Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacobus Jordaan]Jordaan (Jacobus) gaf te Amsterdam in 1762 een stichtelijk rijmwerkje in het licht, getiteld: De Lydende en Verheerlykte Heiland, in zes boeken. Hetzelve behelst, gelijk de titel natuurlijk doet verwachten, eene berijming der geschiedenis van 's Heilands Lijden, Dood, Opstanding en Hemelvaart, naar aanleiding der Evangelische verhalen. | |
[pagina 31]
| |
Rijm- en geen dichtwerk mogen wij het met volle regt noemen, daar de schrijver zelf in zijne zeer bescheiden voorrede afstand doet van de aanspraak op den eernaam van Dichter, en meer van Golgotha houdt dan van den Parnas: de gustibus non est disputandum; bilderdijkheeft er ook eens zijnen vrienden geinviteerd, en ieder kan een rendez-vous bepalen waar hij wil: wij willen dus over de dichterlijke waarde van dit werkje niet regten, maar alleen aanmerken, dat jordaan al een raar soort van Christen geweest moet zijn, en van Gods regtvaardigheid wonderlijke begrippen gehad moet hebben, welligt gangbaar in zijn' tijd; hij zegt namelijk: Gods heete gramschap, door Rechtvaerdigheid ontstooken,
Die geene misdaad van den mensch laat ongewrooken,
En daar onmoogelyk Natuur kan voor bestaan,
Viel op de zuiv're ziel myns bangen Heilands aan,
En wekte een' zielsstryd, die alle andere overstreefde;
Een' zielsstryd, daar 't heel-al voor zidd'ren moest en
beefde.
Het alverteerend vuur het welk Rechtvaerdigheid,
Van voor veele Eeuwen voor den zondaar had bereid,
Dat vuur, dat zelfs de Hel doet dreunen met gedonder,
En klooft de bergen door van boven aan tot onder,
Daar alles voor versmelt, verbleekt en heenen vlucht,
Valt nu op Jesus aan en maakt zyn ziel beducht,
Verscheurt zyn ingewand met duizend duizend pynen,
Daar by dat missen van dat liefelyk doorschynen
Van 's Vaders liefde-Geest, die nu zyn aangezicht
Van Jesus hadt gekeerdt in 't Goddelyk gericht
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 32]
| |
Hoe, den uitmuntenden, den onbevlekten jezus, den onschuldigsten aller menschen tot een voorwerp te maken van de Goddelijke gramschap, omdat een hoop geestelijke deugnieten hem opofferde aan de vrees voor den ondergang van hunne heerschappij, en dus den gruwel van het Joodsche Sanhedrin te stellen op rekening der heete gramschap van den Allerhoogsten: welk een ijslijk denkbeeld! Met vrij wat meer grond zou men de verdelging van Jeruzalem, zeven en dertig jaren daarna, kunnen toeschrijven aan Gods heete gramschap, door Rechtvaerdigheid ontstooken,
die, om deze euveldaad te straffen, den 2 September 70 de stad ten prooi gaf aan de woede der soldaten van titus vespasianus. Overigens willen wij, gelijk gezegd is, over de dichterlijke waarde van dit stuk niet regten. |
|