landen;
Keert ylings naar den berg waarin ge uw schuilplaats houd;
Verdikt de heldre lucht; beroert het weemlend zout;
Verdelgt de vloten die zich spoeden naar dees vesten,
Op dat elk beve en schrik op 't zien van dees gewesten.’
Hier zweeg hy, en het heir der neevlen rukt fluks heen;
't Was naauwlyks op zyn post gestreken, of 't verscheen
Als witte wolken op de hemelhooge kruinen.
Daar barst het uit, en giert, en jaagt de losse duinen
Al stuivend langs de kust, het rukt met fors geweld
Op de akkers, spreid den schrik op 't eerstbeplante veld;
Wringt bosschen, noch niet vastgeworteld, uit hun gronden;
Slaat hooge daken af, hoe hecht aan één
verbonden;
| |
[pagina 355]
| |
En wentelt, buldrende en al gonzende in zyn vlucht,
Het eerstgesneden graan als wolken in de lucht;
't Valt, als een donder, op de uit zee gevlogen schepen;
Daar kraken mast en steng; de hooge boorden slepen
Langs 't stuivend water heen; daar scheurt het zeil; daar
vlied
De waterploeger, die geene andre toevlucht ziet;
Hy wykt voor 't onweêr, aan het eiland, hier gelegen,
Doch wisselt van gevaar, heeft ramp voor rust verkregen;
Hy ziet hoe 't kwynend volk vergeefs om uitkomst smeekt;
Hy vind een nare reê, daar alles hem ontbreekt;
Daar 't land geen lover teelt, geen versche bronnen springen;
Een doodlyk rustbed voor de zwakke vlotelingen
Ga naar voetnoot1.
De dichter waarschuwt wel in zijn voorberigt dat men het invoeren van dezen vorst der lucht, door wien hij, blijkens zijne aanteekeningen, den Satan of Duivel verstaat, voor eene poëtische vinding te houden hebbe Ga naar voetnoot2, en wapent zich vervolgens tegen berispingen met ephes. II, vs. 2, (wij zien hier uit dat de marre een goed Christen was, anders zou men hem alligt voor een' Zoroastriaan houden, die de leer der twee gelijke almagten, eene goede en eene kwade, beleed), maar dit beneemt geenszins | |
[pagina 356]
| |
de onvoegzaamheid van het invoeren eener zoodanige vinding, die wij zelfs Godhoonend achten; men kan geene natuurverschijnselen, al zijn ze in ons kortzigtig oog verderflijk, aan een ander wezen toeschrijven dan aan zoodanig een, dat daarmede wijze en weldadige oogmerken heeft: aan God zelven. Het verwondert ons dat zulk een kiesch, wijsgeerig en godsdienstig dichter als de marre dit zelf niet ingezien, en milton den Boozen maar heeft laten behouden. Deze Eerkroon wordt voorafgegaan door de straksgemelde Bespiegelingen, een tamelijk uitgebreid leerdicht, in zes zangen, behelzende eene wijsgeerige beschouwing van de wonderen der natuur en de orde in het geschapene, waaruit de dichter eene Eeuwige oorzaak en wijz' Bestierder des Heelals doet opmerken, ter overtuiging, blijkens zijn Voorbericht, van de geenen, die, uit vermetelen waan, drieste onkunde of bijgeloovige eenvoudigheid, het bestaan van een eeuwig, volmaakt wijs en albestierend Wezen ontkennen, hoonen of van hetzelve een verkeerd en stoffelijk denkbeeld vormen, en aan hetzelve hoedanigheden toeschrijven, die met deszelfs goddelijke volmaaktheden onbestaanbaar en derzelver luister onwaardig zijn. Wij aarzelen niet om dit dichtstuk onder de leerzaamste zoowel als onder de fraaiste te rangschikken, die over deze stoffe handelen; de dichter toont in hetzelve zijn onderwerp volkomen meester te zijn; zijne schilderingen zijn duidelijk, levendig en krachtig, zijne redekavelingen juist, gezond en wijsgee- | |
[pagina 357]
| |
rig, zijn stijl is deftig, edel en net en zijne verzen zijn onberispelijk; in alle opzigten heeft dit leerdicht oneindig veel vooruit boven vondels Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, met hetzelfde oogmerk opgesteld, ter overtuiging namelijk van ongodisten, het welk hij meende te bereiken, met het verhandelen van theologische spitsvondigheden en kerkelijke haarkloverijen Ga naar voetnoot1, om welke men hartelijk lagchen kan, zonder juist daarom in de cathegorie der ongodisten te behooren. De marre heeft dit voortreffelijk dichtstuk insgelijks grootendeels op zee zamengesteld, en hetzelve heeft ook den vorm van eene verre zeereis, een vorm, die inderdaad nieuw is en het anders eenigzins stijve van de didactische houding behaaglijker maakt. Slechts weinig zullen wij uit dit wijsgeerig- dichterlijk scheepsjournaal afschrijven, en al dadelijk een oogenblik met den reiziger vertoeven aan de Canarische Eilanden, alwaar wij met hem den Piek van Teneriffe beschouwen. Wat 's dit? een frissche wind, gejaagd van 't kille noorden,
Zweept nu myn waterpaard van de Europesche boorden
Naar 't groot Kanarië, 't geen ons met nektar drenkt,
De vloot van Portugal aant vruchtbare oevers wenkt,
| |
[pagina 358]
| |
En haar een schild verstrekt voor 't woeden van de baren.
Beschouw hoe Tenerif, ten wolken in gevaren,
Den zeeman strekt ten bake op 't kabbelend azuur.
Geduchte bergen, die, als wondren der natuur,
De nyvre landliên, die uw vruchtbre dalen bouwen,
Vier jaarsaizoenen in één' opslag doet
beschouwen,
En voor den sterveling, die om zyn nooddruft wroet,
Metalen, heilzaam kruid, geboomte en dieren voed!
Is 't door verbreking van des aardkloots eerste wezen,
Dat gy, met uwe kruin ten hemel opgerezen,
Uw voeten wortelde in des afgronds ingewand?
Zyt ge uw geboorte en uw' verwonderlyken stand
Verschuldigt aan 't geval? of aan Gods alvermogen?
De zeeman kent uw nut, daar hy aan 's hemels bogen,
Door u, veel mylen ver zyn lyfsgevaar beschouwt.
Wie schetste uw ongeluk, ô ploegers van het zout!
Zo 't aardryk waar' gevormd tot vlakgestrekte velden?
Wie zou, ô akkerliên! uw schade kunnen melden?
Wat teugelde uw geweld, ô zee! daar gy verwoed
Door dyk en dammen rukt, of, door een' hoogen vloed,
By 't buldren van den storm op de akkers aangedreven,
Een halve waereld in een oogenblik doet sneven?
Een waarheid, die gy noch, ô Nederland! beschreid.
Verblinde ontkenner van de bergen nuttigheid!
Waar vondt gy water om de bange dorst te temmen,
Indien de nevels, die in onzen dampkring zwemmen
Ga naar voetnoot1,
Nadat zy uit den schoot des aardbols zyn gebaard,
Zich niet veréénigden, en op het berggevaart'
De beken vormden, die langs dorstige akkers vloeien,
Het schepsel drenken, en het veldgewas doen groeien.
| |
[pagina 359]
| |
Beschouw nu welk een nut het woest gebergte geeft,
Als 't zwevend wolkenheir hun kruin bezwachteld heeft,
En 't land de druppen zuigt der dryvende aardryksdampen
Ga naar voetnoot1.
Is vondels wijze om met zijn straksgenoemd dichtstuk den ongodisten van Gods bestaan en wereldbestuur te overtuigen jammerhartig, die van de marre, hetzelfde bij de materialisten beproevende, is doorgaans klemmende en afdoende; de eerste bezigt daartoe de theologie en het kerkgezag, de andere wijsbegeerte en wiskundige bewijzen Ga naar voetnoot2. Klemmend en afdoende is immers buiten tegenspraak het betoog waarmede de vierde zang aanvangt: ô Wysgeer! wend uw oog van 's hemels opperzalen!
Tracht Gods geheimen door 't vernuft niet te achterhalen;
Beschouw deze aarde, uw erf, zo schoon, zo wonderbaar.
Wat hand houd dezen kloot, zo onbegrypelyk zwaar
Door aardstof, steen en erts, en ongemeten plassen,
In 't heilzaam evenwigt van zyne onzichtbare assen?
Gelooft gy dat de lucht hem als in de armen draagt?
Een drukking van rondom dit groot gevaarte schraagt?
| |
[pagina 360]
| |
Dit rusten doet, schoon 't ruim des hemels word bewogen?
Wat is dan de oorzaak van dit wonderlyk vermogen?
Dat, daar 't op 't punt der zwaarte in dezen aardbol werkt,
Die kracht dien kloot zo vast in 't hemelruim beperkt?
Of zegt gy dat deze aarde, om onze zon gevlogen,
Door zwaarte, of neiging, naar dat midstip wordt bewogen?
En 't evenwigt dier kracht, die haar van 't midstip dryft
En afvoert, de oorzaak is dat zy een kring beschryft,
Waar in zy zwevende, noch ryzen kan, noch dalen?
Stelt uw bewegingwet, of 't blind geval, die palen?
Wrocht dit het evenwigt des aardkloots op de zon?
Maar wie heeft 's aardkloots weg om onzer lichten bron
Zo wonderbaar gevormt? wie doet, in 't jaarlyks zwaaien,
De maan, ondanks dien loop, om dezen aardbol draaien,
Die aarde elk oogenblik bewegen om haar' as?
Wat kracht doet op haar schors, of wemelende plas,
In zulk een wenteling 't gewrochte zamenkleven?
Wie heeft aan dezen kloot een' schuinschen as gegeven,
Die, schoon onze aarde een' kring beschryft om 't zonnelicht,
Naar 't zelfde hemeloord volstandig blyft gerigt?
Wie is 't die aan deez' as zo juist een helling baarde,
Waardoor de alvoênde zon, ter koestring van deze aarde,
Vier jaargetyden vormt, den kloot alom bestraalt?
Wie gaf deze as? schoon aan dien schuinschen stand bepaald,
Een' kring te malen, eerst naar eeuwen te voltrekken,
Een slingring die den geest moet tot verbazing strekken?
Ja, wie gaf de aarde, als ze in 't volkunstig renperk zweeft,
Nu van de vuurbron vlugt, dan naar dit brandpunt streeft,
Dien onverwrikbren stand, die juistheid, die vervoering,
In dag, in jaar, in eeuw? Is ze eigen aan de roering,
Die, ons ten nutte, in haar die werking onderhoud?
Spreek, wysgeer, die deze orde in dezen kloot beschouwt!
| |
[pagina 361]
| |
Wie gaf de blinde stof dit wonderlyk vermogen?
Maar waarom word deze aarde in zulk een' kring bewogen,
Dat deze loop alleen ten nut van 't schepsel strekt?
Indien het los geval onze aarde had verwekt,
Kan 't haar geen' andren stand, geen' andren loopbaan geven,
Min dienstig aan den mensch, of doodlyk voor zyn leven
Ga naar voetnoot1.
Deftig klinkt in dit gedicht de lof onzer vaderlandsche poldermolens. Wat hield die eeuw zoo duister,
Toen 't schrander Grieken, door de wetenschap, zyn' luister,
Zyn' roem op 't halve rond des aardkloots had verbreid;
Toen Rome pronkte in zyn geduchte mogendheid;
Dat, door hunne onkunde in de nuttigheid der winden,
't Eenvoudig molenwerk by hen niet waar' te vinden,
Waardoor het menschdom in zyn' arbeid wordt verlicht
Gy, moerig Holland, 't welk voor geen Arkaadje zwicht!
Getuigt hoe deze kunst u uit de golven beurde,
Uw' grond bewoonbaar maakte; en trots uw ringmuur scheurde,
Toen 't schuimend pekel al uwe akkers overvloog,
Uw lustpaleizen weêr als uit den afgrond toog:
Ja, gy getuigt met ons, ô siersel aller landen!
Dat gy de schoonheid van uw welige waranden,
Uw grasryk veld, daar 't vee tot aan den kossem graast,
Uw magt, uw' rykdom die den vreemdeling verbaast,
Uw vryheid, stout gered uit Spanjes tirannyë,
Uw' handel met Europe, uw groote zeevaardyë,
Uw heerschappy, die 't Oost voor zich gebogen ziet,
Naast 's Hemels milde gunst door 't molenwerk geniet
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 362]
| |
Deze drie eenigermate verscheidenaardige fragmenten zijn in ons oog voldoende om den lust op te wekken tot de lezing des schoonen gelijkaardigen geheels. Zijne mede in 1746 te Amsterdam uitgegevene Hof- en Mengeldichten bestaan in eene fraaije verzameling van poëtische beschrijvingen van aanzienlijke buitenplaatsen. Deze dichtsoort viel in 's dichters leeftijd veel in den smaak Ga naar voetnoot1, en inderdaad zij opent voor de geöefende hand een ruim veld voor schoone schilderingen en neemt alle mogelijke dichterlijke sieraden in zich op; al de zogenaamde poësies champêtres der Franschen, die ons onder het oog gekomen zijn, zelfs delilles beroemde Homme des champs, halen in dichtkundige waarde niet bij onze vaderlandsche hof- en stroomdichten, in welke beide vakken, inzonderheid in het laatste, wij durven zeggen dat sommigen hebben uitgemunt; en alschoon wij de ongunstige oordeelvelling des Heeren van kampen aangaande de hofdichten der achttiende eeuw Ga naar voetnoot2 grootendeels toestemmen, willen wij ech- | |
[pagina 363]
| |
ter eene voordeelige uitzondering maken ter gunste van die van de marre, welke hij ook bij name begrijpt onder de zoodanigen, waarop ‘weinig aan te merken is dan dat zij vrij van stuitende gebreken, maar ook ontbloot van treffende schoonheden zijn Ga naar voetnoot1;’ want wij vinden in dezelven menigvuldige schoonheden, die juist dáár schoonheden zijn, en het elders niet zouden zijn; het schoon immers houdt op schoon te zijn, zoodra het misplaatst is, zoowel in de natuur als in eenig voortbrengsel van kunst: het schoonste menschenhoofd op een' gevederden paardenhals Ga naar voetnoot2 zou ons zoowel doen lagchen als de pisonen ten tijde van augustus. Zoo zijn er zekere poëtische schoonheden, die, uit een treurspel of heldendicht in een hofdicht, of, omgekeerd, daaruit in een andersoortig dichtstuk overgebragt, inderdaad zoodanige menschenhoofden op paardenhalzen zouden zijn Ga naar voetnoot3; en zelfs welligt, geïsoleerd, als afgetrokken schoonheden, hier niet eens aangevoerd zouden kunnen worden; te meer nog, daar wij bij ondervinding weten, dat hetzelfde hofdicht, het middelmatigste | |
[pagina 364]
| |
zelfs, des zomers op een buitenverblijf gelezen, veel meer belangwekkend is, en eene geheel andere uitwerking op onzen geest heeft, dan des winters in het hoekje van den haard: zoodat wij bijkans zouden durven beweren dat de Heer van kampen zijn oordeel over de hofdichten in het algemeen geenszins op een aangenaam buitengoed, ten minsten niet in den zomer, maar in den guren naherfst of strengen winter in zijne studeerkamer bij den kagchel geschreven heeft. Wanneer men bij voorbeeld op den strengen 24 Januarij 1823 iemand de volgende regels uit de marres hofdicht De Dageraad: Sla uw gezigt van 't duin naar akkers, eeuwig groen;
Geniet de lieflykheid van yder jaarsaizoen.
Wanneer de lentezon met purperen gareelen
Ter kimme uitryst, en streelt de noorder waerelddeelen,
Den grond ophemelt, en met duizend kleuren siert,
Dan hoort gy 't luchtmuzyk van 't zangrig pluimgediert';
Dan riekt gy d' ambergeur der verschontloken blaadren;
Dan voelt ge een nieuwe jeugd herboren in uwe aadren;
Dan smaakt gy 't voedzaam sap van 't eerst ontsproten kruid;
Dan ziet gy 't aardryk, als een schoongesierde bruid,
Met bloemen uitgedoscht; dan is het zoet te treden
In 't veld, daar 't hoornvee, met uitgestrekte leden,
Het spichtig gras herkaauwt, en daar onze akkerliên
Met vlytige oogen 't vlak der landen overzien,
Het ploegen, 't vruchtbaar zaad in 't voedzaam aardryk
zaaijen,
Of 't welig meigroen van den rug der velden maaijen
Ga naar voetnoot1,
enz.
had voorgelezen, hij zou er ongetwijfeld niets bijzonders in gevonden, zijne schouders opgehaald en | |
[pagina 365]
| |
gedacht hebben: er is geen woord waar aan; geheel anders gaat het mij, die thans, dit schrijvende, al wat hier gezegd wordt genoegzaam in loco onder het oog heb, en derhalve deze eenvoudig beschrijvende regels schoon vind, hetgeen mij besluiten doet dat het schoon der hofdichten met het schoon der bezongen voorwerpen in een naauw verband staat, en daarmede fynchronologisch beöordeeld moet worden; dat is, dat men wel in het oog dient te houden dat toen netgeschoren lanen, grotwerk, enz. en thans Engelsche boschjes en Zwitsersche bruggen op buitenplaatsen in de mode zijn. De Mengeldichten, meest uit lof- en huwelijksverzen bestaande, zouden wij grootendeels den druk niet waardig geöordeeld hebben, doch in 's dichters leeftijd deed men dit genoegzaam algemeen: waarom moest hij ze dan juist te rug houden? Als tooneeldichter heeft de marre veel eer ingelegd met zijn wezenlijk fraai oorspronglijk treurspel, Jacoba van Beijeren, 1736, hetwelk nog in onzen tijd met genoegen wordt opgevoerd en zich, nevens vondels Gysbrecht van Aemstel, van alle treurspelen, uit onze vaderlandsche geschiedenis getrokken, aan het Amsterdamsch tooneel het langst staande gehouden heeft. Zijn vroeger treurspel, Marcus Curtius, 1736, is in vergetelheid geraakt; hij stelde er ook zelf weinig prijs op. Hij was den schouwburgbestuurderen tot zoogenaamden Adsistent of loontrekkenden Regent toegevoegd, en vervaardigde een geestrijk zinnespel: Het Eeuwgetyde van den Amsterdamschen Schouwburg genaamd, bij ge- | |
[pagina 366]
| |
legenheid der honderdjarige feestviering van denzelven, op den 7 Januarij 1738 Ga naar voetnoot1, hetwelk zeventien achtereenvolgende malen werd vertoond. Deze verdienstelijke dichter overleed den 19 Januarij 1763. |
|