Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Langendyk]Langendyk (Pieter) Ga naar voetnoot1 was de zoon van Arend Kort, die zijn' geslachtnaam met dien van zijne geboorteplaats Langendijk, bij Alkmaar, ver- | |
[pagina 150]
| |
wisselde; hij was Metselaar te Haarlem, alwaar onze dichter den 25 Julij 1683, en dus niet te Amsterdam, gelijk de Heer van kampen verkeerdelijk opgeeft Ga naar voetnoot1, geboren werd. Naauwelijks zes jaren oud zijnde verloor hij zijn' vader, een welgesteld man, die ter eigenbewoning een huis gebouwd had in de Gierstraat over de Botermarkt. Zijne weduwe, eene verkwistende en kwalijk oppassende vrouw, ving een' linnenwinkel aan, en zond haren zoon met zijn tiende jaar naar Amsterdam, om door den toenmaals zeer bekenden taalgeleerden willem sewel in de gronden der Latijnsche en Engelsche talen onderwezen te worden. Inmiddels verliepen zijner moeders zaken dermate, dat zij dezelven opgaf, en met haren zoon naar 's Hage vertrok, waar zij zich van een klein winkeltje kommerlijk geneerden. De zoon oefende zich ondertussen in de teekenkunst, maar deze leverde hem geene kostwinning op; doch een weefgetouw magtig geworden zijnde, bevlijtigde hij zich zoo lang, tot hij garendamast en servetgoed weven kon. Zijne teekenkunst stelde hem in staat om de patronen zelf te vervaardigen, en zijne vordering in dezelve bragt hem in kennis en vriendschap met den Haagschen kunstschilder hendrik pola, wiens teekeningen, verbeeldende de fabel van psyche, hij met drieënvijftig bijschriften in den Vondeliaanschen smaak vereerde Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 151]
| |
Met een voortbrengsel van zijn weefgetouw naar Amsterdam gereisd zijnde, om hetzelve te verkoopen, geraakte hij in kennis met den Heer prado, die hem aanstelde tot meesterknecht over zijnen weefzolder; hij kwam dus met zijne moeder te Amsterdam wonen, en werd kantoorbediende bij den Heer jan brand; deze, zijne bekwaamheid in de teekenkunst bemerkende, gebruikte hem ook tot het teekenen der patronen zijner zijden stoffen, waarin hij zulke groote vorderingen maakte, dat abraham verhamme hem naderhand, op eene goede jaarwedde, tot zijn' patroonteekenaar aannam, in wiens dienst hij negen jaren doorbragt. Thans begon de lust tot de beöefening der dichtkunst zich bij hem te openbaren, misschien wel door den omgang met den erbarmlijken rijmelaar jan van gyzen Ga naar voetnoot1, wiens zoogenaamde Gedichten hij in 1708 met een brommend lofvers vereerde. Betere proeven van zijn dichtvermogen leverde hij in 1711 met zijn blijspel Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, het welk met veel genoegen op den Amsterdamschen schouwburg werd vertoond. Dit blijspel, door hem in den ouderdom van zestien jaren vervaardigd, en waartoe hij het fonds nam uit den beroemden roman van cervantes, is een zeer geestig en vrolijk stuk, dat nog in onzen tijd behaagt Ga naar voetnoot2. In 1712 werd hetzelve gevolgd door | |
[pagina 152]
| |
het kluchtspel De Zwetser, en het blijspel Het wederzyds Huwelyksbedrog; in 1715 gaf hij nog twee blijspelen in het licht, Krelis Louwen, of Alexander de Groote op het Poëtenmaal Ga naar voetnoot1, en De Wiskunstenaars, of het gevlugte Juffertje. Al deze blijspelen hebben zich tot in onzen tijd op het tooneel staande gehouden, en worden nog met veel goedkering vertoond. Schoon langendyk als tooneeldichter het meest tot het blij- en kluchtspel geschikt was, beproefde hij toch ook zijne krachten aan het treurspel, met hermanus angelkot de behulpzame hand te bieden in het dichtmatig overzetten van addisons Cato, die insgelijks in 1715 in het licht kwam. Kort daarna vertaalde hij ook het treurspel Cato van Utica, uit het Fransch van dechamps, het welk in 1722 in het licht kwam; echter schijnt hij zelf begrepen te hebben dat het blijspel beter zijne zaak was; althans hij zeide Melpomene vaarwel, en hield zich alleen aan Thalia. De dwaasheden van het beruchte actiejaar 1720 verschafte hem stoffe tot twee blijspelen, Quincampoix, of de Windhandelaars, en Arlequin Actionist, die beiden ongemeen behaagden, zijnde het eerste vijftien en het laatste tienmalen achtereen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. Behalve deze oorspronglijke blijspelen vertaalde hij ook een Fransch blijspel, De Be- | |
[pagina 153]
| |
driegeryen van Cartouche, of de Fransche Rovers, in 1732 gedrukt, doch hetzelve kan bij zijne eigene stukken niet halen in vernuft en echt comiek. Na zijn' dood kwamen nog drie geestige blijspelen van hem in het licht, Xantippe, of het booze Wyf des filozoofs Socrates beteugeld; Papirus, of het Oproer der Vrouwen binnen Rome, en De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden. Als blijspeldichter heeft langendyk ongetwijfeld buitengemeene verdiensten; schoon wij hem zoo min den Nederlandschen plautus willen noemen, als den livius van het Sparen, met wien, moschus en homerus, dirk smits in een winderig bijschrift op zijn portret hem vergelijkt Ga naar voetnoot1, durven wij hem echter gerust in gelijken rang stellen met den Franschen molière; hem met dezen vergelijken ware iets anders Ga naar voetnoot2, schoon beide vernuften gansch geen oneer daarmede wierd aangedaan. Het luimige en boertige was de hoofdtrek van | |
[pagina 154]
| |
langendyks dichtgeest; jammer dat zijn smaak in het comische niet beschaafder was Ga naar voetnoot1, en hij zich verledigen kon om de taak van Focquenbroch op te vatten, door het insgelijks zoogenaamd boertig berijmen des vierden boeks van de Aeneis Ga naar voetnoot2. Wij halen de schouders op bij deze laffe Scarronnade, niettegenstaande l. bidloo vraagt: - Wien is 't moogelyk van lacchen zig te onthouwen,
Daar hy ons Maro doet in 't Zondagspak beschouwen
Ga naar voetnoot3?
Men moge in zijn' tijd behagen gevonden hebben in dergelijke burlesque aardigheden, tegenwoordig zou men die tot het Janhagelscomiek rekenen, om het welk een fatzoenlijk man zich schamen zou te lagchen. Wij achten de ruwe, gemeene taal, in sommige zijner grappige stukken, ook in de wezenlijk geestige Boertige beschryving van den Amsterdamschen Schouwburg Ga naar voetnoot4, eene schatting van Lan- | |
[pagina 155]
| |
gendyk aan den smaak van zijn' tijd. Met meer Attisch zout besprengd zijn zijne snel- punt- en knipdichten Ga naar voetnoot1. Zijne ernstige gedichten, inzonderheid zijne Herders- Visschers- en Veldzangen, gelijk ook sommige Bruiloftsgedichten, hebben inderdaad zeer veel verdiensten; alleen schijnt het dat hij zijner Muze in deze vakken wat te veel vergde, of dat zij welligt door anderen te veel gevergd werd. In 1720 had de Haarlemsche rederijkkamer: Trouw moet blijken hem tot haren Factor verkoren. Deze post, dien hij tot zijn' dood toe bekleedde, verpligtte hem om op den eersten dag van ieder jaar een ernstig dichtstuk te leveren. De vier eerste jaren had hij daartoe verschillende onderwerpen tot zijne stof gekozen; doch met 1724 begon hij het leven der Graven van Holland in jaardichten te beschrijven, welk dichtstuk hij in 1744 voltooide; met den aanvang van 1747 begon hij in denzelfden smaak het leven van willem I, Prins van Oranje, en was daarmede in het laatste jaar zijns levens tot het tijdstip der belegeringen van Leyden, Alkmaar en Haarlem gevorderd. Beide deze cyclische gedichten zijn weinig meer dan berijmde geschiedenissen, en hebben meer historische dan poëtische waarde; zoo ook zijn gedicht op de omstreken van Kleef en de levensloop der Aartsvaderen, in welke beide laatsten hij zijn' voorganger claas bruin zachtjes achterna stapt. | |
[pagina 156]
| |
In 1721 gaf hij zijne gedichten en blijspelen in twee kwartoboekdeelen in het licht. In hetzelve vindt men een snerpend gedicht in den smaak van persius; hetzelve bewijst dat hij zeer goed geslaagd zou zijn in het hekeldicht, wanneer hij zich daarop had toegelegd. Oorspronglijke hekeldichten zijn er in onze taal weinig voorhanden: wij nemen het alzoo des te gereeder hier over; hetzelve heeft ten opschrift: De zwitsersche eenvoudigheid, klagende over de bedorvene zeden
veler doopsgezinden of weerlooze Christenen
Ga naar voetnoot1.
De schoone eenvoudigheid, uit Mennoos kerk verdwenen,
Die zuivre hemelmaagd, is op een nieuw verschenen,
Niet in een fyn gewaad, niet kraakende van zy,
Of zweemend naar den zwier: maar in een boere py.
Hoe, zou zy die niet weet om vuil genot te waaken,
Maar beter heeft geleerd te lyden en verzaaken,
| |
[pagina 157]
| |
Zich smukken met den tooi? ô neen deeze ydelheid
Volg die, die 't aardsch gemoed met aardsche schatten vleit.
Men ziet haar niet veel vlags op haaren rykdom voeren.
De kerker was haar kleed; haar ketens waren snoeren;
Haar' traanen paerlen, en haar dischbanketten kruis,
Vervolging, pyn en smaad. Zy tradt niet in haar huis
Op marmre vloeren, of Oostindiaansche matten.
Haar yzre kist was vol gekneveld geld noch schatten.
Zy dischte 't fruit niet in geschilderd porcelyn,
Of schonk 't geslepen glas tot aan de kim vol wyn,
Uit weelde of overdaad; neen, maar om zich te laaven.
Zy hadt geen rytuig met twee paerden om te draaven,
Als zy met schepen op den rynstroom herwaarts quam,
En zag met schrik de pracht der broedren te Amsterdam,
Een dertle pracht, die haar de traanen perste uit de oogen,
En dus met dubble reên tot klaagen heeft bewogen:
Is dit hetzelfde land, waarna ik heb verlangd,
Toen ik in ketenen en boeijens zat geprangd?
Bedriegt myn oog my ook? zyn dit dezelfde broeders,
Myn hulpers in den nood? naast Godt myn volksbehoeders?
ô Ja! hun mildheid maakt hen kenbaar by myn volk.
Dit straaltje deugds blinkt nog uit eene duistre wolk
Van noodeloozen twist, en bittre kerkkrakeelen,
Die ongebondenheid en zorgeloosheid teelen.
ô Gy gevallenen zyt oorzaak dat ik treur,
En myn eenvoudig kleed in zoo veel deelen scheur,
Als ik hier kerken vind, schaapskooijen, daar de wolven
Zich in verschuilen. ô Elendigen! bedolven
In 't diamante puin der waereld, 't glinstrend quaad,
Voor wien de zon der deugd beneveld ondergaat,
Gy preekt van weerloosheid, en voert terwyl de standerts,
Met legers Vlamingen, en heiren Waterlanders,
| |
[pagina 158]
| |
Gewapend met den twist, geharnast met den ban,
Elk met een bitse tong, die harten quetsen kan,
Gericht ten oorlog, niet die landen kan vernielen,
Of dierbaar menschenbloed, neen, maar dat meer is, zielen.
Gy denkt dit woord is hard: noch harder is uw twist.
Ach! waar die scheur geheeld, die vlak eens afgewischt
Van 't kleed der waarheid! mocht die wond eens haast geneezen,
En Godts gemeente één hart en ééne
ziele weezen,
Hoe beurde Jezus bruid dan 't dierbaar hoofd om hoog!
Hoe zou zy, die haar knie voor Babels beeld niet boog,
Een nieuw Jeruzalem oprechten in het harte,
Zich ziende dan bevryd van ballingschap en smarte!
Hoe menig schaapje, dat nu dwaalt in de woestyn,
Wierd dan gevonden! ô! hoe heuchlyk zou zulks zyn!
Dat geldt u allermeest, ô englen der gemeente,
Die laauw geworden zyt, en 't kostlyk kerkgesteente,
Het vreedelicht, niet op den kandelaar ontsteekt,
Daar gy genoegsaam weet wat aan dat werk ontbreekt.
Slaat handen aan den ploeg. Werkt yvrig in den akker
Des heeren, zyt niet flaauw, niet slaaperig, maar wakker:
Zo worde 't onkruid, dat nu al te weeldrig groeit,
Door uwe wakkerheid gestadig uitgeroeid;
Zo zie men 't vreedelicht de vreedekerk beschynen,
En alle nevels voor haar heerlykheid verdwynen.
Wat zien wy menig pop gesmukt in wulps gewaad,
Wanneer wy met ons volk hier wandlen op de straat!
Ei zie, daar komt er een, die we als een paauw zien treeden.
Schande! half gekleed! half met ontdekte leden!
Sluit, kindren, sluit uw oog. Maar zagt waar gaatze heen?
Och in de kerk! dat 's niet uit Godtsdienst, zo ik meen:
Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken,
En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken,
| |
[pagina 159]
| |
Die eerst zyn vrouwehair gepoederd heeft met meel,
Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verscheel'.
Men durft dit soort naauw meer met eigen naamen heeten:
Want die zyn nu te slegt, veel te oud, en lang versleeten,
Menniste juffertjes en heeren vleit hen bet,
Dat is hunn' roem en glans best in het licht gezet.
Die naam houdt eenen toon met 't klinken van de schyven,
De wulpsheid, hovaardy, en 't tooisel hunner lyven.
Men werpt my mooglyk toe, dat, in den grond, het quaad
Min in de kleeding, dan in 't wulps gemoed, beslaat,
En dat de hovaerdy zo min in syne kantjes
Als hooge hoeden steekt, of naauwe keelebandjes;
Dat ieder naar zyn staat behoort gekleed te zyn,
Geringe liên in 't grof, de ryken in het fyn.
't Is waar, men weet het dus een' schoonen glimp te geeven:
Maar ziet men 't tegendeel niet uit het losse leeven?
Strekt niet het weerschyn kleed een spiegel voor een hart,
Een hart in de ydelheid en hovaardy verward?
En schoon hovaardigheid in 't nedrig kleed kon steeken,
't Geeft minder voorbeeld tot het volgen van gebreken.
Men durft in 't prachtig kleed veel doen dat niet betaamt,
Daar in het nedrig kleed men veeltyds zich voor schaamt.
Koom, volg my, zo 't u lust, 'k zal u een voorbeeld toonen.
Hier staan wy voor een huis, daar wulpsche lieden woonen,
Helaas! van Mennoos volk (ten minsten met den naam)
Wat zien wy hier al prachts! Wat rot men hier al t' saam
Met sleedjes! Dat's een zwier! wat strykt men met de voeten!
Hoe aartig weet die heer dat juffertje te groeten!
Hoe geestig leidt hy haar de trappen op in 't huis!
Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis
En overvloed van volk ons mogelyk niet merken.
Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken,
| |
[pagina 160]
| |
Maar meesters in de konst der waereldsche ydelheid.
Wat wordt hier al gestrookt, gelikt, gestreeld, gevleid.
Hoe kostlyk slaat de bruid en bruigom daar te pryken.
Wat dunkt u, vindt men hier wel iemand myns gelyken?
Wordt hier de nedrigheid gevierd, en goede zeên,
In plaats van hovaardy en dertelheid? ô neen!
Zacht, wykt wat aan een zy: men zal hier, onder 't zingen
En speelen, op de maat eens huppelen en springen.
Ziet gy Herodias, hoe dat zy zwiert en zweeft
Al dertlend langs den vloer! 't schynt of zy lessen geeft,
Hoe ge een Joannes 't zwaerd door zynen nek kunt jaagen,
Om in een schotel 't hoofd de moeder op te draagen:
Maar dat 's hier 't oogmerk niet; zy heeft alleen haar net
Om 't vogeltje, dat zy wil vangen, opgezet.
Hoe vliegt de wyn in 't hoofd des jongmans (zacht 't zyn
heeren)
Wat smult men al bankets, wat kreukt men hier al
kleêren!
Wat is hier al gestoeis, al sneuklings, al pleizier!
Maar sy! ik walg er van. Vertrekken wy van hier
Helaas! ik schrik en beef! ach, myn geloofsgenooten!
Durft gy de nedrigheid aldus voor 't voorhoofd stooten?
Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. Zet uw' voet
Op d' engen weg, gebaand door Jezus martelbloed.
Gedenkt een tyd te rug van honderdvyftig jaaren.
Beziet u zelf, en denkt hoe de overoudren waren;
Deez' werkten om een schat, een onverganklyk loon;
Deeze achtten min de pracht dan 's hemels martelkroon.
De mildheid, het is waar, is hoog in u bevonden:
Maar één deugd wischt niet uit al de overige
zonden.
Godt eischt het gansche hart. Zoekt en behoudt de deugd,
Zo leeft gy namaals in een veel volmaakter vreugd.
Denkt niet, dat deeze klagt geschiede, om u te hoonen,
Neen, 'k deed 't uit liefde, om u den weg der deugd te toonen.
| |
[pagina 161]
| |
Ook heb ik niemand in 't byzonder in het oog,
Dat weet de hemel, die tot klaagen my bewoog,
De hemel, die u wil zyn' dierbren zegen geeven
Door heiligmaaking, opdat gy in 't eeuwig leeven
De vreedepalm ontfangt, en de onverwelkbre kroon,
Daar de englen 's Heeren lof verbreiden voor zyn' troon
Ga naar voetnoot1.
Inmiddels liep de tijd ten einde, voor welken hij zich ten dienste van den Heer verhamme verbonden had, en langendyk beproefde nu om buiten vaste verbindtenis zijn bestaan te vinden. Zijne patronen werden door de Haarlemsche fabrikeurs sterk gezocht, weshalve hij metter woon naar Haarlem vertrok. Hier had hij nu een ruim bestaan, doch zijne moeder wist in sterken drank en verwaarloosd huisbeleid de overwinst aanhoudend door te brengen. Langendyk gedoogde dit met eene stoïsche onverschilligheid, indien slechts zijne boekerij en prentverzameling er geen nadeel bij leden. In den winter van het jaar 1724 kreeg hij een ongemak aan de oogen, het welk hem buiten staat stelde om te teekenen; hij vatte dus zijne damastfabriek weder op, die hij, na het gelukkig herstel van zijn gezigt, aanhield en verder uitbreidde. Eindelijk stierf zijne moeder in 1727. Naauwelijks was hij van den last dezer vrouw ontslagen, of hij haalde zich dien van eene andere op den hals, huwende nog in hetzelfde jaar met johannetta maria senepart, Wier zuivre deugd zyn hart beviel;
| |
[pagina 162]
| |
doch hij bedroog zich geweldig, toen hij op zijn' bruiloftsdag haar deze vleijende verzekering deed: Dan zullen 's Hemels Cherubynen,
ô Uitverkoren zielsvriendin!
Vervuld van zuivre hemelmin,
Om onze huwlykskoets verschynen
Ga naar voetnoot1;
want de cherubijnen kwamen niet, en langendyk had eene ziekelijke, kribbige en vrij kwistige huisvrouw, het volkomen evenbeeld zijner moeder; 'k Hoef om Xantippe naar den schouwburg niet te gaan,
zeide hij: 'k Zie die comedie in myn huis genoeg voor niet
Ga naar voetnoot2.
Met veel geduld en langmoedigheid droeg hij bijna twaalf jaren lang ook dezen last, tot de dood in 1739 hem van deze Megeer ontsloeg. Zijne vrolijke luim en philosophische onverschilligheid deden langendyk met zijne moeder en huisvrouw wederwaardigheden standvastig verduren, waaronder menigeen, zegt een ooggetuige, zou bezweken zijn; maar ook even door zijne geduldige inschikkelijkheid voor deze beide vrouwen hadden zijne inkomsten zoodanig eene vermindering ondergaan, dat hij, van dezen last ontheven, wel ver van voortaan in onbekrompenheid zijne dagen te slijten, in 1747 genoodzaakt was zijne geliefde boeken en prenten, waaraan hij veel gelds te koste | |
[pagina 163]
| |
gelegd had, benevens zijn' inboedel grootendeels tot geld te maken; en waarschijnlijk ware eene drukkende bekrompenheid in den ouderdom zijn onvermijdelijk lot geweest, bijaldien de Haarlemsche regering daarin niet op eene kiesche wijze had voorzien, met hem bij acte van den 5 Februarij 1749 aan te stellen tot Stadshistorieschrijver, en hem tevens gedurende al zijn overig leven te voorzien van inwoning en onderhoud in het Proveniershuis der stad. Met genoegen en erkentelijkheid nam hij het een en ander aan; echter, hoewel hij nog zeven jaren leefde, en hij reeds vroeger besloten had om s. ampzings Beschrijving van Haarlem, in 1682 uitgegeven, met vele aanmerkingen en vermeerderingen op nieuws in het licht te geven, waartoe hij bereids verscheiden stukken verzameld had, is er niets van zijn' arbeid te voorschijn gekomen, waarvoor hij mogelijk ook niet berekend was; althans hij besteedde dien tijd aan het opstellen van blijspelen, schoon hij in geen twintig jaren zich daarmede bemoeid had. Xantippe het eerst voltooid zijnde, trad hij wegens de vertooning in onderhandeling met de Regenten des Amsterdamschen Schouwburgs, doch hij beleefde die niet; het stuk was nog niet afgedrukt, toen hij op den 18 Julij 1756 overleed. Langendyk had inderdaad al den aanleg tot een' bevallig' en natuurlijk' dichter, een' vluggen geest, vindingrijk vernuft, gezond oordeel en genoegzame belezenheid; gelukkig was zijne stoïsche onverschilligheid en vrolijke geäardheid een tegenwigt van de | |
[pagina 164]
| |
verdrietelijkheden, die twee lastige vrouwlijke schepsels hem zoo vele jaren lang veroorzaakten. ‘Had hij,’ zegt de Heer de vries, ‘oefening bij natuurlijken aanleg gevoegd, hij zou een' eersten rang onder onze dichters bekleed hebben, daar hij zich nu, ondanks vele verdiensten, met den tweeden moet vergenoegen Ga naar voetnoot1.’ Wij gelooven dat het hem niet zoo zeer aan oefening als wel aan beschaafdheid en goeden smaak ontbroken hebbe. Somwijlen heeft hij zelfs stoute denkbeelden met laffe woordspelingen vermengd; van petrus scriverius sprekende, Die Hollands Graaven uit hun graven deed
verschynen,
zegt hij tot besluit: Schenk hem een gouden pen: zyn haren zyn laurieren
Ga naar voetnoot2;
en zoo op verscheiden plaatsen meer. Wij zullen dit artikel besluiten met een' zijner losse en luimige invallen; eene satyrische waarheid, die, vooral in ons vaderland, bijkans voor eene euangelische gelden kon. Geld.
'k Plag weleer zo zot te wezen,
Schoon ik vry veel heb gelezen,
Dat de waereld hing aan een
Van atomen groot en kleen,
Deeltjes rond of scherp van hoeken,
Die gestaâg malkander zoeken,
| |
[pagina 165]
| |
Maar 'k zie nu 't is mis gesteld,
Want zy hangt aan een van geld.
't Geld maakt vreede, 't geld doet vechten,
't Bouwt kasteelen, 't doet ze slechten;
't Geld zet ezels in den raad,
't Voert den bek van d' Advokaat,
't Brengt de Docters by de kranken,
't Komponeert Aptekers dranken,
't Roert des Ziekentroosters mond,
't Helpt de dooden in den grond;
Voor het geld van domme leeken
Hoort men vroome menschen preeken,
En voor lui van 't zelfde soort
Dansen de apen op de koort;
't Geld doet schouten schelmen vangen;
't Geld doet kleine diefjes hangen,
En het maakt de grooten vry,
Hoe besmet met schelmery;
't Geld maakt edellui van boeren,
En van luië meisjes hoeren;
Is een juffer krom of blind,
't Geld maakt dat ze een vryër vindt,
Geele muffe totebellen,
Hebben zy maar geld te tellen,
Worden 't jawoord afgevraagd,
Voor een vrolyke, arme maagd
Ga naar voetnoot1.
|
|