Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Cornelis Ketel]Ketel (Cornelis) Ga naar voetnoot4 werd geboren te Gouda, in het jaar 1548. Vroegtijdig gaf hij blijken van grooten lust in de schilderkunst, waarvan een zijner ooms, een middelmatig schilder, hem de eerste beginsels onderwees, vervolgens werd hij, achttien jaren oud zijnde, discipel van anthonis blockland, en vertrok in 1566 naar Parijs en Fontainebleau, waar hij eenige maanden vertoefde, doch toen, ingevolge een bevel des Konings, dat alle vreemdelingen, onderdanen zijnde des Konings van Spanje, gebood Frankrijk te ontruimen, naar Gouda terugkeerde, en in 1573 naar Engeland overstak; na acht jaren te Londen gewoond te hebben, waar hij het portret van elizabeth en dat der | |
[pagina 75]
| |
voornaamste hovelingen schilderde, keerde hij in 1581 naar Holland terug, en zettede zich te Amsterdam neder, waar hij zijne overige dagen met de beöefening der schilder-, boetzeer- en dichtkunst doorbragt. Hij was in zijn' tijd een beroemd portret- en historieschilder, en zulk een uitmuntend kunstenaar, dat hij, volgens het getuigenis van zijn' tijdgenoot van mander, verscheiden stukken zonder penseelen, enkel met duim en vingers, ja zelfs met de teenen geschilderd heeft. In de fries van een groot stuk, op zoodanig eene wijze geschilderd, deed hij de schilderij in de volgende verzen zulks te kennen geven: Siet, teghen de costuymen,
Met vinghers, voet en duymen,
Ben ick geschildert heel;
Toen Ketels lust my maeckte,
In gheener wijs genaeckte
My borstel noch pinceel.
Ketel paarde inderdaad de dichtkunst aan de schilderkunst, alzoo hij bij de meesten zijner schilderstukken, inzonderheid de allegorischen, altijd eenige dichtregelen tot verklaring of zedelijke toepassing voegde. Sommigen dezer versjes zijn inderdaad zinrijk, geestig, en, hetgeen in zijn' tijd iets zeldzaams was, niet lam en stram, gelijk de rederijkers refereynen, maar ongemeen los en vloeijend. Van Mander heeft er eenigen bewaard; wij zullen er hier een drietal van mededeelen. | |
[pagina 76]
| |
De Hope sal, o jeucht, u niet ontrijven:
Des arbeydt vry lydtsamigh met den tydt;
Soo geest en lust uw hert ghestadigh drijven
Tot neersticheyt, ghy cryght al 't gheen ghy vryt.
-
De naeckte Waerheyt vry mach hier gherust wel slapen,
Ghemerckt de clare Deught ghestadich by haer waeckt,
Want ofschoon Loghenschalck haer listig meent betrapen,
Hy vindt hem haest belet, waar Deughtscracht hem op maeckt,
Die hem soo druckt en plet, dat hem de rugghe craeckt.
-
Climt Syons bergh hoogh op, cloeck met voorsichticheyt,
Met d'oude Ervarentheyt gaet wijslijck hier te rade.
Door kinderbobbels wort te gheener tijde verleyd,
Of u is d'ydel waen, en niet de daedt bereyd:
Die manlijck is bedaeght vercryght van Godt ghenade,
Als iongheyt mist en valt, tot eyghen schande en schade.
|
|