Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Macquet]Macquet (Jan), Geneesheer, mitsgaders Schepen, Raad en Burgemeester te Zierikzee, werd aldaar geboren in 1731 en overleed in 1798. Hij was een geleerd man, scherpzinnig oordeelkundige en zeer bekwaam dichter, die zich beijverde om eene stouter en krachtiger dichtwijze in te voeren dan bij zijne Hollandsche kunstbroeders in zwang ging. Er bestaan van hem verscheiden zeer goed bewerkte opstellen over het critisch en theoretisch gedeelte der dichtkunst, die blijken dragen | |
[pagina 268]
| |
van zijn gezond oordeel en zuiveren smaak Ga naar voetnoot1; wij kunnen de lezing van dezelven iederen liefhebber der poëzij en vooral jongen dichteren niet genoeg aanbevelen. Dan de kunstkundige macquet vergenoegde zich niet alleen met het maken van aesthetische aanmerkingen en het leveren van theoriën; ook het practisch gedeelte der dichtkunst toonde hij meesterlijk te verstaan. Reeds in 1761, bij gelegenheid der uitgave van zijn dichtwerkje: De Vier Jaergetyden, oordeelden bevoegde kunstregters dat ‘macquet zich toonde een dichter geboren en in de kunst door oefening en arbeid ver gevorderd te zijn Ga naar voetnoot2;’ en inderdaad, hij heeft dit gunstig gevoelen van zijne bekwaamheden sedert ten volle geregtvaardigd bij de uitgave van zijne Gedichten onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen, in drie deelen 1772-1779 te Zierikzee gedrukt. Deze verzameling bevat eene bevallige verscheidenheid van wezenlijk fraaije dichtstukken over allerlei onderwerpen. In zijne Heldinnenbrieven, die de eerste plaats beslaan, spreken de Bijbelsche vrouwen in hare vooronderstelde omstandigheden de ware taal van het hart; en deze kunst | |
[pagina 269]
| |
had macquet den Sulmoner gelukkig afgezien; vondels heldhaftige maagdenbrieven halen niet bij macquets tedere en aandoenlijke Heroïdes. Wij willen een' dezer brieven ter proeve mededeelen, en wel dien, gerigt door Delila aen Simson.
Ontvang, grootmoedig held, de glorie der Hebreeuwen,
Het wonder van uw' tyd, en van de volgende eeuwen,
Myn jongste bede en toon aen uwe zielsvriendin,
Die u haer harte schonk, een blyk van wedermin.
Een kleene gunst wordt u, o Simson, afgebeden,
Die ge ons niet weigren kunt, indien de minzaemheden,
Die Delila u toonde, u aen het harte gaen.
Driewerf zag ik myn liefde en wensch door u versmaên.
Driewerven deedt gy reeds op myne blanke kaken
Een' purpren gloed, geen' gloed van min, maer schaemt blaken,
Schoon ik niet raden kan, waerom ge een zwakke vrouw,
Die steeds u blyken gaf van zuivre liefde en trouw,
Driewerf bedrogen hebt. 't Is of ge ons als voor dezen
Zoo teer niet minde, of iets van onze min moest vreezen.
Of veinst ge een kleene zaek voor Delila uit list?
Dan schoon een zwakke vrouw, o sterke Simson, wist,
Waerin uw kracht bestond; nog kon zy Simsons krachten
Niet lenigen door list of vrouwelyke magten.
Of is de sterkheid een geheim, dat u een vrouw
Door de enkle kundigheid der kracht ontroven zou?
Neen; zulks gelove ik nooit. Dan mooglyk zult ge vragen,
Waerom u Delila, uw lust en welbehagen,
Zoo lastig valt om iets, dat haer geen voordeel is,
En dat gy liever zweegt, als een geheimenis.
| |
[pagina 270]
| |
't Is u bewust hoe vaek gy ons de ziel bekoorde,
Wanneer ik uit uw' mond uw heldendaden hoorde;
Hoe gy een' leeuw verwont, die op het eenzaem veld
U aenbrulde en besprong met ysselyk geweld;
In dien gevelden leeuw de lekkre honig groeide,
Die op uw' bruiloftsdag den bruiloftsgast vermoeide,
En u het hart vermaekte, en hoe uw lieve bruid
U 't raedzel vleide, o held, ten jongen boezem uit,
Den speelgenoot verklikte, en hoe men aen de vrouwen,
Zoo spraekt ge boertend, geen geheimen kon vertrouwen,
Schoon gy, me kussend, toen my zwoert met hoogen eed,
Dat ik, het weten mogt en zou, wat Simson weet.
Zult gy zoo lang dien eed dus roekeloos versmaden?
Hoe hoorgraeg luisterde ik naer al uwe oorlogsdaden!
Hoe gy, aen 't lyf geboeid in 't Filistynsche land,
Het touw van 't lichaem rukte, en scheurde met de hand,
En met een ezelskaek, door u in 't veld gevonden,
Een heir van Filisteên hebt naer de hel gezonden;
Hoe gy het rype graen door vossen zette aan vlam;
Uw vuist de deur te Gaze uit hare hengsels nam,
Deze op den schouder torschte, en binnen Hebrons palen,
Ten berg opdroegt, waer gy weêr vryen aem mogt halen.
Ik prees u in myn harte, en zulk een dapper held,
De wreker van zyn land, de temmer van 't geweld,
Was myn verwondering en trok myn jonge zinnen.
En welk eene eedle ziel zou Simson niet beminnen?
Wie droeg een' oorlogsman, befaemd door zulke daên
En by den killen Geet, en by den Indiaen,
Geen heilige achting toe? Grootmoedigen behaegden
Steeds aen de fiere ziel van adelyke maegden.
Eene eedle schoonheid mint de dappre heldendeugd
Deze is de liefde en lust van hare prille jeugd.
| |
[pagina 271]
| |
Uw ryzige gestalte, en uw heldhaftige oogen
Bekoorden myne ziel; maer 't wonderlyk vermogen
Der schoonheid, die natuer u mildlyk heeft gegond,
Maekte in myn jeugdig hart zoo diep geen minnewond,
Als uw verheven ziel, die zette 't hart aan vonken.
Die gunde u, wat u werd door Delila geschonken.
Maar iets verdoofde steeds de heete minnevlam,
Als ik uw agterdocht voor Delila vernam;
Als gy my de oorzaak zweegt van uwe forsche krachten,
En op myn vragen stortte in peinzende gedachten.
Zoo vele wenschen, zoo veel teere minnetael,
Zoo menig malsche kus, zoo menig zoet onthael
Vermogten dit geheim niet uit uw' mond te trekken,
Deze is myn jongste beê: gy moet me uw kracht ontdekken,
Of uwe Delila verlaten voor altyd.
Kies: uwe keuze toont me, of gy myn minnaer zyt.
Hier hebt ge, en al uw' geest, en al uw' kracht van noden.
Ik smeeke, o Simson, u by zoo veel minnegoden,
Als, ons de zachte koets gevlogen, onze min
Aenschouwden met vermaek; by Astarot, vorstin
Der starren, die zoo groot een heil ons heeft geschonken.
Ik smeeke, o Simson, u by lach en lieve lonken,
Die gy van my ontvingt, en naar my wederzondt;
By zoo veel kussen, als gy plukte op onzen mond;
Ontdek my uw geheim. Ach! weigert uw meestresse,
Wat zy u zuchtend smeekt? Mistrouwt ge u zielsvoogdesse
De zorgen van uw hart, daar zy in uwen schoot
Zoo dikwerf ongeveinsd aen u haer harte ontsloot?
Gunde ik u 't edelst niet, dat u een maegd kan schenken?
Wist gy een liever tael, o Simson, uit te denken,
Dan van myn lippen rolde? Als gy door oorlogslast
En moeielyke zorg en hartzeer waert vermast,
| |
[pagina 272]
| |
En lieve ruste zogt, dan koesterde ik u leden
In mynen schoot, en gunde u zoo veel zaligheden,
Als gy te wenschen hadt; dan sterkte ik u het hart
Door kussen, en verzoette uw wrange zielesmart.
Zwygt gy, en kunt ge nog u veinzery verdueren,
Wanneer ge, o Simson, denkt aen onze vrolyke ueren?
Hoe ge om myn hals u vlocht; den maegdelyken daeuw
Uit myne kaken zoogt; terwyl uw ziel zich naeuw
Met duizend kussen op myn' rozenmond verzaedde.
Dan smolt gy in myn' arm en ruste in myn genade.
Dat was een godenstond. Ach! om een minder zoet
Ontsloot een ander al 't geheim van zyn gemoed.
Wanneer 't u lustte ging ik in de klaverweien,
In 't lachend lentegroen met Simson spelemeien,
En dartelde aen den stroom van eene klare beek,
Die, door ons lot bekoord, voorby ons trager streek.
Als 't u geviel, zocht ik met u, gemat van kommer,
Een lieflyk zomerluchtje in lieve palmenlommer.
Wanneer 't u luste, volgde ik in een koele zael
By zomermiddag u, en schonk u een onthael,
Dat gy van 't aerdsch het naest aen 't hemelsch plagt te
heeten.
Ach! mogt ik uw geheim om dit vermaek niet weten?
Wanneer 't u lustte, zong ik op een luchte wys
De vriendelyke min en haren gloed ten prys,
Of Simsons kracht en moed en wondre oorlogskanssen.
Nu dansten wy verheugd. Dan kuste ik onder 't danssen,
En drukte u vriendelyk, en gy me wederom.
Ach! denkt ge om dit, en blyft ge, o Simson, doof en stom
Voor Delila's gebed? Zwyg uw geheimenissen;
Maer denk dan ook myn hart in eeuwigheid te missen.
Sluit Simson zyn geheim voor zyne zielsvriendin,
Dan sluit ook Delila haer hart voor Simsons min.
| |
[pagina 273]
| |
Nooit zult gy wederom myn blanke handen drukken.
Nooit zult ge op myne wang de rozen weder plukken.
Nooit krygt gy weêr een kus of zoeten lach en lonk.
Nooit, nooit ziet gy haer weêr, die zoo veel vreugde u
schonk.
Een enkel woord ontrooft u alle die vermaken.
Een enkel woord vergunt dit zoet u weêr te smaken.
Thans rekt zich myn geduld onmooglyk langer uit.
Het is genoeg geveinsd. Wel aen zeg uw besluit.
Wel aen, voldoe den wensch van eene, die uw zinnen
Door edelmoedigheid en liefde wist te winnen.
Zeg openhartig aen uw trouwe Delila,
Dit 's haer verzoek alleen, waerin uw kracht bestae
Ga naar voetnoot1.
Het leerdicht is voor den wijsgeerigen dichter een vorm, in welken hij verscheiden onderwerpen behagelijk kan behandelen en voordragen, die anders, in dien van gewone dissertatiën, minder belang wekken, en zeker de sieraden der welsprekendheid niet dulden. Zeer fraai is, in ons oog macquets leerdicht: Nut en nadeel der Hartstogten: uitmuntend teekent de dichterlijke arts de gramschap benevens derzelver schadelijke en voordeelige uitwerkselen. Als wy een voorwerp zien, het geen wy voor onze oogen
Niet dan met wederzin, tot onze smart, gedogen;
Dat ons, of door geweld, of listen zoekt te schaên,
Of treffend ongelyk wel eer heeft aengedaen.
Dan voelen wy, het harte ontroeren, gloeien, blaken.
De vlam der Gramschap ryst en brandt op onze kaken.
Onze oogen bliksemen; het haer ryst op; de mond
Zwelt beevende; de keel wordt naeuwlyks lucht gegond.
| |
[pagina 274]
| |
Het lichaem trilt en schudt; de galle, aen 't overvloeien
Dryft op de gloende tong; de boezem slaet aen 't loeien.
Het aengeperste bloed vliegt door al 't ingewand
Bedwelmt, beroert, en zet den heelen mensch aen brand.
Dus woelt salpeterdamp en gloende zwavelvonken,
Eer hun een vrye lucht in Etna's bergspelonken
Of Hekla's ingewand gegund wordt, en een wolk
Van rook en assche walt uit de opgeborsten kolk.
Dan beeft en schokt de berg en loeit en zucht van onderen
By 't schor gerommel van die onderaerdsche donderen.
Dan beeft Sicielje, wen zyn rookende Etna loeit,
En Thule trilt, als Hekle in de ingewanden gloeit.
Wie teer van longen zijn, veel bloed in de aders voeren,
Die moet een heete toorn het lichaem nooit beroeren.
Zy hebben dezen drift te teuglen door de reên
Of 't staet hun menigwerf op veel rampzaligheên.
't Ontroerd, gejaegde bloed bestormt de teere vaten,
Niet magtig zulk een' stroom van vogten door te laten,
Het scheurt zyn aders los, en barst ter longen uit,
En wordt door geene kunst in zyne drift gestuit.
Zoo ziet men, als de sneeuw by lente smelt, de dyken
Voor 't schuimend vogt van een' gezwollen stroom bezwyken,
Wanneer een forssche wind uit holle kaken raest,
En in het woedend nat nog grooter woede blaest.
Dan stuift het water door de breuk; sloopt huizen, boomen.
En eer de wakkre kunst den dyk te hulp kan komen,
Is reeds een wyde streek met granen, weiden, vee
Bedorven, en verkeerd in eene bare zee.
Dan hoe geweldig 't vuer der Gramschap is ontsteken,
Zal ze echter zeldzaem in ons lyf een ziekte kweken.
Verbolgen Gramschap stookt een krakend, flakkrend vuer,
Maer dat noch heimlyk smeult, noch aengroeit op den duer.
| |
[pagina 275]
| |
De Gramschap zelve kan den mensch tot voordeel strekken,
Die by een juisten tyd haer gloed weet op te wekken.
Wien, van een killen aerd, met watrig bloed bedeeld,
Een stiller levenskragt en geest door de aders speelt
Dan in een bloedryk lyf, dees mag van Gramschap gloeien;
Dan zal een sneller stroom door harte en aders vloeien,
En spreien nieuwen gloed, een' jeugdelyker brand
En vlugger levenskragt in spier en ingewand.
Zoo wordt het Lyf gevaegd van vele onzuiverheden,
Een nieuwe kragt gespreid, gegoten door de leden.
Wien door den Ouderdom het bloed in de aêr bevroor;
Die de eerste levenskragt en moedigheid verloor;
Dees kan, wanneer't hem lust, zyn levensvlam, aen't kwynen,
Door Gramschap voor een poos met lichter glans doen schynen,
En om die grimmigheid te voeden vindt men stof.
Een yveraer voor God, die 's Allerhoogstens lof
Alom verbreidt en zoekt, en met afkeerige oogen
Versmaên, verachten ziet den dienst van 't Alvermogen;
Zyn hoge wet gehoond, vindt stof in overvloed
Om nu en dan dit vuer te ontsteken in het bloed
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
Wanneer de Toorn het bloed ontsteekt met hare toortsen,
Dan wordt het lyf bestreên, als in de heete koortsen.
De vaten worden dan te kragtig uitgerekt,
Verliezen hunnen toon, hun veerkragt, dit verwekt
Verlies van sterkheid in de zenuwen en spieren.
Men hebbe naer den eisch dien hartstogt des te stieren,
En neme tyd en plaets en zynen toestand waer:
Zoo loopt men, door dien gloed te ontsteken, geen gevaer
Ga naar voetnoot2.
Zijne beide andere leerdichten, Beschouwing der | |
[pagina 276]
| |
Goddelijke Goedheid Ga naar voetnoot1en Gedachten over het Zevental Ga naar voetnoot2 zijn niet minder fraai bewerkt. Zijne overige Gedichten zijn vol kracht en stoutheid, levendige schildering en zachte tederheid naarmate van het onderwerp, dat hij behandelt. Wij kunnen den lust onmogelijk wederstaan om deze uitmuntende coupletten af te schrijven uit zijn heerlijk dichtstuk: Het gelukkig Nederland.
- - - - - - -
Hier staet geen wrokkend, wreed tieran
In 's borgers overwinst zyn klaeuwen
Noch kan een' noesten arbeidsman
In zyn bezittingen benaeuwen.
Geen Weeuw wordt hier geperst, geen Wees wordt hier gedrukt,
En door een roofharpy het vleesch van 't lyf gerukt.
Nooit wordt de Rechtbank toegesloten
Voor armoede en onnozelheid;
De zaek van borgeren en grooten,
Wordt met den zelfden moed bepleit.
Gerechtigheid wil voor hare onpartydige oogen
In 't vrye Nederland geen dikken band gedogen
Ga naar voetnoot3.
- - - - - - -
o Driemael zalige gewesten,
Waer geen gewetensdwang regeert,
Die, feller dan de wreedste pesten
En kryg, op 't bloed der borgers teert!
Dien tyger ziet men hier op geen onnoozlen loeren;
Geen Kristen naer 't schavot in staetsy henen voeren.
| |
[pagina 277]
| |
Laet vry de Kastieljaensche Taeg
Op gouden zanden zich beroemen;
Laet Andaluzië gestaeg
U toonen lenteblaên en bloemen;
't Gezegend Neerland gaf zyn vrye velden niet,
Voor al het Taegsche goud, en heel het Spaensch gebied.
Nooit zag men, waer de Ketters branden,
Geluk en voorspoed op den troon.
Hoe kwynden, sints dien tyd uw landen,
o Latium, wel eer zoo schoon!
Sints Priesters Jezus leer en 't hemelsch ryk vergaten,
Als vorsten in 't gestoelt der fiere Cezars zaten!
Schoon wy in Nederlandschen grond
En Goud- en Zilvermynen missen,
En nooit een mensch hier Parels vond,
Wanneer hy mossels op ging visschen;
Noch is 'er overvloed van 't edelste metael,
En wat Golkonda zendt tot jofferlyke prael.
De Nederlandsche hoven kweken
Geen kruidige Muskaten aen.
Men ziet in onze Noordsche streken
't Kaneelbosch nooit in bloessem staen;
Verkoelende Citroen, noch lekkre Oranjen bloeien,
Noch onder welig loof de vette Olyven groeien.
Wy hebben echter de oogsten hier
En van Ceilon en van Molukken;
De heele Waereld ziet ge schier
Haer vruchten voor ons Neêrland plukken.
Wy voeren dezen schat langs ongemeten zee,
En deelen heel Euroop van onzen rykdom meê.
Geen wolven storen onze schapen;
Het land wordt door geen' leeuw ontroerd.
| |
[pagina 278]
| |
Men kan gerust in schaduw slapen,
Daer nooit een tyger u beloert.
Geen krokodil verschuilt in Nederlands rivieren,
En niets vreest hier den beet van bloedelooze dieren.
Wanneer de blyde Maegdenrei
Ten dans gaet in de groene streken;
Dan zal haer in de klaverwei
Geen scorpioen de voeten steken,
Of geen tarantula die kwetzen, eer men 't weet,
En 't brein beroeren door een pynelyken beet.
Geen wetenschappen kunt ge roemen,
Geen kunsten, die ons land niet kweekt.
Maer naeuwlyks weet ge een' oord te noemen,
Dien Neêrland naer de kroon niet steekt.
Wy hebben Dezideers, de Grooten, Bynkershoeken;
Wy Hoofden, Zwammerdams, Boerhaven, Musschenbroeken
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - -
Zulke hartverwarmende verzen zouden zelfs een' helmers niet onwaardig zijn. Regt krachtige en stoute partijen treft men aan in zijn historisch dichtstuk: De Lotgevallen van Zierikzee Ga naar voetnoot2. Hoezeer wij elders Ga naar voetnoot3 de daarin voorkomende sterke schilderij van de pest als te geoutreerd voor den kieschen smaak hebben beschouwd, moeten wij echter de kracht van macquets dichtpenseel bewonderen, en plaatsen dit tafereel hier, om dezelfde reden als wij eene schilderij van rembrand in eene kunstgallerij zouden plaatsen. | |
[pagina 279]
| |
Een Eiland ryst er uit het Middelandsche zout,
Bedekt door dikke mist, slegts hier en daer bebouwd,
't Heet Lipari, een nest van weedom, ziekten, rampen.
Hier zinkt een donker hol, vol smook en vunsche dampen.
Venynig ongediert kruipt langs den grond, en broedt
Zyn jongen aen den wand, bespat met ettrig bloed.
Geen frissche Noordenwind beweegt die dikke luchten.
Men hoort 'er bang gesteen, gegil en holle zuchten.
Een bleeke Vrouw zit hier op een bemorste bank.
Zy blaest al hygende uit de long een' vuilen stank.
De lippen zyn als lood; het tandvleesch rot; de tanden
Met zwart venyn bedekt; de bloedige oogen branden
In holle winkelen; het aengezicht is dor,
Met rimplig vel bekleed; de stem is hol en schor.
Het zwarte haer hangt recht langs nek en voorhoofd henen.
Een doodsche magerheid bedekt de zwarte beenen.
De schrale vingers zyn met zevrig vuil bevlekt;
Met kromme nagelen, zoo blaeuw als loot, bedekt.
Op de armen ziet men 't bloed, in builen saemgeronnen.
Haer rok, uit zwarte wol, door Atropos gesponnen,
Vol etter, zever, bloed, bedekt de magre leên.
Zy heet de Pest
Ga naar voetnoot1.
De opdragt van het tweede deel zijner Dichtlievende Uitspanningen, behelzende Euangelische Tafereelen, aan den Heiland, vinden wij met den Heer de vries Ga naar voetnoot2 ongepast, en zijn ook met hem van oordeel dat deze gedichten, over het geheel genomen, levendiger zijn dan de toen nog heerschende smaak scheen toe te laten. Daar macquets | |
[pagina 280]
| |
dichtgeest zich gelukkig wist te schikken naar den verschillenden aard der onderwerpen die hij behandelde, treft men ook hier uitmuntende tafereelen aan van sommige voortreffelijke gelijkenissen, onder welken de Stichter des Christendoms zijne verheven leer zoo schoon heeft voorgedragen. Dat, naar den eisch des onderwerps, sommigen stout, krachtig, verschrikkelijk zelfs, anderen verheven, zacht en aandoenlijk geteekend zijn, behoeven wij naauwelijks te zeggen. Daar wij tot hiertoe meest proeven van macquets stevigen dichttrant hebben medegedeeld, zal het niet ongepast zijn mede door een voorbeeld te toonen dat ook het roerende en hart treffende onder zijn bereik viel; wij kiezen daartoe uit deze Euangelische schildergallerij, om deszelfs zacht gloeijend koloriet, het tafereel met het opschrift: De Samaritaen.
Een wakker Reiziger, zoo dra met goud en glansen
De zon het veld vergulde, en uit de oranjen transen
Zich spiegelde in den daeuw, gestrooid op bloem en blad,
Stapte aen met vluggen tred uit Juda's koningsstad
En dwaelde een lange poos, van 't rechte pad geweken,
Door huilende woestyn en ongastvrye streken.
Hy raekt in een bosschaedje, alom vol struik en heg,
En vindt 'er naeuwelyks een' engen, donkren weg,
Terwyl de gouden zon genaekte aen de avondweiden.
Onzeker, werwaert hem dit aklig pad zou leiden,
Benaeuwd in de eenzaemheid, zet hy den tragen voet,
Omziende, bevend voort. De vreeze dooft den moed.
| |
[pagina 281]
| |
Nu staet hy stil, en trilt op 't ritslen van de bladeren.
Daer vindt hy wyder pad; maar ziet een troep hem naderen
Te paerd met snellen ren, en dreigende gebaer.
Daer schreeuwen zy hem toe met barsche stem: Sta daer!
Geef af, geef wat gy hebt, en pas maer kort te zwygen,
Of dees dolk gaet in 't hart! Zy trekken 't stael en stygen
Van hunne paerden af, en randen forsch hem aen.
De een rukt; een ander houwt; die trappen; deze slaen.
't Heel lichaem wordt een wonde, en ligt in bloed te drijven,
Naekt op een' harden grond van koude te verstyven.
De ziel hangt vluchtig op de lip, bestorven, bleek.
Men stoort zich aen geen smart, hoe bang hy kerme en smeek'.
Zwyg, graeuwt men dreigend, nog een woord kost u het leven.
Dit 's een geschenk by ons, dat zeldzaem wordt gegeven.
Zy gaan. Hy beurt het hoofd al suizlend op, en ziet
Een' man hem naderen. Dit troost hem in 't verdriet.
Hy tragt naer deze hulp zyn scheemrend oog te keeren.
God lof! het is een man in priesterlijke kleeren.
Verlangend spreekt hy dien met flaeuwe stem dus aen:
Toon, wie gy wezen moogt, u met myn ramp begaen.
Dan och! gy hoort me niet, en wendt van my uwe oogen!
Ach wekt een stervend mensch in u geen mededogen!
Barbaer! vereelde ziel! o wreede; maer de kragt
Begeeft me; ik offere u, o hemel! ziel en klagt.
Hier zweeg hy snikkend, flaeuw van pyne, daer de woorden
Gestuit, gebroken in het zwoegend harte smoorden.
Zyne oogen zwommen
Ga naar voetnoot1
reeds in weinig schemerlicht,
En de adem van den dood bezwalkte 't aangezicht.
| |
[pagina 282]
| |
Naeuw hadt een dunne slaep zyne oogen toegeloken;
Een korte rust gestaêg door schrikken afgebroken,
De kragt hem iets hersteld, toen hy de zwakke leên
Een luttel opbeurde, en door 't bosch een' man zag
treên,
In wiens gezicht, zoo 't scheen, de goedheid zelve woonde,
Daer hy een minzaemheid in alle trekken toonde.
Dees zoon van Levi spreekt den flaeuwen reizer aen:
O vrind, met wien ik ben tot in de ziel begaen!
Welk een rampzalig lot stortte u in deze ellenden?
Wat bragt u hier? Wie dorst aen u de handen schenden?
Hebt ge iets tot tegenweer door moed of vlucht bezogt?
Wie zyt ge? Vanwaer kwaemt ge, en werwaert legt de togt?
Kent gy de snooden niet? Ach! naeuwlyks kan ik spreken.
'k Ontmoette een moordersbende in deze woeste streken.
| |
[pagina 283]
| |
Ik ben.... Ach! red me, eer ik... Een flaeuwte brak zyn
reên,
En Levi's zoon vervolgt: Uw angst en wonde en weên,
God weet het, gaen me aan 't harte. Uw wonde dient verbonden.
Maer och! (hy zucht) ik heb geen balsem voor de wonden.
'k Beklage u in myn ziel; maer de avond naekt, en ik
Moet verder heen; dit bosch en gy wekt me angst en schrik.
Wie u dus heeft geveld, die zoude ook my niet sparen.
Vaerwel. De Hemel helpe u uit deez' doodsgevaren.
Hy vlucht. De reizer ziet, zoo ver hy kan, hem na.
Hy steent en zucht, maer hem koomt klagt noch zucht te sta.
Zyn hoop is gansch gedaen; hy ziet den dag verdwynen
De nare duisternis, het groeien zyner pynen
Voorspellen hem alreeds nog grooter ongeval,
En hoe dees nacht het hek zyns levens sluiten zal.
Zoo vreest een zeeman, fel gesold op holle golven,
Te worden met zyn kiel van 't woedend zout bedolven,
Wanneer de storm verheft by 't zinken van den dag,
Hy geen gestarnt ziet, waer hy streek op houden mag,
Maer heel het halve rond bedekt met dikke wolken.
Dan roept hy uit het hart der woênde pekelkolken
Den hemel bevend aen, en wagt bevreesd van daer
Nog hulp, weer aen hy zelf wanhoopt in dit gevaer.
In zynen jongsten nood, daer van de veege lippen
Zoo met den laetsten snik de ziel hem scheen te ontglippen,
Vangt hy dit troostend woord: O vrind! hoe ligt gy hier
Verdronken in uw bloed? Wat mensch of gruwzaem dier
Tastte u dus vreeslyk aan? Wie zyt ge? Maer uw wonden
Vereischen, eer u kragt en ziel begeeft, verbonden.
Die vriendelyke ontsluit zyn koffers straks, giet wyn
En olie in de wonde om de ysselyke pyn
En gloende ontsteking zagt te lenigen, te streelen,
Allengs de diepe wond te zuiveren, te heelen.
| |
[pagina 284]
| |
O waerde! zegt hy, beur de leden van den grond
Een godheid zorgt voor u, die my ter hulpe u zond.
Het is nog tyd, schep moed; een kranke, in doodsgevaren
Gevoelt door zorge en vlyt de ziekte allengs bedaren,
En krygt door tyd en rust zyn krachten als voorheen,
Schoon zyne kwael in 't eerst hem ongeneesbaer scheen.
Hy helpt den zwakken op, en voert den zwaer gewonden
Te paerde naer het dorp, wier zy een herberg vonden,
En hy hem rust verschaft. De lyder, wat bedaerd,
Bedankt den vreemdeling, zoo liefderyk van aerd,
En vraegt hem zynen naem, en wat hem heeft bewogen
Om hem, naer wien Leviet en Priester naeuwlyks de oogen
Eens keerden, hulp te biên in zulken veegen stand.
't Befaemd Samaria is myn geboorteland.
De reden leerde my myn medemenschen te achten;
Alom myns naestens heil en voordeel te betragten.
Daer woont een vroom gemoed, waer deze deugden zyn:
De Godsdienst, zonder haer, bestaet alleen in schyn.
Men kent geen trouw noch vrind in onbewolkte tyden.
De vrindschap en de deugd ontdekken zich in 't lyden.
Zy ondergaen de proef, gelyk het goud in 't vuer.
De trouw is zuiver, blyft zy vast in 't aklig uer.
Nature leerde my u bytestaen, wiens leven
Zoo veeg was. Maer ik moet my verder heen begeven.
Ik redde u; dat's genoeg. Hy zwygt, betaelt den waerd,
En kust den zieken man vaerwel, en stygt te paerd.
Dus leerde Emmanuël, die ons gewisser lessen
Van deugd en liefde gaf dan Platoos, Sokratessen;
Hoe ieder hulp moet biên in allen tegenspoed.
Geloofs- en landsgenoot, genoten dienst en bloed
En voordeel vordren van den mensch niet slegts de plichten
Van vrindschap, en den last des naestens te verligten.
| |
[pagina 285]
| |
Den vreemdsten sterveling, schoon nooit van u gezien;
Schoon niet aan hem verplicht, moet ge echter bystand
biên
In 't nypen van den nood, indien ge God behagen,
En dien verheven naem van deugdzaem man wilt dragen.
De Aêloudheid roemde niet vergeefs op Pythias
En trouwen Pylades, wier hoogste lust het was
Zich voor een' vrind in nood den waersten vrind te noemen.
Elke eeuw mogt mogelyk op Jonathannen roemen,
Indien ge onze eeuw niet telt, eene eeuw, die wat barbaersch
En woest is, zoo beschaefd, en liefde leert, maer schaers
Een zeker voorbeeld toont van trouwe op vaste gronden,
En noch door baetzucht, noch door staetzucht uitgevonden.
Zoo lang 't geluk u vleit biedt elk zyn gunst u aen;
Maer, o rampzalige! als de kans eens om zal slaen;
Hoe vrindenryk gy waart, dan zult gy nergens vrinden
In uwen jongsten nood en veegsten toestand vinden
Ga naar voetnoot1.
Ga, waer 't u lust, en reis naar 't Aziaensche strand;
Of waer de gloende zon den Afrikaen verbrandt;
Of wandel door Europe en zyn beschaefde steden,
Waer 't kruis gepredikt wordt en Kristus aangebeden,
Veel priesters zult ge er zien, maer geen' Samaritaen.
Levieten, met den mond om 's naestens leet begaen.
Maer koel, wanneer men 't hart moet toonen met de handen,
En helpen in den nood, vindt gy in alle landen.
| |
[pagina 286]
| |
Onze eeuw brengt wonden aen door lood en stael en vuer,
Verkort het leven nog, hoe kort het is van duer,
En wendt geen zorgen aen om menschenbloed te sparen.
Medogenheid, hoe vroeg zyt gy van de aerd gevaren,
In haren lentetyd reeds tegen u gekant!
Gy volgde liefde en trouw naer 't hemelsch vaderland,
Waer gy uw oorsprong naemt. Ach! voor hoe luttel zielen
Zult ge in den jongsten dag voor 's Rechters voeten knielen,
En vallen in de roede! O goddelyke maegd,
Barmhartigheid, die zoo veel roem op weldoen draegt;
Zoo veel gezag bezit in 't ryk der zaligheden!
Verlaet met uwen stoet nog eens het lachend Eden;
Bezoek nog eenwerf de aerde, en schep een' gouden tyd,
Aen liefde en vrede en trouw, by uw gebied, gewyd
Ga naar voetnoot1.
In het derde deel der dichtverzameling van dezen voortreffelijken Zeeuwschen dichter wordt eene uitvoerige bespiegeling der Eerste Wereld, in zeven boeken gevonden. Dezelve is eene dichtmatige uitbreiding van het geen in de zes eerste boeken van genesis verhaald wordt. Dergelijke bijbelberijmingen begonnen in 's dichters leeftijd reeds uit den smaak te geraken. Wij kunnen ook niet zeggen dat macquet in dit gedicht eenige nieuwe of stoute wijsgeerige denkbeelden ontwikkeld en bevallig voorgedragen heeft; hij doet hier het geen duizenden toen vóór en met hem deden, hij houdt zich stipt aan de ouderwetsche vertaling van den bijbel, en zegt omslachtiger niets meer en niets anders dan het geen daar korter in proza en somtijds zelfs poëtischer | |
[pagina 287]
| |
uitgedrukt is. Waarlijk, de eerste hoofdstukken van genesis behoeven niet in rijmende alexandrijnen gebragt te worden om als dichtstuk te kunnen gelden. Het overige van dit derde deel bevat zeventien mengeldichten van ernstigen aard, die ons beter behagen dan dit grootere gedicht, dewijl daarin de wijsgeerige krachtige dichter vrijer hand toont te hebben. |
|