Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Jordens]Jordens (Jan), mede een vroom, regtzinnig dichter, ten minsten iets meer dan vloeijend verzenmaker, bloeide in het laatst der achttiende eeuw. Hij was lid van het Leydsche dichtgenootschap, alsmede van het genootschap, onder de zinspreuk: Hier na volmaakter, te Amsterdam, en van het Letteroefenend Genootschap aldaar, bij hetwelk hij in 1785 den tweeden zilveren eerpenning behaalde Ga naar voetnoot1 met zijn dichtstuk De Waare Christen, als prijsstoffe door hetzelve opgegeven. In dien tijd | |
[pagina 33]
| |
was de kerk nog met den staat vereenigd: men hield dus natuurlijk den Gereformeerden Christen voor den waren Christen; en in dien geest hebben de andere prijsbehalers, zoowel als jordens, dit onderwerp dan ook bezongen, en al heel mooi ook, voor dien tijd namelijk. De gedichten van jordens, meest in de genootschappelijke bundels verspreid, zijn allen van stichtelijken en zedelijken inhoud Ga naar voetnoot1; misslagen tegen maat en rijm, taal en spelling, zal men er zoo min in aantreffen als hooge dichterlijke vlugt; het meest poëtische is ons nog voorgekomen de klaagzang, getiteld: Het steenen hart, dien wij hier afschrijven: Buig of breek, mijn steenen harte!
Voel den last, die op u ligt,
Die u drukken moest met smarte,
Brijzlen door zijn zwaar gewigt.
Wee u! kan een berg van zonden,
Opgestapeld, jaaren lang,
U niet krenken, u niet wonden?...
Sidder voor uw' ondergang!
Vloeit, mijne oogen, vloeit als beeken!
Kan een heete traanenvloed
Zulk een steile klip niet breeken,
Als mijn stug en trotsch gemoed?
Dat zij in dien vloed verdrinke,
Tot zij, wagglend, buige en berst',
Vlot en lenig nederzinke,
Door den bovenlast geperst.
| |
[pagina 34]
| |
Water dringt door digte keijen. -
Maar gij spilt vergeefs uw kragt.
Stroomt nochtans; houdt aan met schreijen,
Schreit tot de allerhoogste Magt:
Dat Zij zelf deez' rotssteen klieve,
Door den hamer van haar woord!
Dat me een gunstrijke oogstraal grieve,
Die het hardst metaal doorboort!
Ja, Gods hand zal, vroeg of spade,
U doen zwigten, ô mijn hart!
't Zij voor gramschap of genade.
Voel nu wat gevaar gij tart,
Eer zijn wraak, op 't felste ontstoken,
U in 's afgronds vlammen stort',
En gij, reddeloos verbroken,
Eens te laat gevoelig wordt.
Gij! voor wien de rotsen beeven,
Vallen, smelten en vergaan,
Zie dit hart, te trots verheven,
Allen aandrang wederstaan.
Sla, uit Godlijk mededoogen,
Sla die rots, ô Heilvorst! neêr,
Dat zij, diep in 't stof gebogen,
Uw getergde hoogheid eer'!
Dat die puinhoop, zagt gelenigd,
Van het woeste gruis bevrijd,
Tot een' goeden grond vereenigd,
U ten akker zij gewijd,
Die, bij 's Geestes wind en regen
En uw liefdezonneschijn,
Pronke met den rijksten zegen,
Vruchten, die U waardig zijn!
| |
[pagina 35]
| |
Dit, dit is 't genadewonder,
Dat de hel verbaazen moet;
Dat den hemel en, bijzonder,
De aarde aanbiddend juichen doet!
Dit 's uw eer, uw welbehaagen,
Uw belofte - uw werk alleen!
Spreek slechts, God, die mij hoort klaagen!
En - straks breekt dees boezemsteen!
Ga naar voetnoot1
Bijzondere schoonheden vinden wij nogtans niet in dit sombere stukje; den hamer van een woord en een' oogstraal, die het hardst metaal doorboort, houden wij voor bombast en mystieke wartaal Ga naar voetnoot2. Het best van allen zijn de drie laatste coupletten. De gedichten van jordens, hoezeer zich weinig boven het middelmatige verheffende, schijnen toch uit een braaf, godsdienstig hart voortgevloeid te zijn, en de opsteller, misschien even zoo orthodox als de straksgemelde jordaan, zet zijnen lezers ten minsten zulke harde, onverduwbare brokken niet voor als deze. |
|