Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Philips van Marnix]Marnix (Philips van) Ga naar voetnoot3; Heer van St. Aldegonde, West-Souburg en Touwinck, in | |
[pagina 320]
| |
Zeeland, werd in 1538 te Brussel geboren. Hij was de tweede zoon Ga naar voetnoot1 van jacob van marnix, Heer van Thoulouse, Budingen en St. Aldegondes Berg Ga naar voetnoot2, gehuwd met maria Ga naar voetnoot3 hemmerycourt. Philips bloeide dus ten tijde van het uitbarsten der beroerten in de Nederlanden, en speelde eene | |
[pagina 321]
| |
gewigtige rol op het staatstooneel, want hij behoorde onder die wakkere mannen, die met moed en beleid, standvastigheid en voorzigtigheid, de eerste krachten inspanden ter afschudding van het Spaansche juk, en wier onverschrokken volharding de hechte grondslag werd van ons naderhand zich met zoo veel waardigheid onder de volken van Europa handhavend vrij gemeenebest. Wij hebben in den loop van dit werk reeds meer aanzienlijke staatsmannen ontmoet, die in moeijelijke tijden, en gekromd onder den last hunner gewigtige bedieningen, noch lust en gelegenheid hadden ter beöefening van de letteren en de kunsten, die vriendinnen zijn des vredes. Onder dezen bekleedt onze marnix, zoo niet de eerste, althans de vroegste plaats. Wij zullen hem zien optreden als schrander staatsman, dapper krijgsheld, bekwaam godgeleerde, grondig taalkundige, vernuftig schrijver en behaaglijk dichter, die in dit laatste opzigt al zijne voorgangers overtrof, boven al zijne tijdgenooten uitmuntte en zijnen opvolgers tot eene helderlichtende baak verstrekte. Zijne ouders, waarschijnlijk in het geheim der Hervormden leer toegedaan, zonden hem vroegtijdig naar Geneve, om zich in de regtsgeleerdheid en letteren te oefenen. Aldaar was hij de huisgenoot van den beroemden calvinus, die, benevens zijn ambtgenoot beza, hem in het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch en de godgeleerdheid onderwees. Met zijn tweeëntwintigste jaar keerde hij naar de Nederlanden te rug; doch moest zich, gelijk hij zelf | |
[pagina 322]
| |
getuigt, ‘den tijt van ses jaeren onder het cruice der vervolginghen, die te dier tijt seer strenghe waren, verborghen houden Ga naar voetnoot1.’ In den herfst van 1565 trad marnix voor de eerstemaal ten openbare staatstooneele met het opstellen (waarschijnlijk in het Fransch) en eerst onderteekenen van het beroemde compromis Ga naar voetnoot2 of verbond der edelen, eene daad, voorzeker, die men als het eerste ontwaken der Nederlandsche vrijheid kan aanmerken. Het daaropvolgend in de eerste dagen van April 1566 aan de Landvoogdes overgeleverd smeekschrift blijkt niet van zijne hand geweest te zijn Ga naar voetnoot3, hoewel hij | |
[pagina 323]
| |
ongetwijfeld bij deze overlevering zal tegenwoordig geweest zijn; althans hij deelde in de gevolgen van dit overleveren voor de meeste edelen; hij koos de ballingschap voor de gevangenis, en week naar Heidelberg, alwaar hij zich in dienst begaf van den Keurvorst van de Paltz, en vervolgens in dien van den Prins van Oranje, die in dien tijd insgelijks naar zijne Staten in Duitschland geweken was. Hij liet zich gebruiken tot algemeen' ontvanger der penningen, die bijeen gebragt werden om zich ter bevrijding van het Spaansche dwangjuk te wapenen. Van 1567 tot 1571 zwierf marnix in Duitschland rond; nu was hij te Emden, om met de Nederlandsche ballingen te raadplegen wegens het voortzetten van de zaak der hervorming, en hen met raad en daad te ondersteunen; dan weder te Wezel, ter bijwoning van de vergaderingen der kerken onder het kruis; dan weder bevond hij zich te Keulen of elders aan den Rijn. Doch weldra werd hem een uitgebreider werkkring aangewezen; de Prins | |
[pagina 324]
| |
van Oranje namelijk zond hem, behoorlijk gemagtigd, naar de eerste vergadering der Staten van Holland, uit de afgevallen steden te Dordrecht, tegen den 15 Julij 1572 beschreven; hij deed aldaar eene krachtige en mannelijke aanspraak, prees hunnen gedanen stap ten hoogsten, bemoedigde hen tot volharding, en verzekerde hen dat de Prins weder een leger op de been gebragt had, om hen onverwijld ter hulp te snellen Ga naar voetnoot1. De Prins werd hierop eenparig aangesteld tot Gouverneur-Generaal en Stadhouder van Holland, Zeeland, West- Friesland en Utrecht, bij plegtige handtasting aan marnix beloovende hem getrouw te zullen bijstaan, waartegen deze uit naam van den Prins bij eede hetzelfde verklaarde Ga naar voetnoot2. Nog in hetzelfde jaar, in het begin van December, werd hij door den Prins naar Haarlem gezonden, om aldaar, uit hoofde van de gedreigde belegering, de regering te veranderen en van Spaanschgezinde leden te zuiveren Ga naar voetnoot3. Kort daarop aangesteld zijnde tot Krijgsbevelhebber van Delft, Rotterdam en Schiedam, werd hij in de schans te Maaslandsluis door de Spanjaarden overrompeld en gevangen genomen. Zij voerden hem naar Utrecht, alwaar hij bijkans een jaar lang op het kasteel Vredenburg gevangen zat, en eerst in 1574, na de overgave van Middelburg, door tusschenkomst van den Spaanschen Gouverneur de- | |
[pagina 325]
| |
zer stad, den edelmoedigen mondragon ontslagen werd Ga naar voetnoot1, waarop hij zich weder naar den Prins begaf, die zich toen te Gouda bevond. Gedurende zijne gevangenschap werd hij door de Spanjaarden zelven gebruikt om openingen te doen tot een' vredehandel, en voor eenigen tijd onder borgtogt ontslagen, om deswege met den Prins te Rotterdam te gaan spreken. Doch alles liep vruchteloos af, even als de onderhandeling te Breda in het volgende jaar, tot welke hij, nevens anderen, gemagtigd was. Beter slaagde hij in het voortzetten der Gendsche bevrediging (pacificatie), die hij in 1576 sloot en teekende. Ondertusschen had hij zich op hoogen last in het begin van 1575 naar Heidelberg en elders in Duitschland begeven, om Professoren voor de pas opgerigte Leydsche hoogeschole op te sporen Ga naar voetnoot2. Naauwelijks was hij te rug, of de Prins zond hem nog in hetzelfde jaar naar Frankrijk, om de belangen van zijn huwelijk te regelen met charlotte van bourbon. Deze vorstin, de dochter van lodewijk, Hertog van Montpensier, was in hare jeugd tot den geestelijken staat bestemd en Abdis van Jouarre geworden, doch uit tegenzin in het kloosterleven in 1572 naar Duitschland gevlugt, van waar marnix, die haar voor den Prins ten huwelijk had verzocht, haar met twee oorlogsschepen her- | |
[pagina 326]
| |
waarts begeleidde Ga naar voetnoot1 en in 's Prinsen naam in den Briel ondertrouwde. Tevens was hij gelast te ondertasten, of men in Frankrijk ook eenigen onderstand zou kunnen bekomen, dit niet gelukkende, werd hij in de maand November deszelfden jaars 1575 met paulus buis en françois maelzon in plegtig gezantschap naar Engeland gezonden om der Koningin elizabeth de oppermagt over deze landen aan te bieden, welke zij weigerde, uit dezelfde staatkundige gronden, waarop zij kort te voren, ten behage des Spaanschen gezants, aan vijftig Nederlandsche edelen, en daaronder ook marnix, haar rijk verboden had Ga naar voetnoot2. Dit verbod wederhield hem echter niet om in 1581 zich in het gevolg des Hertogs van Anjou nogmaals naar Engeland te begeven, om diens huwelijksvoorslag bij de Koningin te ondersteunen. Reeds in het vorige jaar bevond Marnix zich onder de zeven gemagtigden, die van wege de Staten dezer gewesten naar Frankrijk gezonden werden, om de hooge overigheid aan gemelden Hertog op te dragen. marnix hield zich zoo stellig verzekerd van den voortgang des huwelijks van den Hertog met elizabeth, waaruit hij veel goeds voor de Nederlanden voorspelde, dat hij daarvan zijnen zenderen een al te voorbarig berigt gaf, die daarop een' gedenkpenning | |
[pagina 327]
| |
lieten slaan Ga naar voetnoot1. Ondertusschen kwam dit huwelijk niet tot stand Ga naar voetnoot2, en marnix eerlang met den Hertog in de Nederlanden te rug. Wij moeten verscheiden, elders in het breede geboekte bijzonderheden uit het leven van dezen schranderen staatsman stilzwijgend voorbijgaan. Het is onze zaak niet te onderzoeken of, en voor hoe ver hij deel had in de daarstelling der Unie van Utrecht, en in de Gendsche onlusten van I577; maar wij mogen niet onvermeld laten dat hij in 1578 van wege de Algemeene Staten naar den rijksdag te Worms gezonden werd Ga naar voetnoot3, alwaar hij den 7 Mei in de vergadering der rijksvorsten eene uitmuntende Latijnsche redevoering hield, om den Keizer en de Duitsche vorsten te bewegen tot bijstand der verdrukte Nederlanden. Deze redevoering is ten allen tijde als een meesterstuk van welsprekendheid beschouwd geworden Ga naar voetnoot4. Te water Ga naar voetnoot5 en scheltema Ga naar voetnoot6 zeggen dat het Latijnsch opstel verloren is, doch de waarheidlievende van meteren Ga naar voetnoot7 verklaart geen breeder uittreksel van deze redevoering te geven, omdat dezelve toch ‘ge- | |
[pagina 328]
| |
drukt’ is Ga naar voetnoot1, eene zakelijke vertaling vindt men bij bor Ga naar voetnoot2; ook is dezelve door den Brabandschen dichter houwaert in dichtmaat overgebragt en in hetzelfde jaar te Antwerpen gedrukt. Na zijne terugkomst van deze vruchtelooze bezending en van eene reis naar Oost-Friesland, nam hij zijn verblijf op zijn kasteel West-Souburg, op het eiland Walcheren, waar hij eenigen tijd buiten staatsbedieningen doorbragt; althans hij verschoonde zich van de uitvoering van zekeren last van wege de Algemeene Staten bij den trouwloozen Hertog van Anjou, die zich te Duinkerken bevond, welligt uit misnoegen, dat de Staten van Holland, ondankbaar genoeg, het sober tractement van twaalf honderd guldens jaarlijks, dat de bekwame man voor zijne gewigtige diensten sedert 1577 genoot, hadden ingehouden, en dat wel in een' tijd dat hij van zijne goederen in Henegouwen en Vlaanderen, toenmaals door den vijand bezet, geene inkomsten trok, en dus bijna geene middelen meer had, om | |
[pagina 329]
| |
naar zijnen staat te leven Ga naar voetnoot1. Doch in 1583 werd hij door den Prins aangesteld tot Burgemeester van Antwerpen, in welke stad het toen zeer oproerig en hagchelijk was, en die bovendien nog met een beleg van den Hertog van Parma bedreigd werd. Marnix aanvaardde niettemin dit gewigtig ambt tot genoegen van den Prins en der weldenkende ingezetenen, doch weigerde het markgraafschap dezer stad, hem tevens opgedragen. Bij zijn' hoewel mislukten aanslag op het naburig Lier, gaf hij zoo wel blijken van beleid en dapperheid in het veld Ga naar voetnoot2 als van wijsheid en rijp beraad in het burgerlijk bestuur der stad, en daar hij de bekwaamheden van krijgsoversten met die van magistraatspersoon zoo gelukkig vereenigde, verdedigde hij de stad gedurende hare belegering door den Hertog van Parma meer dan een jaar lang in beide hoedanigheden, doch moest haar den 17 Augustus 1585 op redelijke voorwaarden overgeven. Zeer kwalijk werd deze overgave hem afgenomen, zoodat hem verboden werd in Holland of Zeeland te komen, waarom hij eene verantwoording wegens zijn daarbij gehouden gedrag in het licht gaf, gelijk zijne eer ook mannelijk ter harte genomen werd door den grijzen, dapperen en kundigen Veldmaarschalk la nove, die zijn gedrag vergeleek bij dat van den Romeinschen Consul terentius varro, die na den verloren slag bij Cannae zich insgelijks weder onder zijne mede- | |
[pagina 330]
| |
burgers begaf, om met hen op nieuw ten nutte des vaderlands werkzaam te zijn Ga naar voetnoot1. In spijt van het verbod der Staten begaf marnix zich naar zijne Zeeuwsche heerlijkheid West-Souburg, nadat hij bij een verzoekschrift aangeboden had tegen zijne beschuldigers gehoord te worden; doch er kwam niemand opdagen, en hij werd in zijn huis gegijzeld Ga naar voetnoot2; doch, hoewel eerlang van deze gijzeling ontheven, ondervond de verdienstelijke man maar al te zeer dat hij zijn' vriend en beschermer willem I verloren had, die op den 10 Julij 1584 door de hand eens moordenaars was gevallen; althans men hield hem buiten alle ambten en bewind van regering, en bovendien verdacht van Spaanschgezindheid Ga naar voetnoot3, omdat hij edelmoedig genoeg was om de verdiensten van den Hertog van Parma te erkennen en hem den billijken lof niet te weigeren, hierin handelende volgens den pligt van ieder' eerlijk' man, namelijk de deugd zelfs in zijn' grootsen vijand te prijzen; in minder dan een jaar vergat men zijne twintigjarige verkleefdheid aan de zaak der vrijheid, zijne menigvuldige gewigtige diensten, aanmerkelijke opofferingen en verstaalde trouw, en leende gretig het oor aan de snoodste aantijgingen van laaghartigen en afgunstigen, die niet waardig waren in zijne schaduwe te staan. Bijkans vijf jaren bragt marnix door in stille | |
[pagina 331]
| |
rust op zijne Zeeuwsche landhoeve, zich bezig houdende met boekoefeningen en veelvuldige briefwisseling met geleerde en vermaarde mannen; doch in 1590 werd hij op nieuw de diplomatische loopbaan ingezonden door de Staten van Zeeland, die hem tot hunnen buitengewonen gezant benoemden aan het Fransche hof Ga naar voetnoot1. Bij zijne terugkomst werden hem achthonderd ponden toegelegd, voor hetgeen hij aan achterstallen tot het jaar 1582 te vorderen had, behalve duizend of twaalf honderd guldens bij zijn vertrek voor reiskosten en eene toelage tot deze som bij zijne terugkomst, benevens een geschenk van duizend guldens, waarmede de Staten van Zeeland de onkosten van deze reis betaald rekenden, welke ten laste van de Generaliteit zouden gebragt worden. Eindelijk stippen wij nog aan dat hij in 1593 gebruikt werd om de Prinses louise juliane, dochter van willem I, als Bruid van fredrik IV, Keurvorst van de Paltz, naar haren Bruidegom te verzellen; en in 1596 Prins maurits hem naar Frankrijk zond, om wegens de teruggave van deszelfs prinsdom Oranje te onderhandelen, van welke zending hij echter onverrigter zake te rug kwam Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 332]
| |
Hiermede was de staatkundige en krijgshaftige loopbaan van marnix met roem, ook zelfs bij het nageslacht, voleindigd. Thans zullen wij hem meer bepaald op zijne letterkundige loopbaan ontmoeten, en wel eerst als bijbelvertolker. Tot hiertoe hadden de Hervormde gemeenten zich beholpen met eene gebrekkelijke vertaling van luthers Hoogduitsche overzetting der zoogenaamde Vulgata, van welke marnix verklaarde ‘dat onder alle overzettingen van de Evangelische kerken geene was, die zoo ver van de Hebreeuwsche waarheid afweek dan de overzetting van luther, dat men uit eene kwade Hoogduitsche eene erger Nederduitsche had gemaakt Ga naar voetnoot1.’ De Algemeene Staten in 1594 het besluit genomen hebbende tot het doen overzetten der gewijde oorkonden uit de oorspronglijke talen, oordeelden hem, als grondig in dezelven bedreven, daartoe het geschiktst, nadat hij reeds in 1586 door de Haagsche synode nadrukkelijk tot dit werk was aangezocht geworden Ga naar voetnoot2, en vervolgens in 1592 de Leydsche synode te dien einde insgelijks het oog op hem gevestigd had. Marnix werd alzoo door de Staten benoemd tot het vervaardigen eener nieuwe overzetting des Bijbels uit de Hebreeuwsche en Grieksche talen, op eene jaarwedde van vieren- | |
[pagina 333]
| |
twintig honderd guldens en drie honderd guldens huishuur Ga naar voetnoot1. Hij nam zijne woonplaats te Leyden, om dat hij aldaar de noodige hulpmiddelen beter bij de hand had dan in Zeeland Ga naar voetnoot2. Bekrompen zielen waren van oordeel dat de Staten hem met dezen arbeid aldaar den weg afsneden om tot de Spaansche zijde over te gaan Ga naar voetnoot3, waartoe men hem, gelijk wij straks gezien hebben, als gezind zijnde verdacht hield; doch anderen, gelijk prins, en ook wij, zijn met gerdes Ga naar voetnoot4 van gevoelen dat zij deze stad hem tot eene eindelijke rustplaats na zoo veel arbeids hadden aangewezen Ga naar voetnoot5. IJverig sloeg hij de hand aan het werk; en schoon hem in 1596 drusius, gelijk later de Delftsche Predikanten helmichius en cornelii waren toegevoegd, heeft hij echter niets dan de overzetting van Genesis kunnen leveren Ga naar voetnoot6, alzoo de dood hem overviel op den 15 December 1598. Hij werd te Leyden begraven, doch zijn gebeente werd naderhand in het familiegraf te West-Souburg bijgezet Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 334]
| |
Driemalen is hij gehuwd geweest; eerst met philippa van bailoeul, daarna met catharina van eeckeren, weduwe van jan van stralen, en eindelijk met josina de lannoy, weduwe van adriaan van bailoeul, Heer van Drures, die hem kinderloos overleefde tot in 1606. Bij zijne eerste vrouw had hij een' zoon en drie dochters, en bij de tweede eene dochter. Al deze kinderen hebben zich door huwelijk met de aanzienlijkste geslachten verbonden Ga naar voetnoot1, doch het manlijk oir van marnix is reeds met zijn' zoon jacob in 1599 uitgestorven Ga naar voetnoot2. Schoon marnix dus het aangevangen werk der Bijbelvertaling niet heeft mogen voltooijen, hij heeft echter een voornaam gedeelte der oude Hebreeuwsche godsdienstige liederen zijnen landgenooten vroegtijdig in hunne moedersprake leeren kennen. Niet slechts eene duidelijke prozavertaling der Psalmen leverde hij, maar hij sloeg ook de hand aan het werk om deze oude Joodsche dichtstukken door middel van maat en rijm bruikbaar te maken tot lofzangen voor de Christelijke gemeenten. De edele | |
[pagina 335]
| |
marnix, die met dezen loflijken en hoogstmoeijelijken arbeid Ga naar voetnoot1 zich gevleid had der jeugdig Hervormde Kerke een' uitstekenden dienst te bewijzen, zag denzelven ondankbaar verwerpen, ter gunste van het armzalig broddelwerk eens ex-monniks en oproerigen predikers, die, wat de zedelijkheid zoo wel als de geleerdheid betrof, niet verdiende in zijne schaduwe te staan; een man, van wien, gelijk marnix reeds in 1571 aan den Hoogleeraar vulcanius uit Frankrijk schreef: ‘Indien men uit zijne woorden (zijn oproerig prediken) tot de daden besluiten mogt, men niet veel goeds te hopen had, aangezien hij zijn gemoed scheen verhard te hebben tot vasthouden aan eene razernij, waartoe men eens vervallen was (beeldstormerij en mishandeling van Roomsche geestelijken) Ga naar voetnoot2.’ Marnix betoonde zich over deze zoo onwaardige als ondankbare behandeling ook zeer gevoelig in verscheiden brieven aan zijne vrienden Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 336]
| |
Deze Psalmberijming is voor de eerste maal gedrukt te Antwerpen, in 1580, vervolgens, veel verbeterd, in 1591 te Middelburg, met eene zeer verschoonende voorrede betrekkelijk de kreupele berijming van p. dathenus Ga naar voetnoot1 en den prozatekst daar tegenover, en eindelijk in 1617 zeer sierlijk te Leyden, bij l. elzevier, met bijvoeging der berijming van dathenus, benevens de oude overzetting van den prozatekst en de nieuwere van Marnix Ga naar voetnoot2. Hoe aanbevelenswaardig dus in alle opzigten deze Psalmberijming ook was, voor welke het ellendig maakwerk van dathenus dadelijk het veld had behooren te ruimen, handhaafde het wanschepsel des laatsten, gelijk men weet, zich bijkans twee eeuwen lang niet alleen boven den veel voortreffelijker' arbeid van marnix, maar, zonderling gevoeg, boven al wat gedurende dit geheele tijdvak oneindig beters in het licht verscheen, onder luide klagten dat men zoo lang toefde met het uitspreken van het banvonnis over dathenus. Om de meerdere voortreffelijkheid van den arbeid van den eersten boven dien des laatsten te doen kennen, behoeven wij slechts een' enkelen Psalm te vergelijken; wij kiezen daartoe een' der kortsten, namelijk den XCIII psalm: | |
[pagina 337]
| |
Dathenus.
1. Godt regeert, zijnde met eeren becleet:
Hy is verciert met kracht wijdt ende breet
En heeft 't aerdtrijck vast gemaeckt overal,
Dat het onbeweeghlick wel blyven sal.
2. Uwe stoel, Heer, eeuwighlick vast bestaet,
Gy zijt voorwaer eeuwigh Godt met der daet.
De waterstroomen hen verheffen, Heer,
Sy tieren en rasen met allen seer.
3. Doch hoewel dat 's meyrs waterbaren fel
Hen verheffen seer grouwelick en snel,
Die in den hemel woont is de Godt mijn,
Die sal noch veel hooger en stercker zijn.
4. O Heer, seker is voor my uwen knecht
De leer uwes monts ja goet en oprecht:
Uw heyligheyt is een cieraet seer schoon,
Uwes huysses, 't welck, Heer, is uwen throon.
Marnix
1. De Heere heerscht met heerlickheyt becleedt,
Met hooge cracht omgort end toebereedt.
Des werelts gront heeft hy also gepast,
Dat hy niet wijckt, maer blijft al even vast.
2. Heer, dijnen throon sal eewelick bestaen.
Du bist een Heer van eewgen tijden aen.
De baren fel doirbortlen met gedruys,
Sy tieren seer en werpen schuym en bruys.
3. Maer hoeseer doch dat twater sy gestoort,
Hoe verr' dat oock sijn bruysschen werd' gehoort,
Noch heeft de Heer al onglijck stercker macht,
Daerby de zee gantz niet en wort geacht.
| |
[pagina 338]
| |
4. Dijn tuygnis, Heer, is seer oprecht en claer
End wort altijt bevonden even waer:
Dies sal dijn huys langduerig om end om
Staen toegeciert met grooten heyligdom.
Welk eene keurigheid van uitdrukking, duidelijkheid en zuiverheid van zin, bij een' geregeld voortgaanden jambischen rythmus, men hier - welk eene gewrongen, lamme brabbeltaal in kreupele tiensylbige ongeklemtoonde rijmen men daar aantreft, zal een kind opmerken Ga naar voetnoot1. Dat marnix in de kennis van den maatklank de armzalige rederijkers van zijnen tijd, met wie het niet blijkt dat hij eenige gemeenschap gehad heeft, bijkans eene eeuw vooruit was Ga naar voetnoot2, is kennelijk in | |
[pagina 339]
| |
iederen Psalm, dien men bij hem opslaat. Wij kunnen van dezen grijzen en eerbiedwaardigen bundel niet afstappen, zonder het eerste couplet van den CL of laatsten Psalm nog af te schrijven:
Pryst den Heer alom end om,
En doir sijne cracht bereydt.
Godt de Heer sy hoog gepresen,
Om sijn wonderbare macht,
Van sijn eewich godlijck wesen.
Wij gaan ongetwijfeld hoog met dezen arbeid van den braven marnix, die zoo voortreffelijk uitviel, in een' tijd, dat het nog nacht was op den Nederlandschen zangberg; maar tevens zijn wij niet blind voor eenige leemten en in onzen tijd min kiesche uitdrukkingen, hoedanigen prins er eenige opgeeft Ga naar voetnoot1; doch zij worden door het menigvuldige schoon zoo rijkelijk opgewogen, dat wij ze gaarne over het hoofd zien; en doen dit te gereeder, daar wij uit de VVaerschouvvinge aen den Leser voor den eersten Antwerpschen druk van 1580 vernemen, dat hij deze Psalmen gedicht heeft ‘eensdeels sijnde in ballingschap, eensdeels in de gevangenisse onder de handen der vyanden, eensdeels oock onder vele andere becommernissen,’ waarlijk geene gunstige omstandigheden ter beöefening der dichtkunst. | |
[pagina 340]
| |
Achter den Middelburgschen druk van 1591 heeft hij nog eenige Schriftuurlijke Lofzangen gevoegd, getrokken uit het Oude en Nieuwe Testament; hij deed dit niet, zegt hij, in de Voirrede, ‘uyt eenighe eyghen vermetenheyt ofte goetduncken, alsof wy ander luyden werck wilden berispen, oft den volcke afhendigh maeken; maer omdat wy sekerder ende orboirlijcker achten, ende souden oock van herten wenschen dat in Godes Ghemeynte gantzelijck niet en werde ingebracht, noch ghesonghen, noch ghelesen, dan het gene dat uyt de heylighe gheloofweirde Schriften des ouden ende des nieuwen Testaments eyghentlijck ghetoghen is.’ Wat nut ondertusschen, bij voorbeeld, de Joodsche lofzangen van mozes en habakuk, van jonas in den walvisch, enz. voor Christenen in de zestiende eeuw konden hebben, laten wij in de negentiende aan het onderzoek van scherpzinniger theologanten over; wij zouden in onze eenvoudigheid het gezang van jonas, onder anderen, gepaster in zijnen walvisch oordeelen dan in eene Christelijke kerk. Wijders zijn er van marnix met name geene andere dichtstukken bekend; zeer waarschijnlijk is het dat hij de hand gehad hebbe in het bekende Geusen Liedeboecxken, voor de eerste maal in 1581 gedrukt, althans hij wordt bij velen met waarschijnlijkheid gehouden voor het daarin voorkomende oude volkslied: Wilhelmus van Nassouwen Ga naar voetnoot1. Er zijn | |
[pagina 341]
| |
ook nog verscheiden prozaische, zoo godgeleerde als staatkundige geschriften van marnix aanwezig, zoowel in het Latijn als Nederduitsch, die men bij den naauwkeurigen prins opgeteld en omschreven vindt Ga naar voetnoot1. De meeste opmerking daaronder verdient zijne bij uitstek geestige satyre, getiteld: De Byenkorf der H. Roomsche Kercke, waarin hij, quasi de leer dier kerk verdedigende, hare bewijsgronden op eene geestige wijze krachteloos maakt. Het is misschien een der zinrijkste en aardigste geschriften van dien tijd, dat veel meer nut deed dan de spitsvondigste spiegelgevechten der godgeleerden over zaken, waarvan zij niets wisten of met eenige zekerheid konden weten, en waaromtrent de H. inquisitie toch beslissende uitspraak deed, en den weg tot hooger beroep door brandstapels afsneed, een middel zoowel door calvijn en beza als door torquemada probatum geoordeeld om ketters tot zwijgen te brengen. Marnix stond zeker niet op de hoogte, van welke hij zeggen kon: Je ne décide point entre Genève et Rome; hij besliste wel degelijk ten voordeele van het eerste; maar hij heeft door dit geschrift anderen op het standpunt gesteld dat zij dit konden zeggen, en dat is reeds veel in een' tijd van beeldstormerij en ketterbranderij, toen duchtige bewijzen voor het regt op het poortierschap des hemels. Hoe het zij, dit werk, dat voor de | |
[pagina 342]
| |
eerste maal in 1569 in het licht verscheen, en sedert herhaalde malen herdrukt is, vond spoedig verscheiden tegenschrijvers; zoo gaf m. doncanus in 1578 eene Consutatie van den Aldegondischen Byenkorf in het licht, gelijk ook in 1598 te Leuven j. coens, Priester te Kortrijk, eene Katholijke Byenkorf, waarin hij de korf van marnix een allerverderfelijkst boek noemt, gelijk foppens veel later een schadelijk, ja zelfs allerverpestendst boek Ga naar voetnoot1, ook trad zekere jan david, van Kortrijk, tegen hetzelve te velde met zijne Christelycken Biekorf der H. Roomsche Kercke, in 1602 te Antwerpen gedrukt, zonder meer anderen te noemen, die de geestelijke wapens daartegen aangordden. Al deze geschriften, het eene vinniger dan het andere Ga naar voetnoot2, zijn zoo vele bewijzen voor het belangrijke van den inhoud dezer geestige satyre; ook is dezelve, behalve door marnix zelven, onder den verbloemden | |
[pagina 343]
| |
naam van jesuwald pickhart Ga naar voetnoot1, nog drie malen in het Hoogduitsch Ga naar voetnoot2 en ook in het Fransch en Engelsch vertaald. Wij zullen ons niet verdiepen in, noch eene optelling doen van de theologische en politieke verdedigschriften, die hij in dien woeligen tijd dikwijls verpligt was in het licht te geven; want het is bijkans eene onmogelijkheid dat de verdienstelijke man geene vijanden gehad zou hebben, die hij op de eene of andere wijze in het licht stond. Maar vriend en vijand, landgenoot en vreemdeling, Protestant en Katholijk geven getuigenis van zijne meer dan gewone geleerdheid en bekwaamheden in onderscheiden vakken, hetgeen hem in staat stelde tot het verrigten van geheel verscheidenaardigen arbeid; zoo schreef hij, bij voorbeeld, een tracraat van het H. Avondmaal en - eene verdediging van het dansen, in welke ligchaamsoefening hij veel vermaak vond. Dat de uitmuntende man ongemeen werkzaam was blijkt uit zijn openbaar leven nog meer dan uit zijne schriften; ook zocht hij de rust niet hier: Repos ailleurs was zijne zinspreuk. Ongetwijfeld behoort marnix, met reden de regterhand van willem I genoemd, onder de groote mannen zijner eeuw en die geenen, aan wier moed | |
[pagina 344]
| |
en beleid, volharding en trouw, het nageslacht het genot der burgerlijke en godsdienstige vrijheid te danken heeft; maar zuchtende zeggen wij het den Heer scheltema na: ‘Met reden zoude iemand, die niet bedacht dat volksdankbaarheid schaars is in Gemeenebesten, kunnen vragen: Waar staat 's mans standbeeld Ga naar voetnoot1?’ |
|