Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joannes Petrus Kleyn]Kleyn (Joannes Petrus) Ga naar voetnoot1 was de zoon van pieter kleyn, Rentmeester der domeinen van Z.D.H. den Prins van Oranje, op de Hooge en Lage Zwaluwe, Klein Waspik en Twintighoeven, en geertruid asbeek; hij werd geboren den 4 Junij 1760. Van zijn zevende tot zijn elfde jaar genoot hij het eerste onderwijs op eene Fransche school te Dordrecht; inmiddels had hij door een noodlottig toeval zijn' vader verloren, en niet lang daarna was zijne moeder hertrouwd met w. van gendt, Predikant bij de Hervormde gemeente aan de beide Zwaluwen. Zijn stiefvader onderwees hem in de beginselen der Latijnsche en Grieksche talen, en hij volmaakte zich in de kennis derzelven te Dordrecht. Het was daar dat hij door het beöefenen der Latijnsche dichtkunst zich de vaste gronden eigen maakte van de prosodie en versificatie, die hij naderhand met zeer veel keurigheid in zijne gedichten in acht nam. Veel verpligting had hij desaangaande aan de bijzondere lessen van den toenmaligen kundigen Rector van dorp. Na het verlaten der Latijnsche schole onderwees zijn stiefvader hem in de gronden der Hebreeuwsche taal, en hij bezocht vervolgens in 1777 de Utrechtsche hoogeschole, om zich tot den predikdienst te be- | |
[pagina 81]
| |
kwamen, doch na twee jaren besloot hij de godgeleerde studiën met die der regten te verwisselen, die hij met veel ijvers vervolgde, en in 1782, na het verdedigen eener dissertatie over de echtscheiding, het meesterschap in de beide regten verkreeg. Zijn akademisch leven en verkeer met brave jonge lieden van smaak en gevoel, zijne naauwe vriendschap met bellamy, hinlópen, ockerse, rau, chevallier, carp, en vooral met den voortreffelijken van alphen, ontwikkelden zijne dichterlijke genie, en bragten niet weinig toe ter vorming van zijn verstand, smaak, oordeel en gevoel. Hierbij kwam het vlijtig bestuderen der theoriën van riedel, batteux en ramler, zoowel als het lezen der beroemdste Hoogduitsche dichters klopstock, wieland, göthe en anderen, die in dien tijd den Duitschen zangberg eene geheel andere gedaante gaven, door het invoeren van het metrum der ouden in het nationaal gedicht, het welk kleyn ook beproefde in onze poëzij aan te wenden, vooral in het lierdicht; en zijne eerste proeven slaagden niet ongelukkig, blijkens zijne in 1782 te Utrecht uitgegeven Oden en Gedichten; al dadelijk schrijven wij uit dit bundeltje hier af het lieve stukje, getiteld: Het vergenoegen.
Natuur! ach! waarom mis ik uw' vrolijkheid? -
De tortelduifjes klappen al stoeiende,
En slaan de wiekjes om de stammen;
Alles is dankbaar! - de liefde heerscht hier.
| |
[pagina 82]
| |
Het bosch en 't water - alles is jeugdiger!
Het blanke baarsje staat, onbewegelijk,
En schiet haar kuitje; - terwijl, naast haar,
't Mannetje rondom de biezen dartelt.
Niets vreest mijn bijzijn! - mij! en ik zondig nog! -
Het angstige eendje fladdert, al zwemmende,
Gerust, en zonder agterdogt, voort;
't Ziet me, nieuwsgierig, maar vreest mijn oog niet.
Zou dit geen gunst zijn, die me mijn Vader schonk?
O beeld der onschuld! - zo was 't in Eden ook! -
Een flaauwe schets! - en welk genoegen! -
O! wat een Hemel was de eerste waereld! -
Ja! gij, ô mijn God! toont mij uw wonderen!
Uw donderwolk drijft, statig, van verre, voort,
En rommelt! - Natuur is eerbiedig!
't Dankbaar gevogelte zit te luistren. -
Ginds spijst mijn vogel, tusschen de bladeren,
Haar jongen; - zij vreest 't dompige dondren niet,
Nu, boven haar, in 't donkre laantje,
't Mannetje zagtere toonen lispelt.
En zou een mensch dan nu nog te onvreden zijn? -
Zijn' God berispen? - God, den almagtigen!
En, om een lindenboschje, treuren? -
Zou ik al morrend mijn beekje wenschen? -
Neen! danken wil ik! - de Eeuwige Vader gaf
Aan elke landstreek eigen bekoorlijkheid. -
Hij vormde de aarde, en gaf aan den stervling
Heilige vriendschap en vergenoegen
Ga naar voetnoot1! -
| |
[pagina 83]
| |
Door deze aanwending der versmaten van de oude Grieksche en Latijnsche dichters onderscheidde kleyn zich van alle gelijktijdige Nederduitsche dichters; hij was de eerste die den gewonen trochaischen en jambischen rijmslenter liet varen, en maakte dus eene époque in de jongste geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst. Al ras vond zijn dichttrant een' navolger in zijn' vriend, den onvergetelijken bellamy. Kort na het voleindigen zijner akademische studiën verloor hij zijne moeder, van wie hij als eenig kind erfgenaam werd van aanzienlijke landgoederen. Hij gaf zich nu ook geheel aan het landleven over, en hield zich enkel bezig met het beteelen van zijne akkers, weiden en boschen, in stede van rond te dolen langs de doornige kronkelpaden der geblinddoekte godin, en huwde in 1784 met antoinetta ockerse, de zuster van zijn' vriend, den predikant w.a. ockerse, eene vrouw, in gevoel, smaak en kunstliefde volmaakt met hem overeenstemmende, en met wie hij nu de dichtkunst gemeenschappelijk beöefende. Rust en genoegen lachten hem aan bij deze echtverbindtenis; dan spoedig werden dezelven nog in hetzelfde jaar gestoord door de geschillen van dezen Staat met den Roomschen Keizer joseph II wegens de Schelde, het geen hem, benevens andere ingezetenen bewoog om zijne goederen elders in veiligheid te brengen. Een ander voorval, kort daarna, berokkende hem en de zijnen niet weinig verdriets en nadeels. | |
[pagina 84]
| |
Door den toenmaligen Stadhouder, als Heer der beide Zwaluwen, tot het medebestuur dezer plaatsen benoemd, werd hij ten gevolge van zeker pleitgeding, wegens een verschil tusschen de gemeenten van de Hooge en Lage Zwaluwe, ten voordeele van de laatste beslischt, het voorwerp van de verbittering eeniger heethoofden, tot de eerste behoorende, die zijnen ondergang zwoeren. Tot tweemalen toe werden de glazen van zijn huis ingeslagen. De Raadsheer tollius, door den Stadhouder naar de Hooge Zwaluwe gezonden, om eene publicatie ter herstelling van de rust af te kondigen, aan het huis van kleyn gezien zijnde, bragt zulks de verhitte gemoederen nog meer aan het gisten, zoodat de Raadsheer tollius raadzaam oordeelde naar Geertruidenberg te wijken, terwijl een paar honderd inwoners van de Lage Zwaluwe gewapend toeschoten en zich voor het huis van kleyn schaarden, om hetzelve voor overlast te bewaren. kleyn bedankte hen voor hunnen goeden wil, en verzocht hen naar huis te keeren, waarna de rust hersteld en de publicatie afgekondigd werd. Bij de aannadering der Fransche troepen, onder den Generaal Dumouriez, in 1793, schreef de Raadsheer tollius aan kleyn, dat hij toch niet van de Zwaluwe vertrekken noch het domein en de ingezetenen aan derzelver lot overlaten zou, en eindigde zijn' brief met de bekende woorden van horatius:
Justum et tenacem propositi virum,
Non civium ardor prava jubentium
Ga naar voetnoot1, etc.
| |
[pagina 85]
| |
Dezen brief ontving hij terwijl zijne zes kinderen gelijktijdig door de kinderziekte waren aangetast en zijne echtgenoote zich weder zwanger bevond: hij besloot dus zijne woonplaats niet te verlaten, en alles te beproeven wat hij ter handhaving der orde, rust en veiligheid zou kunnen doen. dumouriez drong door, en de beide Zwaluwen werden gedurende drie weken, dat deze zijn hoofdkwartier aan den Moerdijk had, door zware inkwartiering en requisitiën gedrukt, die echter door de tusschenspraak en het voorzigtig beleid van kleyn merkelijk gematigd en ten beste der ingezetenen gewijzigd werden, waarvan velen, uit vrees voor de Franschen, de vlugt genomen en zich verborgen hadden op de zandplaten in het zoogenaamde Hollandsch diep. Kleyn liet hen in een vaartuig, dat hem toebehoorde, van tijd tot tijd levensmiddelen toekomen; doch bekwam slechten dank voor zijne menschlievendheid, alzoo deze ellendigen naderhand zich onder de hoofdbewerkers zijner droevige rampen deden kennen. De aftogt van dumouriez bragt eene groote verandering van zaken in dezen oord te weeg. De Hollandsche troepen, naar de Zwaluwen gezonden, werden door eene plunderzuchtige menigte verzeld, die het echter bij eenige baldadigheden lieten blijven. Kleyn begaf zich met zijn gezin naar Dordrecht, doch kort daarna, op uitnoodiging eener commissie uit den domeinraad, waaronder ook de meergemelde tollius, die zich tot onderzoek op de Zwaluwe bevond, terug gekeerd en door dezelve gevraagd zijnde waarom hij zich niet liever bij de aan- | |
[pagina 86]
| |
nadering der Franschen verwijderd had, antwoordde hij, den Heer tollius aanziende, op een' waardigen toon: Justum et tenacem, etc. Weinig tijds na het vertrek der soldaten van de Zwaluwe drongen eenige muitzuchtige ingezetenen in het huis van kleyn, om te plunderen, doch daar het meeste goed reeds in een vaartuig geladen was, dat op hoog water wachtte om te vertrekken, boorden zij eenige gaten in den bodem, om hetzelve, in het ruime water komende, te doen zinken. Bij gebrek van rijtuig moest kleyn met zijne vrouw te voet vlugten, en hunne kinderen op zekere hoogte inwachten. Het schip met de goederen volgde, doch de schipper onkundig van het verraderlijk doorboren zijns bodems, moest hetzelve door bestendig pompen boven houden. Zijne kostbare bibliotheek en meubelen waren bij het lossen door het ingedrongen water geheel bedorven of zwaar beschadigd. Het was in 1794 dat hij Wageningen ter woonplaatse verkoos, en aldaar eenige verademing hoopte te vinden van zoo veel doorgestane moeilijkheden, gevaren en kwellingen. Na zijn vertrek van de Zwaluwe vernielden de aldaar gecantonneerde militairen, op aanhitsing van zijne vijanden, een uitgestrekt bosch, hem toebehoorende, geheele lanen werden bij den grond afgehakt en al het korte hout bedorven, het huis van den boschwachter werd zwaar beschadigd en het ijzeren hek met de arduinsteenen pilaren omver gerukt. Het heerenhuis, een groot, deftig en hecht gebouw, werd eerst tot eene soldatencaserne en | |
[pagina 87]
| |
vervolgens tot een militair magazijn gebruikt. Bij den tweeden inval der Franschen werd hetzelve op eene voorgewende order van den Commandant der Willemstad in den brand gestoken en op de vier muren na geheel in de asch gelegd. De omwenteling in 1795 gaf ook eene andere wending aan het leven van onzen kleyn. Weldra werd hij als lid van de regering wegens Wageningen ter vergadering van Hunne Hoogmogenden afgevaardigd, en kort daarna benoemd in het Provinciaal Committé van Policie, Finantie en Algemeen Welzijn in Gelderland, residerende te Arnhem. In het volgende jaar werd hij met eenparige stemmen verkozen tot Raadsheer in het provinciaal Geregtshof van Gelderland, welken post hij tot zijn' dood toe met waardigheid, voorbeeldigen ijver, getrouwheid, regtvaardigheid en menschelijkheid heeft bekleed. Hier was hij, hetgeen hij zijn moest, een menschelijk regter over menschen, en kwam door eigen voorbeeld de lessen na, door hem gegeven in een belangrijk stukje, hetwelk hij in 1798 uitgaf onder den titel van Vrijmoedige Gedachten over den pligt eens Regters in criminele zaken. Deze post verschafte hem zoo vele werkzaamheden, dat hij slechts weinige uren aan de letteren en wetenschappen kon toewijden, die zijne eenigste uitspanning waren. Zijne buitengemeene zwaarlijvigheid, door zijn zittend leven steeds toegenomen, maakte iedere ligchaamsongesteldheid zorglijk, en gaf hem zelven het voorgevoel van een' vroegtijdi- | |
[pagina 88]
| |
gen dood, gelijk hij dan ook, door eene hevige zinkingkoorts aangetast, na eene bedlegering van zeven dagen, zijn nuttig en werkzaam leven eindigde op den 21 Februarij 1805. Van de zeven kinderen, die hij bij zijne weduwe achterliet, is de oudste zoon aan zijne in den slag bij Quatre-Bras eervol bekomen wonden overleden. Wij zijn in het overzigt van kleyns burgerlijk leven eenigzins uitvoerig geweest, om hem te doen kennen als den werkzamen, met bezigheden overladen man, in een tijdvak van onlusten, verdeeldheden, omwentelingen en oorlog, kampende met tegenspoeden en onaangenaamheden gedurende zijne beste levensjaren, en dan moeten wij ons verwonderen dat hij nog lust, gelegenheid en tijd had om der zanggodinnen zulk schoone en bevallige offers te wijden, en zulks wel op eene voor zijnen tijd bij ons geheel ongewone wijze. Twee omstandigheden liepen gelukkig zamen, om zijn' lust tot de dichtkunst en fraaije letteren te ontvonken, aan te kweken, te beschaven en te onderhouden. Sedert 1759 bestond te Utrecht een letterkundig genootschap onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Muse, van hetwelk de hoogleeraars en de voornaamste studenten leden waren. Bij zijne komst aan de akademie werd kleyn aldra onder hun getal aangenomen. Hier vond hij bellamy, hinlópen, rau, kinker, ockerse en andere verdienstelijke jongelingen, die met zijnen smaak en gevoel voor het edele en schoone instemden, en wier zucht voor de letteren door | |
[pagina 89]
| |
eene hartelijke vriendschap veredeld werd Ga naar voetnoot1. Zijn huwelijk met eene vrouw, die zelve met zoo veel smaak de lier hanteerde, hield de zucht voor de dichtkunst en fraaije letteren levendig in hem, die zij beiden als het ware hand aan hand beöefenden, en nu en dan de vruchten van hunnen geest gemeenschappelijk in het licht gaven Ga naar voetnoot2, gelijk zijne verdienstelijke weduwe ook in 1809 de uitgave zijner Nagelaten Gedichten bezorgd heeft. Kleyn bezat eene uitgebreide kennis en belezenheid; hij was ook geenszins een vreemdeling in andere wetenschappen buiten de regtsgeleerdheid. Van zijnen akademietijd af had hij het plan ontworpen van eene volledige Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen: zijn geheele leven door verzamelde hij bouwstoffen daartoe, doch zijne veelvuldige ambtsbezigheden en vroegtijdige dood hebben de uitvoering verhinderd, echter zijn eenige voortreffelijke fragmenten van dit werk tot ons gekomen Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 90]
| |
die blijken dragen dat het geheel inderdaad iets schoons zou opgeleverd hebben. Van zijne pen hebben wij ook verscheiden nette vertalingen uit het Hoogduitsch, als van wielands Sympathiën, gerstenbergs Koozerijen, stillings Huislijk leven en nog eenige andere werken. Ook in dit vak had kleyn eene bevallige manier van arbeiden, en waarlijk, het zou te wenschen zijn, dat er bij ons geene andere vertalers optraden dan die zelf oorspronglijke schrijvers waren, menig goed werk zou niet zoo deerlijk door loonvertalers mishandeld worden en menig prulschrift ongedrukt blijven. Uitgebreide dichtstukken zijn er van kleyn niet voorhanden. Het meest heeft hij in het lyrische vak gearbeid, en hierin was hij het sterkst. Voor hem noemde men dichtstukken, van eenige dozijnen coupletten lang, lierzangen; doch kleyn heeft getoond dat de ode of lierzang geheel iets anders is dan het geen men tot dusver daaronder verstond, en men kan hem genoegzaam als den schepper van deze dichtsoort bij ons aanmerken, gelijk ramler bij de Duitschers. In een woord, kleyns oden, hymnen, elegiën en liederen, volgens eene zuivere prosodie doorgaans in het metrum der ouden op- | |
[pagina 91]
| |
gesteld, ademen niets dan deugd, liefde, vriendschap en godvrucht, en zijn tevens een bewijs van de kneedbaarheid onzer taal, ook zelfs in geheel ongewone dichtvormen, mits dat zulks door een genie als dat van kleyn geschiede, wiens gedichten lezende, en vergelijkende met de vroegere gebrekkelijke proeven van goddaeus Ga naar voetnoot1, men zich overtuigen zal dat het niet in den aard der taal, maar aan 's dichters onvermogen of wansmaak ligt, wanneer deze verssoort niet goed uitvalt. Als een bewijs dat kleyn bij de moeilijkste versmaten de welluidendste woorden en de gelukkigste afwisseling van denkbeelden wist te kiezen, en zijne verzen zoowel toonkunstig als dichterlijk vervaardigde, mogen wij aanvoeren dat velen zijner dichtstukken door den bekwamen componist nieuwenhuijzen op muzijk zijn gebragt, en daaronder ook het heerlijk stuk, waarmede wij dit artikel besluiten, getiteld: De intrede in den Hemel.
Hoe treurig trilt de Zephir
Door 't lange gras al zugtend
Voorbij dit aaklig graf!
De stille maan schijnt bleeker,
En de avondstar staat kwijnend;
Hoe is Natuur zoo doodsch?
| |
[pagina 92]
| |
Of heeft een teedre minnaar
Zijn tweede ziel verloren?
O onverbidb're dood!
Of zijn twee echtgenooten
Hier van elkaâr gescheiden? -
Is dit misschien het graf? -
Maar - wat voor eenzaam schijnsel
Zie 'k daar op gindschen heuvel? - -
't Stijgt hooger naar de lugt; -
't Schijnt als een flaauwe nevel; -
Nu - dunkt mij, zie ik wolken; -
Wat wordt de nagt verlicht! -
Voorzeker voert een engel
Gezaligde eed'le zielen
Naar 't hemelsch Paradijs. - -
O ja! zie gindsch! - hoe heerlijk!
De wolk wordt langzaam kleiner! -
O Goddelijke glans! -
O Heilig, heilig, heilig!.....
Daar opent zich de Hemel; -
Hoe schemert mijn gezicht! -
Majestueuse ruimte! -
Hoe heerlijk schittert alles,
In 't licht der Eeuwigheid!
Daar vliegt reeds de engel binnen! - -
Hoe plegtig ruischt de hemel! -
Nu wijkt de wolk van een!
O wat een drom van eng'len!....
Gods Troon!.... Daar valt ootmoedig
Een ziel voor Jesus neêr! -
| |
[pagina 93]
| |
't Eenstemmig Hallelujah
Weêrgalmt nu door den hemel!....
Wat is het eenslags stil!.....!
'k Aanbid - 'k hoor Jesus spreken:
‘Sta op! aanbid uw' Vader!
En leef in eeuwigheid!’
Hoe juichen alle geesten! -
Het plegtig driemaal Heilig
Rolt galmend door de lugt!
De feestzang wordt gezongen! -
En zingend groeten de englen
Hunn' nieuwen hemelling. - -
De ziel zweeft opgetogen
Rondom den ruimen hemel,
En voelt reeds de eeuwigheid! -
Zij zoekt en kent, o blijdschap!
Nu bij de Zaal'ge geesten,
Haar' teedren echtgenoot.
Zie, hoe ze zich omhelzen!
Hoor, hoe ze Jesus danken!
O Zalig wederzien!
O tederlijk ontmoeten! -
Ach! 's Hemels wolken sluiten!
Hoe! ben ik nog op aard'
Ga naar voetnoot1?
|
|