Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
dende opvoedng, die zich aan de ontwikkeling van verstandelijke vermogens en geestbekwaamheden weinig liet gelegen liggen, omdat de Freule toch geld genoeg had om van te leven; doch zij, die Door d'aandrang van natuur tot dichten wierd gedreven,
Van hare teêrste jeugd met wetenslust bezield,
Haar boeken toen alreeds voor haar gespelen hield,
En zonder 't minst gelei van kennis, maag of vrinden,
Geheel verwonderd was zich op Parnas te vinden
Ga naar voetnoot1,
leerde uit zich zelve Fransch en Engelsch, en de Rector schonk onderwees haar in de gronden der Latijnsche taal. De Amsterdamsche Schouwburg is in het bezit der drie uitmuntende oorspronglijke treurspelen, waarmede deze voortreffelijke dichteres zich zoo luisterrijk op den Nederlandschen Pindus aankondigde, namelijk Leo de groote, 1767, Het Beleg van Haarlem, 1770 en Cleopatra, 1776. ‘Mevrouw de lannoy,’ zegt de Heer barbaz Ga naar voetnoot2, (hij meent Jonkvrouw, want zij is nooit gehuwd geweest), ‘verstond er zich zeer wel op, een tooneelstuk te intrigueren, karakters te schilderen en de hartstogten in werking te brengen; zelfs is zij in dit laatste punt Mevrouw van merken’ (Juffrouw van merken; zij werd eerst ‘Mevrouw’ door haar huwelijk met van winter), ‘verre vooruit, alhoewel deze uitmuntende vaerzen (verzen) heeft gemaakt Ga naar voetnoot3.’ Zijne | |
[pagina 167]
| |
gunstige oordeelvelling over het eerstgemelde stuk in het bijzonder, hoezeer slechts in algemeene uitdrukkingen vervat, en getemperd door een ‘het is slechts jammer dat,’ enz. en ‘zekerlijk zijn er,’ enz. Ga naar voetnoot1, is een getuigenis der waarheid, dat ieder met vrij wat meer warmte en gevoel zal afleggen, die deze meesterstukken der edele dichteresse leest - leest, zeggen wij, want vertoond worden zij helaas! voor ons verfranscht en verhoogduitscht publiek niet meer. Ook in het lierdicht gaf zij blijken van buitengemeene bekwaamheden; zij was het, die bij haar leven - driemaal op Parnas eene eerkroon weg mogt dragen
Ga naar voetnoot2,
want zij behaalde in 1774 bij het Leydsche dichtgenootschap den gouden eerprijs met haar dichtstuk tot Lof der Verdedigers van Leyden, van der | |
[pagina 168]
| |
does, van de werff en van hout Ga naar voetnoot1; in 1777 werd haar door hetzelfde genootschap de zilveren eerpenning toegewezen voor haar dichtstuk: De Ware liefde voor het Vaderland Ga naar voetnoot2, terwijl de Heer bilderdijk den gouden behaalde; gelijk zij ook in 1774 bij het Haagsche dichtgenootschap den zilveren eerpenning behaalde met haar dichtstuk, behelzende De Ware vereischten in een' Dichter Ga naar voetnoot3, en kort na haren dood werd haar dichtstuk: Aanspraak van Keizer karel V aan zijn' zoon philips II Ga naar voetnoot4 insgelijks de zilveren eerpenning toegekend, nadat de Heer feith den gouden had behaald. Deze ontving het berigt, wie zijne mededingster was, gelijktijdig met dat van haren dood Ga naar voetnoot5. Zij was de vriendin van feith en bilderdijk; de laatste roemde zelfs dat hare werken hem dichter gemaakt hebben; welke beleefdheid zij dus geestig beäntwoordde: De geest, die inderdaad iets groots heeft voortgebragt
Moet wel een kleine vonk van hovaardij bespeuren:
'k Denk dat geen tijdgenoot zulks in mij af zal keuren,
En 'k wacht nog min verwijt van 't billijk Nageslacht.
| |
[pagina 169]
| |
Mijn Zanglust heeft uw ziel in Dichtlust doen ontvonken
Zij vormde u, naar gij zegt. Hoe wensch ik haar geluk!
Zoo ze immer op den roem van eenig werk mag pronken,
Begaafde Bilderdijk, gij zijt haar meesterstuk
Ga naar voetnoot1.
In het jaar 1780 gaf zij hare Dichtkundige Werken te Leyden in het licht, en overleed te Geertruidenberg, den 18 Februarij 1782. Eenigen harer Nagelaten Dichtwerken zijn door de zorg van haren vriend bilderdijk in I783 te Leyden in het licht gegeven; wij zeggen, helaas! eenigen, want kort voor haren dood had zij alles ten vure verwezen, waaraan de laatste hand ontbrak, welk gestreng vonnis maar al te stipt is uitgevoerd geworden door den broeder der dichteresse. Onder deze verloren stukken was ook een bijna afgewerkt treurspel; doch welks naam en onderwerp een geheim voor hare vrienden bleef. De verzameling is dus klein, maar keurig, en aangevuld met lof- en lijkdichten op de uitmuntende dichteresse door onderscheiden dichters; zij maakt met de eerst uitgegevene een schoon geheel uit van meer dan gemeene kunstwaarde. De uitgever beloofde in het voorberigt de Fransche gedichten van zijne overledene vriendin insgelijks in een boekdeeltje van dezelfde grootte en gedaante in het licht te zullen geven, gelijk ook een' herdruk van hare treurspelen in hetzelfde formaat op de pers was, die met platen van vinkeles opgeluisterd zouden zijn; maar het een is zoo min verschenen als het ander. | |
[pagina 170]
| |
Wij achten Jonkvrouw de lannoy de grootste dichteres, die immer op den Nederlandschen Parnas geschitterd heeft, en plaatsen haar, vooral als tooneeldichteres, ver boven hare tijdgenoote van merken; men behoeft slechts Het Beleg der stad Leyden van deze met De Belegering van Haarlem van gene te vergelijken, om ons oordeel geregtvaardigd te zien. Ook is in hare overige gedichten, meer kracht, vuur, leven, geest en luimigheid dan in die der andere insgelijks zeer verdienstelijke dichteres, waarin meer bespiegelende wijsbegeerte, koele redenering, afgetrokken moraal en bedachtzame ernst heerscht. Beide dichteressen hebben dichtmatige brieven vervaardigd, die, in haren tijd zoo zeer in den smaak waren (gelijktijdig met de zoogenaamde heroïdes in Frankrijk). Van merkens brieven zijn in een' net geplooiden, ernstigen en deftigen, doch die der Barones zijn in een' bevalligen, vrolijken en lossen trant geschreven; een der kortsten vinde hier eene plaats. Aan den heer Jossee,
Kundig arts te Noordeloos, die der dichteresse verweten had dat de vrouwen een noodzakelijk kwaad zijn. ô Neen, de Sexe is geen noodzaaklijk kwaad,
Heer Arts, mijn goede vrind, gij zult het mij vergeeven;
Wij zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven;
Natuurs verruklijkst werk, en 's waerelds pronkcieraad.
| |
[pagina 171]
| |
Zijn onze feiltjes zelfs niet vol bekoorlijkheden?
Is 't niet aanbiddenswaard, al 't geen door ons geschiedt?
Mijnheeren de Artzen, 't belge u niet,
Maar elk is juist met u niet even wel tevreden.
Behoedt uw kunst somwijl de veege leevenstoorts,
Gij weet ze eene enkle reis ook wel eens uit te dooven:
Uw dranken, uw diëet, gaan alle plaag te boven;
Rhabarber is alleen nog erger dan de koorts.
Wil dan dit fraai pleidooi maar in zijn' aanvang staaken,
En zorg, dat gij de Sexe eerbiedig hulde doet:
Maar, om het evenwel niet al te boos te maaken,
Jossee, een Arts als gij is een voortreflijk goed
Ga naar voetnoot1.
Van hare geschiktheid tot het hekeldicht, zeker geen gewoon verschijnsel in eene vrouw, getuigt niet alleen het satyrieke in hare dichtmatige brieven, maar zij heeft zelfs twee uitgewerkte hekeldichten geleverd, in den smaak van boileau, namelijk die gedichten met de opschriften: Aan mijn' Geest Ga naar voetnoot2 en Het Gastmaal Ga naar voetnoot3; in het eerste hekelt zij op eene boertige wijze het vooroordeel, dat vrouwen niet bekwaam of bevoegd zouden zijn tot het beöefenen der geleerdheid en fraaije letteren. Eenige regels moeten wij hier toch daaruit afschrijven. Wat kunt gij op zijn best met al uw moeite winnen?
Wat lofs, een' iedlen roem, die ligt in rook verkeert,
Of eerst uw deel zal zijn als u 't gewormt' verteert:
| |
[pagina 172]
| |
Is 't geen uitzinnigheid, de zoetheid van uw leven,
Uw rust en uw vermaak daarvoor ten prooi te geven?
Boileau zegt in zijn scherts, dat geen gedierte op aard,
Den mensch in grilligheid, en dwaasheid evennaart;
Maar ik, ik zeg in ernst, ga vrij door 's waerelds hoeken,
Van Zuid- tot Noorderpool, van Oost tot Weste zoeken,
't Zij Turk, Europeaan, Chinees, of Massageet,
Daar is geen mensch op aard zoo zot als een Poëet
Ga naar voetnoot1.
- - - - - - - - -
't Is alles dan vergeefs, gij wilt mijn raad niet hooren?
Welaan, ik twist niet meer, 't waar toch maar tijd verloren,
Maak vaerzen, lees en schrijf, ligt zien wij metter tijd,
Dat Neêrland aan uw kunde een prachtige eerzuil wijdt.
Maar zijt gij niet beducht dat ieder zal bemerken,
Hoe fraai die zinnen steeds op die geleerdheid werken?
Elize heeft somtijds een gansch verhaal gedaan,
Van al wat zedert kort bij haar is omgegaan;
't Is ieder reeds bewust hoe haar bediendens 't maken,
Wanneer haar wasch moet gaan, en honderd nutte zaken,
Terwijl ge ik weet niet waar met uw gedachten dwaalt;
En zo ge al bij 't gesprek uwe aandacht eens bepaalt,
En iets van deezen aart op 't geestigst wilt vertellen,
Gij hebt in 't minst geen trant om 't cierlijk voor te
stellen.
Wat zeg ik! legt men niet de misdaad u te last,
Dat ge in het spelen zelfs niet op de regels past?
Ik beef, op ieder kaart, die ik u neêr zie leggen,
Dat gij Thalie, Euterpe, of Melpomeen zult zeggen.
Gij denkt uw levenswijze is zonder ergernis,
Dit is voor 't minst al iets dat onvergeeflijk is.
‘Maar (zegt ge) is dit zoo vreemd! elk luistert naar een
reden,
Naar mate dat zij hemt met zijn genegenheden,
| |
[pagina 173]
| |
Ik bid u, als Lucinde in eedlen iever blaakt,
Ons waerelddeel bestiert, en vrede of oorlog maakt,
Zie Cloë dan eens aan: hare aandacht gaat verloren;
Maar spreek van een concert dat ieder kon bekooren,
Gij zult zoo daadlijk zien, indien gij zelf niet slaapt,
Dat Cloë 't oor verleent en dat Lucinde gaapt.
't Gaat dus Lucinde en mij, 't gaat dus met duizend andren,
Dies bid ik, staken wij dit twisten met elkandren.
En wat begeert gij toch? indien 't berisplijk zij,
Dat ik der Muzen steeds mijn dierbaarste uren wij:
Welaan, ik stap er af, maar toon mij eerst een leven,
Dat tot geringer prijs meer waar vermaak kan geven.
Mijn liefste tijdverdrijf is altoos bij der hand;
Geen wroeging die 't verstoort; nooit baart het misverstand.
Gij ziet of ik nochtans de t' zamenleving schuwe;
Doch schoon ik haar geneuchte aan al mijne andren huwe,
'k Verwissel slechts van feest wanneer 't gezelschap scheidt,
Als ik mij wedervind in 't zoet der eenzaamheid;
En 't geen mij voorts verrukt, meer dan ik kan verklaren,
Vermaken van dien aart verdubblen met de jaren.’
't Is alles fraai, mijn geest, en zo 'k niet kwalijk hoor,
Stelt gij de dames zulks gelijk een lokäas voor.
Ik weet niet of gij veel met dezen vond zult winnen.
Voor mij, 'k zie alles aan met ongestoorde zinnen;
Ik zwijg: maar als u 't lot eens andre zorg verwekt,
Als 't opzicht eens gezins eens voor uw reekning strekt,
'k Bedrieg me, of 'k zie u haast voor uw Latijnsche boeken,
Een schuilplaats voor het stof en voor 't gewormte zoeken.
Voor 't Fransch is geen gevaar, zoo lang men niet besliss'.
Of iemand die 't niet spreekt een reedlijk wezen is:
Maar Pope, uw lijftrawant, en Milton mogen beven;
Haast wordt een duistre kas hun tot verblijf gegeven.
| |
[pagina 174]
| |
'k Voorzie een derde arrest, helpt, Muzen! wie of 't geldt?
Uw vaerzen, 't is gedaan, hun vonnis is geveld.
Vaarwel dan, wijsbegeerte, en talen, en poëten,
De huiszorg zal in 't eind dit alles doen vergeten
Ga naar voetnoot1.
Minder gunstig valt ons oordeel uit omtrent die harer gedichten, die zich met voordacht aankondigen als of er een berg in arbeid gaat, en in den laatsten regel eene belagchelijke muis voor den dag brengt Ga naar voetnoot1; dit zijn van die laffe poëtische grappen, waarmede men zich toenmaals mogelijk in de vergaderingen der dichtgenootschappen onder een pijpje vermaakte, en ze vervolgens liet drukken; maar waarlijk, wij gelooven ons niet te vergrijpen, wanneer wij dergelijke mystificatiën onder de voortbrengselen van het valsch vernuft rangschikken Ga naar voetnoot3. Doch, gelijk wij straks zeiden, hare voornaamste sterkte bestond in het lierdicht. Tot bewijs voeren wij slechts twee coupletten aan uit haar prijsvers De Ware liefde tot het vaderland: Beschouw dat guur gewest, met eeuwig ijs bedekt,
Daar nooit de lente een roos, de herfst een wijndruif teelde,
Daar nimmer Philomeel haar vreugd en liefde kweelde,
Waaraan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt;
| |
[pagina 175]
| |
Of zo ge zonder schrik uw oog hier niet kunt vesten,
Het staar daar de aarde uw' voet, de zon uw' schedel zengt,
De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt:
Of streef naar 't rotsig oord van Asia's gewesten.
Daar, daar zult ge in het hart der naarste bergspelonk,
D'inboorling zien, 't vermaak zien schittren uit zijne oogen;
Hoogmoedig op zijn' boog en met zijn vacht omtoogen,
Gelooft hij dat natuur hem al haar gaven schonk:
Zijn gade is aan zijn zij', zijn kindren aan zijn voeten;
Hij wenscht voor zich, voor hen geen beter vaderland.
Zijn neiging is gevormd, die tedre liefdeband
Kan op de zachtste wijze al zijn gemis verzoeten
Ga naar voetnoot1.
Men moet waarlijk glimlagchen, als men bedenkt dat in 1808 door den Heer scheltema voor de dochters van visscher zulk een prachtig typographisch gedenkstuk werd opgerigt, en de uitmuntende Jonkvrouw de lannoy, met welke geene vijftig tesselschades der zeventiende eeuw te vergelijken zijn, reeds in veertig jaren - vergeten is. Zouden wij de Franschen niet uitlagchen, als zij clement marot of dubartas boven voltaire of delille verhieven? en wij zelven verheffen hooft en vondel boven bilderdijk en helmers! |
|