Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
Zuilichem, Zeelhem en Monnikenland, werd geboren in 's Hage, den 4 September 1596. Zijn vader was christiaan huygens, die eerst bij willem I en vervolgens bij den Raad van Staten den post van Secretaris bekleedde Ga naar voetnoot1. Zijne moeder was susanna hoefnagel, zuster van den Schilder en Dichter joris hoefnagel Ga naar voetnoot2. De brave ouders gaven den jongen constantyn eene uitmuntende opvoeding, waartoe hun onbekrompen vermogen hen in staat stelde, en hij beantwoordde volkomen aan de verwachting die men van hem koesterde. Al vroeg bleek zijne zucht voor de fraaije kunsten, de letteren en de nuttige wetenschappen, in welker beöefening hij naderhand zoo gelukkig slaagde. Vroeg leerde hij reeds de muzijk en de Fransche taal, vervolgens ook Latijn en Grieksch, en naderhand ook Engelsch, Italiaansch, Spaansch en Hoogduitsch; voorts was hij bedreven in het teekenen, schilderen, boetseren en andere nuttige oefeningen tot uitspanning; buiten weten van zijn' vader deed hij zich ook nog in de wiskunde onderwijzen, terwijl hij evenwel het paard- | |
[pagina 440]
| |
rijden, schermen, worstelen, dansen, zwemmen en andere jongen lieden van aanzien voegende ligchaams oefeningen niet verzuimde. Hij oefende zich vervolgens een jaar in de regtsgeleerdheid aan de Leydsche Hoogeschole, die hij verliet na het loflijk verdedigen van eene Disputatio de Fidejussoribus. Het is niet zeker of hij vervolgens als Advokaat voor de balie verschenen is; doch er deed zich weldra eene gelegenheid op om hem tot het hofleven voor te bereiden, waartoe zijn vader hem scheen bestemd te hebben. De Engelsche gezant, dudley carleton, nam hem met zich naar Engeland; hij werd aan den geleerden, of liever pedanten Koning jacobus voorgesteld, en bezocht de voornaamste Engelsche steden. Inmiddels was zijn ouder broeder, maurits, tot Adjunct van zijn' vader aangesteld met toezegging dat het ambt op hem zou vervallen na zijn' vaders dood. Constantyn werd bij zijne terugkomst uit Engeland aan den Heer van aerssens van sommelsdyk, die in 1620 als gezant op zijn vertrek naar Venetië stond, als Secretaris toegevoegd. Hij moest echter op bevel zijner ouderen van Venetië dadelijk terug keeren, zonder Rome, Napels en Florence gezien te hebben, hetgeen hem zeer smartte. Na zijne terugkomst in het vaderland vervaardigde hij het opschrift voor het praalgraf van Prins willem I, te Delft, en werd twee malen kort na | |
[pagina 441]
| |
elkander in onderhandeling naar Engeland gezonden. Na den dood van Prins maurits werd hij tot Raad en Secretaris van den nieuwen Stadhouder, Prins fredrik henrik, benoemd, men vermoedt op voordragt van diens moeder, louise de coligny, weduwe van willem I. Tweeenzestig achtereenvolgende jaren bekleedde hij dien post met allen ijver en trouw, onder drie Stadhouders, namelijk fredrik henrik, willem II en willem III. Gewigtige diensten heeft hij hen in deze betrekking gedaan. Menigmaal verzelde hij den eersten Prins in het leger, en was hem zeer nuttig in het ontcijferen van 's vijands onderschepte brieven; maar ook hier volgden hem de Zanggodinnen, en hij vervaardigde in het veld velen der gedichten, die hij daarna onder de titels van Momenta desultoria, Ledighe Uren, in 1625 en Korenbloemen, in 1658 Ga naar voetnoot1, in het licht gaf. Verscheiden buitenlandsche bezittingen der Prinsen van Oranje, door vreemde Vorsten bezet gehouden, bezorgde hij aan dat huis terug. Vier jaren handelde hij in Frankrijk, wegens de teruggave van het Prinsdom Oranje, nam in het jaar 1665 in naam van zijn' meester bezit van hetzelve, en bragt kort daarna het bestuur van 's Prinsen bezittingen in Zeeland op een' geregelden voet, en had de hand in de benoeming van willem III tot Eersten Edelen, hetgeen | |
[pagina 442]
| |
den grond leide tot diens latere verheffing tot Stadhouder. Eerst na den dood zijns vaders, die in 1624 voorviel, huwde hij in 1626 met susanna van baerle Ga naar voetnoot1, en won vier zoonen en eene dochter Ga naar voetnoot2 bij deze uitmuntende Vrouw, die hem tien jaren daarna in het kraambedde door den dood ontrukt werd, even na dat zij hun aangekocht huis met een' nieuwen gevel had laten ophalen, terwijl hij zich in het leger bevond, en die pas voltooid was. | |
[pagina 443]
| |
Roerend gedenkt hij dezer waardige vrouwe nog in zijn' drieëntachtigjarigen ouderdom:
Deerat adhuc precibus votisque utriusque parentum
Fratribus una soror quatuor, Feliciter illam
Enixa est, o quam grato laetissima partu,
Hei! mihi! quam subito sublata puerpera casu.
Illa quidem vitae lume caeleste beata
Aeternamque diem, quam suspirarat, adiuit:
Sed meliore mei mitilum me parte reliquit
Intempestiue quina cum prole parentem,
Prole patris nondum cura sed matris egena.
O anima, o animae virtus cui saecula retro
Non videre parem; si forte futura videbunt,
Pauca reor visura parem. -
-
Extremum hoc dilecta mihi sacravit amoris
Mnemosunon pignusque sui: quo cum grege paruo
Et lachrimis commigravi, desertus ab illa
Aeternum mihi deploranda compare turtur
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 444]
| |
Kort na den dood zijner echtgenoote werd de heerlijkheid Zuilichem door hem aangekocht; hij schijnt er echter berouw van gehad te hebben, uit hoofde van de overstroomingen, waaraan zijne landerijen bloot lagen, en raadt anderen zoodanigen aankoop in de nabijheid der rivieren volslagen af:
Discite, posteritas omnis mea, discite tristi
Cautius exemplo mercari, et proxima semper
Vicinam fundis agnoscite flumina pestem
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 445]
| |
Meer vrucht en genoegen had hij van het aanleggen van zijn in een afzonderlijk dichtstuk geestig bezongen buitengoed Hofwijck aan de Vliet bij Voorburg, hetwelk nog tegenwoordig in zijne ouderwetsche eenvoudigheid bestaat. Regt geestig beschrijft hij deze onderneming:
Dum partus retracto meos gentemque feracem
Hugeniam enumero, venit ultro viuida proles
Altera, et in censu vult non contempta videri.
Quam loquor, et loquor exsultans, Vitaulia villa est.
Hanc ego sic peperi, ut non obstetricis egenum
Viderit ulla dies; quanti sit cumque valoris
Prediolum, quam vile, meum est: de cannabe sicca
Quercetum feci, montem multa abiete struxi
Conspicuum, alnetum sevi, quod ligna quotannis
Alternisque foco reddit radicibus: adde
Stillantem liquidis betulam de vulnere guttis,
Milleque in aëriam subuecta cacumina sylvam,
Robore porticibus vivas praestante columnas,
Adde palatiolum lacui (quasi cantharus undae
Immersus, si convivis placet algida Bacchi
Potio) piscoso lacui seseque replenti
Instructum, non mole gravi, modica atque modesta
Compositum, quod hero solem defendat et imbres.
Hic quasi tu cochleam videas, vel quadrupes illud
Reptile, quod propria sese testudine tecti
Condit, et arctari vitam nec laxius esse
Sentit, ego coelebs tego me, paruoque cubili
Incubo, contentus parce splendente salino.
| |
[pagina 446]
| |
Adde, quid his addam? si cui Vitaulia tempe
Pernouisse lubet, me consulat
Ga naar voetnoot1.
‘De hoofsche bekommeringen werden bij huygens aangenaam afgewisseld door huisselijk genoegen, | |
[pagina 447]
| |
door uitspanningen op Hofwijck, en de gulle verkeering met vrienden en vriendinnen, zoo wel uitmuntende in geleerdheid en kunst, als zich aanprijzende door opregtheid en zoo eenvoudige als heusche zeden Ga naar voetnoot1.’ Hooft en zijne vrienden waren ook de zijnen, en op Hofwijck zoo welkom als Huygens met zijne vrienden op het slot te Muiden. Meer dan vijftig jaren mogt Huygens zich de genoegens herinneren op het laatste gesmaakt. Geen wonder dat Hofwijck zijn' bezitter nog in een avond zijns levens zoo dierbaar was, dat hij als het ware op den rand des grafs beval:
Unum hoc iterare juvabit,
Ne mihi tam charum quisquam de stirpe meorum
Vendibilem externo cuiquam fore credat agellum;
Hugenios semper dominos agnoscat, et isto
Transeat haeredes inter cum nomine mando:
Hoc fidei, mea posteritas, testator et autor
Depositum committo tuae: parete, nepotes,
Nil grave mandati proavo: sic prospera gratis
| |
[pagina 448]
| |
Omnibus omnia procedant, sic gaudia curis
Mixta leuent animi varios vitaeque labores
Ga naar voetnoot1.
Veel vreugd beleefde huygens aan zijne kinderen. Zijn jongste zoon, philips, overleed, in zijn twintigste jaar, te Marienburg, in het gevolg van een gezantschap naar het Noorden; zijn oudste, constantyn, verving zijn' vader nog bij diens leven in het ambt van Secretaris van willem III; de tweede, christiaan, bekleedde niet alleen onder zijne landgenooten, maar ook zelfs buiten 's lands een' aanzienlijken rang als Wijsgeer en Wiskundige; de uitvinding der slingeruurwerken en nog verscheiden andere nuttige ontdekkingen is de wereld hem verpligt Ga naar voetnoot2; de derde zoon, lodewijk, was gedurende zijn leven Afgevaardigde ter Admiraliteit op de Maze; zijne eenige dochter, susanna, huwde met haren neef philips doublet, en had een talrijk nageslacht Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 449]
| |
Behalve Hofwijck is er nog een nuttig gedenkstuk aanwezig van zijne prijzenswaardige werkzaamheid, wij bedoelen de Zeestraat van 's Gravenhage naar Scheveningen, volgens zijn ontwerp aangelegd in jaar 1663, en in een afzonderlijk dichtstuk geestig bezongen Ga naar voetnoot1. Het tolhek aan deszelfs ingang is als het ware een triomfboog van 's mans edele zucht om anderen nuttig te zijn. De dood van zijn' vriend en begunstiger fredrik henrik, het kortstondig Stadhouderschap van den heerschzuchtigen willem II, die ter goeder ure door den dood in zijne doldriftige loopbaan gestuit werd, de straks daarop volgende geboorte van willem III, de onlusten over de voogdijschap, de afschaffing van het Stadhouderschap in Holland en andere aangelegenheden verschaften hem veel arbeids en benoemingen tot commissiën en gezantschappen. Natuurlijk zag hij op zijne reizen in Engeland, Frankrijk, Italië en Duitschland veel merkwaardigs, gelijk hij ook in zijne Sermones aan zijne kinderen verhaalt; maar het vaderland, en zijne geboorteplaats inzonderheid, lag hem boven alles aan het hart: Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh,
En opent my de Milt; want, tegens all' de Wetten,
Natuer, van uw gesagh, die lust en liefde pletten
Als 't op de hoofden sneewt, schijnt, dese liefde groeyt,
Hoe mijn verloopen dagh meer na den avond spoeyt.
| |
[pagina 450]
| |
'k Hebb Jong en achteloos, nu menigh Jaer geleden,
Soo 't Kalf treedt in de Wey, all daer ick tré
getreden,
Maer sonder gae te slaan in wat een Paradijs
Mijn snoer gevallen was. Nu werd ick het soo wijs,
Dat, waer my lust of last gevoert heeft, op mijn' dagen,
(Vraeght jonge Lieden niet) my geenerlei behagen
In 't kostelickste mall, in 't wijste moy, 't gemoed
In 't minst en heeft beroert als mijn' Geboort-stadt doet.
Een jongh hert, wel geraeckt van 't schoon van sijn' beminde,
En keurt niet schoon by haer, in wat gewest hy 't vinde:
Mijn oud hert, even soo, en werdt niet schoons verthoont,
Dat schoon te noemen zy, by waer het wierd en woont;
Ick kom van over Zee, van uyt de warme Landen,
Die over-bueren zijn van d'Africaensche stranden,
En hebbe daer doorsocht, doorkropen en doortre'en,
Wat heerlick, aengenaem en lieflick was, of scheen;
Maer, Oost, West, t'huys was 't best. O t'huys van hooger
waerde,
Kost ick uw' wedergae niet vinden op der Aerde
Ga naar voetnoot1.
Huygens leed weinig van de ongemakken, die doorgaans den klimmenden ouderdom verzellen; zijn geest bleef vlug en helder, en zijn ligchaam sterk en gezond. ‘Als eene Hollandsche cicero,’ zegt de Heer hofman peerlkamp Ga naar voetnoot2, ‘een gesprek over den ouderdom wilde schrijven, zoude hij in huygens ook een' cato kunnen vinden. Hij zoude eenen laelius en scipio door zijn voorbeeld de beste lessen geven, hoe zij den weg des levens moesten afleggen, het gelukkigst daar konden | |
[pagina 451]
| |
komen, en er het langst verblijven waar hij nu was.’ Op het voorbeeld van cats, beschreef hij op een' naïven trant zijn' eigen levensloop; doch hij verkoos, in plaats van de Nederduitsche, de Latijnsche dichtmaat; eerst in onze dagen heeft het algemeen de uitgave van dit gedicht door den Heer hofman peerlkamp, benevens de zeer verdienstelijke vertaling van hetzelve, door a. loosjes, Pz., dankbaar ontvangen. Huygens was drieëntachtig jaren oud, toen hij dit gedicht, in memoriam sui, voor zijne kinderen opstelde, gewislijk niet met het oogmerk, misschien wel met het verbod, om hetzelve immer in het licht te doen verschijnen Ga naar voetnoot1; welk laatste mogelijk wel de reden is, dat hetzelve eerst na het uitsterven van zijn geslacht in het openbaar te voorschijn kwam Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 452]
| |
Nog ruim zeven jaren leefde hij gezond, vrolijk en welgemoed, in stille rust, en scheidde in den ouderdom van negentig jaren en zes maanden, dus in de maand Maart 1687, uit dit leven, ‘even gelijk de verzadigde gast,’ zegt de Heer hofman peerlkamp Ga naar voetnoot1, ‘van tafel opstaat.’ Ware het niet reeds door verscheiden zeer kundige en verdienstelijke mannen voor ons gedaan, wij zouden huygens, voor zoo ver zulks met den aanleg en het plan van dit werk bestaanbaar ware, hier nog uit verschillende oogpunten kunnen beschouwen; wij zouden hem als mensch, als staatsman, als Christen, als geleerde, als dichter, ja, in alle betrekkingen des burgerlijken openbaren en huislijken levens, even zoo eerbiedwaardig vinden, als zij die ons in deze beschouwingen zijn voorgekomen, en met wier oordeelvellingen over hem wij grootendeels instemmen; daar wij echter, uit hoofde van den aard van ons werk, verpligt zijn onzen lezeren rekenschap te geven van het geen 's mans dichterlijke waarde bij ons geldt, kunnen wij ons | |
[pagina 453]
| |
wel gedeeltelijk, maar toch niet geheel en al gedragen aan het geen de Hoogleeraar koopmans deswegens het algemeen voor ons heeft medegedeeld Ga naar voetnoot1: derhalve zullen wij 's mans dichtwerken hier nog kortelijk met een critisch oog doorloopen. De dichttrant van huygens is in den eersten opslag ver van los, bevallig en duidelijk; hij is, in tegendeel, stroef, hard en doorgaans duister Ga naar voetnoot2; hij is, om zoo te spreken, een tegenvoeter van den zoetvloeijenden woordenrijken, niet zelden langwijligen cats, die hem in zinrijkheid en rijkdom van gedachten niet halen kan, doch daarentegen mist hij weder de kracht en verhevenheid van hooft en vondel, en heeft iets eigenaardigs, dat, als men het wel weet te vatten, dit alles op andere wijzen rijkelijk vergoedt. ‘Hoe meer men,’ zegt de Heer de vries Ga naar voetnoot3, en met waarheid, ‘zijne gedichten, die een' bij hem geöefend' en opmerkzaam' lezer vorderen, doordenkt, en hoe naauwkeuriger men ze gadeslaat, hoe meerdere schoonheden men zal | |
[pagina 454]
| |
aantreffen.’ Wij hebben dit op de proef ondervonden, en ons niet door het lamme en stramme, in zijne gedichten van de doorlezing laten afschrikken. Aldra zagen wij, dat onder deze harde schaal eene lieflijk zoete kern verborgen was, het moeilijk doorbijten van de eerste overwaardig. Westerbaen heeft wel gelijk, wanneer hij wegens de gedichten van huygens zegt: Hier wert een man vereischt dien 't niet en moet verdrieten
Dat hy somwijlen weer herkaeuwe dat hy at:
Die 't leest en wederleest, sal vinden en genieten
Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had.
Huygens bezat een vindingrijk oorspronglijk vernuft, eene grondige geleerdheid en meer dan gemeene taalkennis. Al wat hij van anderen overnam ontving het afdruksel van zijne eigene genie, en hij gaf het ontleende als het ware oorspronglijk weder. Wij zullen hier in geene bijzonderheden treden van zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche gedichten, eerst door van baerle, onder den titel van Momenta desultoria, en naderhand door den zoon des dichters, lodewijk, vermeerderd uitgegeven; ook niet van zijne Ledighe Uren, alzoo wij den inhoud toch weder in den volledigen druk zijner Korenbloemen Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 455]
| |
ontmoeten Ga naar voetnoot1; wij zullen ons tot het laatste werk alleen bepalen. Hetzelve bestaat uit twee deelen in 4to, en is verdeeld in XXVII boeken; het eerste boek, met het opschrift: Bibelstof en Godsdienst, is geheel van stichtelijken en ernstigen inhoud, en behelst uitbreidingen der tien Geboden, van Psalmen, de Geloofsartikelen, Gebeden, enz. Het tweede boek behelst een scherp hekeldicht, in den geest van juvenalis, getiteld: 't Kostelick mal, gerigt aan cats, ter berisping van de toenmalige buitensporige kleederpracht. Dit gedicht is eenigzins moeijelijk te verstaan, uithoofde der benamingen van de toen in de mode zijnde kleedingstukken Ga naar voetnoot2. Dit geestige hekeldicht wordt gevolgd door eene bevallige beschrijving van het Haagsche Voorhout, door hem | |
[pagina 456]
| |
Batava Tempe genaamd. In dit stuk vindt men de zoo menigmalen als iets fraais aangehaalde vele eigenschapsnamen der zon Ga naar voetnoot1; wij voor ons vinden in deze aardigheid niets dan eene onnutte opeenstapeling van vergezochte metaphoren en naauwelijks verstaanbare koppelwooden Ga naar voetnoot2. De onderscheiden vrijaadjen zijn in dit gedicht geestig en naïf geteekend: Trijntgie, sey daer lestmael eenen,
By men eer, ick hebje lief,
Van de kruyn af tot de teenen
Staen ick onder you belief;
Laet me draeven, doet me loopen,
Heet me stappen as een' Tel,
Doet me schencken, hiet me koopen,
Siet wat ickje weyg're sel.
Dirckgien (hoord ick strack een' ander)
Sel 't dan nummer wese, kind?
Smackje staegh een oogh op Sander.
En mijn' woordgies in de wind?
Staet sijn mutsje soo veul trotser,
Soo veul vlugger as het mijn,
Hanght mijn rockje soo veul schotser,
Soo veul loomer as het sijn?
Weer een ander van ter zyen:
Nouw, men Troosgie, stoorje niet,
| |
[pagina 457]
| |
Liever as ick Griet souw vryen,
Liever as ick you verliet,
Lagh ick levendigh bedolven
Daer ick jegenwoordigh treê,
Liever in de groene golven
Van de Schevelinger zee.
Weer een ander: Wel, Agnietgie
Wel, men hartje, wel, men longh,
Hoe beviel je 't leste liedje
Dat ick gister avond songh?
Heer! wat stond ick nat bedropen
Voor je deurtgien in dat weer,
Daer jy dichgies laeght ekropen
In de lodderlicke Veer.
Noch een ander, op een banckje:
Wel eseyt, mijn' soete Moer;
Jouwenthalven, ick bedanckje,
Maer hoe ist met Vaer en Moer?
Wat! se mochte soo langh grollen,
'k Sou ons raeye met ons tween
Op en wagentje t'ontrollen
Al dit moeyelicke Neen.
Weer een ander aen een Boompje:
Dat 's nouw al men Moertjes goed;
Maer dan heb ick nogh en Oompje,
O wat ist en rijcken bloet!
Met sen bogert, met sen weuningh,
Met sen Koren, met sen Ooft;
Claer, je Vryer is en Keuningh,
Al dit hanght hem boven 't hoofd.
| |
[pagina 458]
| |
Noch een ander van 't gebroedsel
Dat of Pen, of Degen voer':
Mijn soulas, mijn vreughden-voedsel,
Ah! quitteert U.E. la Cour?
Sult ghy eeuwigh absenteren?
('k Schat de Meid naer Leiden voer)
Wilt mijn flames obligeren
Met een expedit retour.
En noch een van sulcke Veeren:
Wel bizarre van humeur,
Sult ghy my sans fin traineren
Met ideën van faveur?
Neen, revesche, neen, volage,
Dus en magh 't niet langer zijn;
Mespriseert ghy mijn servage,
Aussi fay-je ton desdain
Ga naar voetnoot1.
Het derde boek bestaat uit eene bijzondere soort van gedichten, door hem Zedeprinten genoemd, een dichtvak, door huygens alleen beöefend Ga naar voetnoot2; wij kunnen er echter weinig smaak in vinden; de zedeprint van den Boer uitgezonderd, waarin diens naïve vrijerij ons zeer behaagt, behelzen de overigen weinig meer dan eene metaphorische omschrijving van een' Koning, Bedelaar, Hoveling, Beul, enz. | |
[pagina 459]
| |
Welke geestigheid of kunst steekt er in om, bij voorbeeld van een' Soldaat te zeggen: Hy is een' ijs're sport, in 't heck van 't Vaderland;
Een prediker op 't mes; een Raedsheer met de hand;
Een roover met verlof; een ongelaeckt ontschaecker;
Een vreeslick Ambachts-man; een Wees en Weduwmaecker;
Een eigenaer van al dat 's vyands eigen is;
Een Landsman die met vreughd van vrê te dreigen is;
Een' rest van Moses rot, die noch den dans besint heeft;
Rondom der beesten huyd die Israël verblindt heeft;
Een' duyve binnens koys, een Duyvel buyten band;
Een vlegel op den Boer, een' Zeissen op sijn land
Ga naar voetnoot1,
enz.
Zoo zou men ook van een' Schoorsteenveger kunnen zeggen: Hij is een moriaan, die zich met vrucht laat wasschen,
Een levend stuk rookvleesch,
en wat men verder verkoos; wij laten gaarne dergelijke aardigheden voor de liefhebbers over. De Stede-stemmen, waarmede dit derde boek besloten wordt, zijn karakteristieke schetsen in dichtmaat van de Hollandsche steden en sommige dorpen, tot welker verstand eenige bedrevenheid in onze vaderlandsche geschiedenis gevorderd wordt. Het uitvoerig dichtstuk getiteld: Dagh-werck, beslaat het vierde boek; het is inzonderheid ten gevalle van zijne echtgenoote vervaardigd, en bevat | |
[pagina 460]
| |
een ontwerp, volgens hetwelk zij zamen den dag zouden doorbrengen. Het dichtstuk is echter onvoltooid gebleven, en slechts tot den middag gevorderd, uit hoofde van het overlijden van zijne echtgenoote, die hij Sterre noemde, en die, als zijne leidsterre bij dit werk, uit zijn gezigt verdween. Het is eene soort van leerdicht, en behelst een' rijkdom van goede gedachten en lessen van levenswijsheid. Pleitzuchtigen, en zij, die door de magtspreuken der geregtigheid den kreet der regtvaardigheid doen zwijgen Ga naar voetnoot1, mogen deze regels wel ter harte nemen; Verre zy van my bevonden,
Dat ick door de vuyle wonden
Die 'ck in 't Roomsche lichaem
Ga naar voetnoot2 kenn,
Van soo menigh' scherpe penn,
Hier gebeten, daer gebeden,
Daer 't gewins ten dienst gesneden,
Booren wil in goed of erv
Dat ick sonder onrecht derv.
Geld met Guychelen verovert,
Goed den eigenaer onttoovert,
By geswinder wetten treck,
Acht ick minder dan gebreck.
Langh te niet waer 't lange rechten,
Kon men met sijn selven vechten,
Eer men aen de nabuer viel:
Die de vierschaer 't sijnent hiel,
| |
[pagina 461]
| |
En verdoemde daer sijn' tochten,
Eers' hem voor den Rechter brochten,
En besloot sich in de Wett
Die hem fijn Gewisse sett,
Op de Roll en hong sijn' Vloe
Ga naar voetnoot1niet,
't Scherpe Recht en waer de roe niet
Tot der Armen eeltigh vell:
't Billick viel ons schier te fell,
En wy souden 't voelen strijden
Met geduld en medelijden,
En ontgeven ons wel wat
Dat de Wett gegeven had
Die 't de wett had willen vragen:
Maer 't vermogen en 't verdragen
Wil soo qualick eenen wegh;
En hy wil soo noode wegh
Die de plaets kan eigen heeten
Ga naar voetnoot2.
Het vijfde boek bevat weder een uitvoerig dichtstuk met het opschrift: Euphrasia. Oogen-troost aan lucretia van trello toegezongen, onder den naam van parthenine, over de verduistering van haar eene oog. Dit is mede een zeer geestig gedicht, welks doel is aan te toonen dat de meeste menschen zedelijk blind zijn; hij doorloopt te dien einde onderscheiden omstandigheden des levens, om de blindheid te bewijzen van gezonden en kranken, gerusten en ongerusten, gierigen en kwistigen, armen | |
[pagina 462]
| |
en rijken, vrolyken en treurigen, eerzuchtigen, verliefden, bezigen, nijdigen en een menigte andere karakters; het is eene uitmuntende satyre, geheel in den smaak van horatius. Zoo beschrijft hij onder anderen de blindheid der gezonden: Gesonde Li'en zijn blind: sy sien maer door de weelde
Van haer welrijend bloed; sy sagen noyt wat scheelde
Kranck en onkranck te zijn; sy sagen noyt haer' Gall
Ontsteecken tot een' Koorts; sy sagen noyt den vall
Van soute sinckingen op oogh, of oor, of longen;
Sy sagen noyt een' Roos op eenigh Lidt ontsprongen:
Het stadige geblick van haren Sonne-schijn
Verblindt haer' oogen soo, dat wat sy niet en zijn
Haer dunckt onmogelick als andere te werden.
Soo siet men se door weeld' in weeld' op weeld' volherden;
Soo leggens' alle daegh 't haer van den hond daer op;
Soo vierense staegh schoot, en voeren 't in den top,
Tot dats' een slinger-buy sien vallen in haer laken,
Die 't Schip op zijde werpt, of dat sy 't voelen kraken,
't Zy op een' blinde klipp; (de klipp en is niet blind,
De Schipper is het, die sich 't stieren onder-windt,
En heeft geen oog' in 't zeil, en weet van stroom noch
streken)
't Zy op een brandigh strand; daer raekt het roer aen 't
steken,
De Stierman over boord. Dat heet voor uyt te sien
Ter langhde van sijn neus: soo sien gesonde Li'en
Ga naar voetnoot1.
Het zesde boek getiteld: Vitaulium, Hofwijck, behelst eene beschrijving van zijn geliefd buitenverblijf, hetwelk hij schertsende zijn zesde kind pleeg te noemen, en zijn genoeglijk leven aldaar. Met | |
[pagina 463]
| |
welk eene openhartigheid legt hij zijne liberale denkwijze aan den dag, in een' tijd dat nietige theologische haarkloverijen als zaken van het uiterste gewigt behandeld werden! Zoo min als zijn vriend Hooft had hij deel genomen in de hevige kerkgeschillen van zijn' tijd, en de woelingen der heethoofdige geestelijken hartelijk belagchen. Noch kerk, noch burgertwist had toegang op Hofwijck, blijkens zijne ronde verklaring: Het gemelick verhael van Staetsche vodderyen,
Van Werelds werringen en meen ick niet te lyen:
(Die wetten schrijv' ick voor) ick bann den heelen Haegh,
Met al sijn achter-klapp; ick bann de vuyle plaegh
Van loose pleitery; ick bann d'onstuymigheden
Van over-heerigh volck in ongeruste Steden,
Den niewen overgangh; ick bann het bits vermaen
Van Kercken-spertelingh: Staet uyt, Arminiaen.
Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen;
En staet uyt, Gomarist, die deesen meent te grijpen
En krabben d'oude roov' van 't seer van Achtien
Ga naar voetnoot1 op:
All', die u sulcken gall voelt steken in den kropp,
Ick bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten
Van sulcke poelen hier d'onnoosele geruchten
Van beter onderhout niet smetten met verdriet:
Vergalt ons' eenigheit met sulcken Alssem niet.
In 't drucke van den Haegh verdragen wy 't bij tijden,
En draegen met geduld all dat men daer moet lijden,
En staen ons poos te roer, en vinden in 't krackeel,
Wel tegens heugh en meugh, ons ongesochte deel,
| |
[pagina 464]
| |
En sien ons nieuwen haet voor ouden dienst bestellen,
En met gerockten vloeck voor vrome meeningh quellen:
Hier zijn w' op Hofwijck, schouw van al dat Hooft en Haeght
Ga naar voetnoot1,
En al dien d'onvré lust, en dien de vré
mishaeght,
Mishaeght ons' broederschap, die sonder Eeck en Alssem
Naer Waerheit en niet meer, der Zielen eigen Balsem,
Door soete wegen spoort, en houdt geen ondersoek
Haer' moeyte waerder dan Gods een en ander Boeck
Ga naar voetnoot2.
- - - - - - -
- - - ick haet mijn' broeder niet,
Om dat ick liever groen, hij liever purper siet:
't En is geen Menschen werck; 't zijn stege beest'1ickheden,
Eens anders met geweld te binden aen mijn' reden,
En maken plotselick een vyand van een' vrind,
Om dat hy sijn Geloof in 't sijne niet en vindt,
Om dat hy niet en voelt dat ick meen wel te voelen.
Laegh dat vuyl over boord, wat waerd'er min te woelen,
Wat waerd'er min gespoocks, wat waerd'er min gedruys,
Wat waerd'er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys!
Om alles in een woord van kort beslagh te knoopen,
Vind ick mijn' even-mensch het toe-pad mis te loopen,
Den Bywegh in te slaen; of sien ick hem verlockt
Aan spijse daer de dood een' tand heeft in gebrockt;
Wat maeck ick voor gebaer? ontstell ick my van buyten,
Ontsteeck ick mijn gemoed, werp ick dien Mann met kluyten,
Schend ick hem met verwijt, wensch ick hem erger quaed
Dan 't geen hy eten will, dan daer hy henen gaet,
| |
[pagina 465]
| |
Haet ick hem om sijn doen, vloeck ick hem om sijn dwaelen?
Dat ly den Hemel niet: Ick tracht hem af te haelen,
Ick thoon hem sijn gevaer; ick wijs' hem 't beter pad
Met all' mijn' Redens macht: soo hy se niet en vatt,
Ick sucht hem droevigh naer, ick wensch hem beter' oogen,
Ick straff hem met niet meer als broederlick medoogen,
Ick doe hem wat ick wouw dat my gebeuren kond',
Wanneer een Broeder my een stall-licht volgen vond;
God roep ick tot sijn' hulp; God, die my heeft bevolen
Mijn' vyand wel te doen: want selver soud' ick dolen
En in den doncker gaen, gund' ick mijn' naesten quaed,
En sultte sijn ellend met Christeloosen haet
Ga naar voetnoot1.
Dit is immers volstrekt eene taal, die huygens reeds in zijn' tijd op de lijst der neologen en andere tolerante ketters, of eigenlijk op Loevestein moest doen plaatsen, bijaldien hij Secretaris geweest ware van maurits, en niet van den gematigden fredrik henrik. Wij zullen dit ernstig gedeelte afwisselen met een vrolijk, alvorens wij het bekoorlijk Hofwijck verlaten, en kiezen daartoe de door den hofheer afgeluisterde boerenvrijerij: Moy Meisjen,
zegt hij, ick hebb u Kees sien douwen,
Sien soolen mond aen mond, ick hebb den besten Bouwen,
Den nieuwen Schorteldoeck sien wringen tot een slett,
En hebje 't Klaes verboon, Kees hebje 't niet belett.
| |
[pagina 466]
| |
‘Trijn, seid' hy, trouwe Trijn, wat heit het te beduyen?
De kolen aen den haerd, de Middagh-Son in 't Zuyen
Zijn koeler dan de Sneeuw, by 't vier daer ick in brand:
Komt, soetert, eens voor all, waar is je rechter hand?
Kom, nobele kersow, 't is by men ziel ter eeren,
En om de werld in echt met suck slagh te vermeeren
As jouw moy backes is: Wat duyvel schort 'er an?
Men Vaertje sagh'et gaern, je Moertje weeter van;
Je Noom, Klaes Gerritse, seit meenighmael, wel, Keesje,
Hoe maeckj'et mit men Nicht? gaet an; het wildste beesje
Wordt metter tijd etemt; de Knijne worde mack,
Het Nachtegaeltje neemt sen koytje voor een' tack:
Houdt jy maer voet by stick; de Meisjes moete suer sien;
Dat sel wel overgaen: je selt noch sulcken tuer sien;
Trijn sel iens mit en wip ontdoyen; dat gaet vast:
Soo voer ick mit men Pleun: wat had ick s'op epast,
Eer 't ja-woord schuyven wouw! dan wouwse, maer sen sou niet:
Die molen liep rondom, dan souse, maer seu wouw niet:
In 't ende quamt 'er toe, as ick 'er 't minst om docht:
Soo benne w'entelick as lijm an ien erocht:
Maer, asje weet, het lock en heit niet wille diene,
Dat vleis van ongse vleis en bien van ongse biene
Liep speule by de weght; en 't is met Pleun edaen,
Wangt die niet meer en magh die moet wel stille staen.
Dan dat waeyt jou in 't zei1; nouw heb ick woll noch webbe,
Noch langhd, noch weuninge, Trijn moet al 't hoopjen hebbe,
En 't wordt je saem egunt: gaet an slechts, watje meught.
Je vrijt niet min als 't puyck van Delfland en sen jeught.
Nouw mochje miene, kint, nou mochje grouwen, hartje.
Dat ick je goetje vry, wangt dat is 't ouwe partje
Van 't volck te langdwort, jae wel degelick in sté:
Maer by kris en by kras (en daer 's geen jocke mé,)
| |
[pagina 467]
| |
Je deed me gien spuls recht, wouw jy me dat op tijge:
By gurcke, 't moet 'er uyt, al moght ick 't beter swijge,
'k Heb mé kley an me gat; dat weet me 't
Hongslaerdijck,
Te 's Gravesae in 't sangt, te Wateringh in 't slijck:
En offer wat an schortt', ongs' Anne Jans, me Meutje,
En doeter mé niet toe; en Gerrit Oom, 't out reutje,
Heit maer ien speul-kint t'huys, soo komt het al op mijn:
't Is soet te deelen, daer twie hangden miester zijn:
Neen, liefte, 't aerdsche goet en hoef ick niet te soken:
You Hemelse Parsoon, jouw monckje soetbesproken;
You kaeckjes as en roos, jouw ooghjes as en get,
You borsjes, met verlof, daer ick men pinck op set -
(Stil, seyse; schaem je niet, Kees, houdtje hangde voorje,
Nouw, Kees, hoe stae je soo?) Wel nou dan, Troosje, hoorje,
Die hebbe mijn jongh hart ontsteken en beklemt:
Jae 't sou niet overgaen; al stondje naeckt in 't hemt
Ga naar voetnoot1.
Het reeds hiervoor gemelde dichtstuk De Zeestraat van 's Gravenhage op Scheveningen Ga naar voetnoot2 maakt het zevende boek uit. Hetzelve is eet fraaije pendant van zijn Hofwijck. Met het aanleggen van het laatste bedoelde hij het nut en genoegen van zich zelven en de zijnen, met het aanleggen van de eerste bedoelde hij het nut en gemak van anderen. Veel tegenstands ontmoette deze onderneming in het eerst; doch men kan zeggen dat, toen hij vergeefs getracht had door bondige redenen alle zwarigheden uit den weg te ruimen, en men zijn ontwerp toch van | |
[pagina 468]
| |
de hand wees, hij na verloop van vier jaren door een puntdicht Ga naar voetnoot1 zijn oogmerk bereikte. Ik had, zegt hij 'k Had menigh jaer gepreeckt de zeestraet van den Haegh,
Na Scheveninger Strand, daer ick wat naems af draegh:
Maer 't wou niet in den man, 'k most uyt den Lande wesen,
En 't was vier jaren langh: doe werd de saeck gepresen,
En by de hand gevatt, en 't lighter, soo'ck vertrouw,
Noch tot arm Scheveninghs noch tot schoon Haeghs berouw
Ga naar voetnoot2.
Huygens bevond zich te Parijs, om wegens het Prinsdom Oranje te onderhandelen, toen men ernstig bedacht werd om de zaak bij de hand te nemen, en aan hem schreef, om de daartoe behoorende papieren, die hij weggesloten had; doch hij gaf zijn' zoon last om zijn kabinet te laten opensteken. Gebrack 't aen sleutelen, Smits haeckwerck quam te baet, Om Kassen op te doen, daer Scheveninger Straet Niet in het sand en lagh, maer in Papier begraven Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 469]
| |
Hij vond zich aangenaam verrast bij zijne terugkomst, toen hij zijn ontwerp uitgevoerd en den straatweg voltooid zag. Kost ik, zegt hij tegen 's Gravenhage, Kost ick uw' wedergae niet vinden op der Aerde
Doen ick u laest verliet, Waer mede derv ick nu
Uw' onlanghs niewen glans verg'lijcken als met u?
Een' Land-stadt liet ick u, gedolven in uw' Duynen,
Gedoken in uw Sand: Waer zijn die witte kruynen,
Waer is die dorre Klist, waer is dat steile droogh,
Daer geen oogh over moght, m'en stonde Toren-hoogh?
Kan ick door Bergen sien, en sonder sand in d'oogen?
En sien ick Scheveningh, en ben ick niet bedrogen,
En sien ick door een' Laen ten einde van sijn' Straet?
O edel onderwind; ô eer van Stadt en Staet!
Waer vind ick woorden uyt om u voll uyt te prijsen
Ga naar voetnoot1?
Dit dichtstuk bevat, behalve de geschiedenis van den aanleg en de beschrijving van dezen straatweg, | |
[pagina 470]
| |
een' rijkdom van geestige gedachten over allerlei onderwerpen; dus gispt hij, onder anderen, de wufte modes van zijn' tijd, aangaande welken Frankrijk toen al de wet voorschreef: Siet wat all wonderwercks wy achteloos vertreden,
En of all 't menschelick vernuft, met all' de reden
Daer 't sich op roemen magh, een Schelpjen machtigh is,
Een Schelpen Horentje te bouwen, daer een Viss
Sijn leventjen in berg' voor groote die het jagen:
Och of wy op 't besteck van dees' gebouwtjens sagen,
Hoe wisten wij ons self te huysen in 't gemack
Van geen te ruymen en van geen te nauwen Dack!
Elck Vissjen past in 't sijn, haer hadden wy te leeren
De rechte regelen van Huysingh en van Kleeren;
Te ruym en schickt sich niet, te nauw valt suer en bangh,
De middelmaet en geeft noch flodderingh, noch dwangh.
Waer ick een sprekend Beest ('t scheelt weinig, sult ghy
seggen)
Een sprekend Vissjen maer, 'k wist veel meer uyt te leggen,
En bet're lessen veel, dan nu zijn uytgeleit,
Of uyt te leggen zijn: Ick vraegh de Knecht of Meid,
Van meer en minder slagh, en Joffertjens en Heertjens,
Werdt ghy noyt Spiegel-wijs aen onse Schelpe Kleertjens,
En sult ghy noyt verstaen hoe redelicken dingh
't Standvastigh wesen is by sta'ge wanckelingh?
Hoe langh mishagen u de Wetten van den Hemel,
En haer schoon Eveneens by 's Werelts kindsch gewemel?
Hoe langh en derft ghy niet gesien zijn, soete lien,
Soo ghy soo weinigh tijds voor desen wierdt gesien?
Hoe lange sult ghy noch uw' niewste vonden prijsen,
En die van gisteren verfoeyen en verwijsen?
Wy wierden eens gekleedt, en blijven 't soo altijd;
Ghy brenght met geweld in eigen spott en spijt:
| |
[pagina 471]
| |
Van daeg' versnippert ghy uw goed aen Rock en Mouwen,
Daer stracks niet op en volght als meesterlick berouw,
Met een neuswijse waen, van altoos bet en bet
Te weten, hoe het hoort, en dan een niewe Wett
In versche Fransche tael arm Holland voorgelesen;
Een' Staelen Wett? ô jae, die mergen Stroo sal wesen.
Wat deed de Schepper wel, die 't Schepsel Neus en Mond,
En oogh en oogen-paer elck hechten aen sijn' mond,
En hiet staen daer sy staen, en blijven soo sy stonden!
Licht sagh men, sonder dat, hier Oogen en daer Monden,
Hier Ooren, daer een' Neus van daegh uyt sijn gelidt,
En mergen mogelick vergunt sijn oud besitt,
Naer de Parijsche Beurs haer Wissel-brieven melden;
Want daer gen hanght uw heil
Ga naar voetnoot1,
enz.
Het achtste en negende boek, beiden met het opschrift: Mengelingh, leveren eene verscheidenheid van gedichten over allerlei onderwerpen, en daaronder eene menigte aan hooft,tesselschade, westerbaen en andere vrienden en vriendinnen gerigt; meestal vruchten van een' vernuftsstrijd met dezen, en derhalve vol geestige wendingen, aardige zetten en beleefde verwijtingen. Deze soort van familiaria tusschen Muiden en Hofwijck zijn niet alleen belangrijk voor de geschiedenis onzer letterkunde, maar zij verspreiden ook somwijlen zelfs licht over eene of andere staatkundige gebeurtenis, en brengen ons in nadere kennis met persoonen, die min of meer deel aan dezelven had- | |
[pagina 472]
| |
den, wagenaar en scheltema hebben dikwijls met zeer veel oordeel gebruik gemaakt van zoodanige poëtische analecten. Men vindt onder dezelven ook een paar proeven in Hexameters en Pentameters Ga naar voetnoot1, die waarlijk niet ongelukkig zijn uitgevallen. Om de aardigheid van het denkbeeld plaatsen wij hier het eerste gedeelte van het stukje, getiteld: Niew jaer.
Ick soeck het hier, ick soek het daer,
Ick vind niet niews aen 't Niewe Jaer
Dan dat men 't niew heeft willen noemen.
Waer 't niewe tijd met niewe bloemen,
Waer 't niewe Maen, waer 't niewe Sonn,
Die ons het niewe Jaer begonn,
't Waer een niew Jaer by my te achten;
Maer 't Jaer is oud en uyt sijn krachten.
't Gras is in slaep, het hout is dood,
't Gevogelt stomm, de Boomen bloot,
't Is in den middernacht der dagen,
Die ons, en die wy voor ons jagen:
Waerom is 't jaer dan niew, en waer?
Is 't mergen soo niet weer niew Jaer,
En overmergen soo, en weder,
Met allen wind en alle weder,
En allesins, en alle dagh?
't Jaer is een Ketingh, die ick magh
Van alle schakelen beginnen.
't En is geen sangh, naer 't oud versinnen,
| |
[pagina 473]
| |
Die met den steert light in den mond:
Het is een toe oneindigh rond,
Oud by 't begin en niew op 't ende,
Daer wederom dat oud belende;
Maer oud en niew, waer yeder will
Gegrondt alleen op menschen grill
Ga naar voetnoot1.
De Olla podrida, bestaande beurtelings uit een' regel Fransch, Latijn, Grieksch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Hoog- en Nederduitsch Ga naar voetnoot2, en de zoogenaamde Snikken Ga naar voetnoot3 of halfvoets verzen, zijn beuzelingen die men tegenwoordig den druk niet waardig zou achten. De luimige reis- en speeltogtjes bevallen ons beter, doch zijn te uitgebreid om hier eene plaats te vinden, die wij liever inruimen aan het voortreflijk (fragment misschien van een grooter) stuk met het opschrift: Kent U.
Hoe klein is Mier en Zier, sien ickse neffens my!
Sien ick my tegens haer, hoe groot schijn ick 'er by!
Wat ben ick voor een Popp, sien ick een' Walvisch drijven!
Hoe veel' en gaender niet in sijn Lijf van mijn' Lijven?
Wat is hy by sijn' Zee? een gruys van Grondelingh.
Wat zijn die Zee en Land te samen voor een dingh?
Wat zijn de Bergen, die tot in de Wolken steken,
Als dunn stof op den grond niet waerd om af te spreken?
Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh?
Een schier onsienlick punt by 's Werelds helder oogh.
| |
[pagina 474]
| |
Wat is dat Oogh by 't Rond, daer 't vier en twintigh stonden
Ter loops in besich is? wat 's dat Rond by de Ronden
Die 't sluyten als een Nest van Doosen sonder end?
Die sijn' gedachten aen sulck steigeren gewent,
Hoe kan hy minder doen, als met verlegen schaemte
De nietigheden van het ydele geraemte
Daer in sijn' Ziele woont ootmoedig overslaen,
En uyt het kleinste tot het grootste Wesen gaen,
Gods onbegrijplickheit? Ick weet geen stercker reden,
Om opgeblasen waen te pletteren te treden
Ga naar voetnoot1.
De wijsgeerige dichter moge met regt bij deze schoone regels seneca's gezegde aanteekenen, dat de grootheid geen' vasten maatstaf heeft, aangezien de vergelijking dezelve verheft of nederwerpt Ga naar voetnoot2. Er bestaat geen groot of klein dan door de vergelijking. Welk een verheven denkbeeld bekomt men van hem, die met niets vergeleken kan worden, zoodra men bezeft dat men zich God in dien menschlijken vorm niet denken kan! Alle leerstsels wegens de zoogenaamde ‘Kennisse Gods’, zijn niets dan zoo vele gedenkzuilen der menschlijke verwaandheid, die kennen wil waar zij behoort te aanbidden!... Neen, elk die God in geest en waarheid vereert, zegt, deze regels van den braven huygens lezende, dat hij ook geen sterker reden weet om opgeblazen waan, vooral dien der geestelijke kwakzalvers, te pletteren te treden. | |
[pagina 475]
| |
Het moeit ons dat wij, na dit schoone slot des negenden boeks, het tiende gewijd vinden aan - de klucht van Trijntje Cornelis. Wij vereenigen ons met hetgeen l. bidloo, Ga naar voetnoot1, r. koopmans Ga naar voetnoot2 en anderen Ga naar voetnoot3 wegens dit stuk gezegd hebben, en zeggen, uit achting voor huygens, er hier niets van, maar slaan dadelijk het elfde boek open, bevattende, naar luid van den titel, Spaensche Wysheit, in vertaalde spreekwoorden. Niemand was minder Spaanschgezind dan Huygens; dit verklaarde de hij met ronde woorden Ga naar voetnoot4, maar niettemin stelde hij prijs op alles wat Spanje goeds opleverde, en dus ook op de Spaansche letterkunde Ga naar voetnoot5. Behalve dat hij een aantal snel- of puntdichten uit die taal heeft ontleend Ga naar voetnoot6, bevat dit elfde boek 1309 | |
[pagina 476]
| |
Spaansche spreekwoorden, lessen, leefregelen en kernspreuken, meestal gelukkig in een paar gerijmde regels overgebragt. Huygens was een geestrijk puntdichter; onder zijne 2970 epigrammen, die hij sneldichten noemde, en waaronder ook verscheiden uit andere talen overgenomen zijn, worden er zeker gevonden die weinig te beduiden hebben, of onkiesche aardigheden behelzen, die het betamelijke te buiten gaan; maar wij hebben uit dien voorraad er toch eene groote menigte voor onze bijzondere verzameling kunnen opnemen Ga naar voetnoot1, die inderdaad zeer geestig zijn. Deze sneldichten beslaan in het werk van huygens vijftien boeken, namelijk van het twaalfde tot het zesentwintigste; of genoegzaam het geheele tweede deel, behelzende het zevenentwintigste of laatste Vertalingen. 't Vertaelde scheelt soo veel van 't onvertaelde Dicht
Als Lijf en Schaduwen,
getuigt hij zelf van dezen arbeid tegen tesselschade Ga naar voetnoot2: dit zeggen wij ook, maar - het is in de negentiende eeuw, en sedert dat wij de groote meesters in de vertaalkunst, feitama, sebille, doornik en barbaz hebben leeren kennen. Onder deze vertalingen van huygens zijn die der Engelsche diepzinnigheden van dr. j. donne, Deken van | |
[pagina 477]
| |
St. Pauls te Londen en de beroemdste prediker van Engeland, het merkwaardigst, als zijnde het antwoord op een défi van karel I, die ‘verklaerde niet te kunnen gelooven, dat yemand sulcks met eere te wege soude brengen Ga naar voetnoot1.’ Hooft is ook zeer met deze vertalingen ingenomen Ga naar voetnoot2; wij voor ons zeggen met vondel: Nu, mannen, eet u zelve moe;
Gebruikt 'er eek en peper toe:
Want wy dees lekkernyen
U geenzins en benyen
Ga naar voetnoot3.
Ons overzigt der gedichten van huygens zou zeker uitvoeriger geweest zijn, bijaldien verscheiden opmerkingen van de Heeren koopmans, de vries en peerlkamp niet volkomen instemden met hetgeen wij aangeteekend hadden, en naar welken wij verder heenwijzen. Het uit die gedichten in den loop van ons overzigt aangevoerde, zal ook wel genoegzaam zijn om 's mans uitmuntend genie, zin- en zaakrijken dichttrant te doen kennen. Gij hebt volkomen gelijk oordeelkundige de vries! wanneer gij zegt dat huygens een verstandig, leerzaam en belangrijk dichter is; en de jeugdige Dichter, die zijnen natuurlijken aanleg door stevigheid van zaken en denkbeelden pit en kern wil bijzetten, in hem | |
[pagina 478]
| |
eenen schat vindt dien geen ander Dichter hoegenaamd hem zoo oogenblikkelijk en zoo menigvuldig zal aanbieden Ga naar voetnoot1. Dan, vitiis nemo sine nascitur. Huygens had, als dichter, gebreken, waarvoor anderen zich behooren te wachten, en van welken wij eenigen ter waarschuwing zullen aanvoeren, zonder daardoor in het minst den welverdienden en billijk verworven roem des braven mans en voortreffelijken dichters te willen benadeelen. Wij spreken niet van het onkiesche, onzedige en onbetamelijke, dat sommigen in zijne gedichten menen te vinden, en welken hier ter afkeuring aan te voeren met de welvoeglijkheid, of liever met onze verfijnde denk- en spreekwijzen, zou strijden; wij gedragen ons daaromtrent aan hetgeen de Hoogleeraar koopmans tot verontschuldiging des dichters heeft aangevoerd Ga naar voetnoot2, en zullen enkel van zoodanige gebreken melding maken, die den versbouw zijner gedichten aankleven. Reeds in 's dichters leeftijd klaagde men over duisterheid in zijne gedichten; wat zullen wij dan niet in den onzen, nu onderscheiden benamingen van zaken en voorwerpen uit de zeventiende eeuw volstrekt onverstaanbaar geworden zijn Ga naar voetnoot3! Deze | |
[pagina 479]
| |
duisterheid wordt veroorzaakt door de zinrijkheid en gedrongenheid zijner uitdrukkingen; het is even als of zijne volzinnen te eng zijn om den rijkdom zijner denkbeelden te bevatten, die zij moeten uitdrukken. Even daardoor wordt ook eene stijfheid en stroefheid in zijne verzen te weeg gebragt Ga naar voetnoot1, die de lezing eenigzins onaangenaam maakt. Wij weten niet of wij het menigvuldig gebruik, van assonanten, als bij voorbeeld dezen: De Singers zijn soo blind als vincken, die 't soo
leeren:
Sy sien maer door haer keel en door haer quincke leeren
Ga naar voetnoot2.
hem wel als een gebrek kunnen aanrekenen; hooft en vondel vonden daarin geene zwarigheid, zoo min als eenige latere dichters Ga naar voetnoot3, tot dat pels goed- | |
[pagina 480]
| |
vond dit gebruik uitdrukkelijk te verbieden Ga naar voetnoot1. Hoe het zij, dit gebruik vooronderstelt eene armoede der taal, die bij ons het geval niet is Ga naar voetnoot2, weshalven wij de rijmwet van pels gemakkelijk kunnen gehoorzamen. Rijkelijk heeft huygens ook zijnen tol betaald aan den smaak zijner eeuw, met het gebruik maken van naam- en woordspelingen Ga naar voetnoot3. Zijne stoute | |
[pagina 481]
| |
vindingrijke genie misbruikte vaak de vrijheden, die anderen voorzigtig gebruikten, en schitterde niet zelden met valsch vernuft in plaats van met ware geestigheid Ga naar voetnoot1, met duistere metaphoren Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 482]
| |
vreemde koppelwoorden Ga naar voetnoot1 en zonderlinge werkwoorden Ga naar voetnoot2, meestal uit eigen of gemeene naamwoorden gevormd; ook schiep hij gaarne nieuwe | |
[pagina 483]
| |
woorden Ga naar voetnoot1, of maakte een gewaagd gebruik van sommige reeds voorhanden. Van gezochtheid en | |
[pagina 484]
| |
onnoodige wijdloopigheid is hij ook niet vrij te spreken; om te zeggen dat op den 4 September 1628 prins fredrik henrik naar Breda vertrok, maakt hij dezen langwijligen omslag: 't Was Maendagh, en de Maen aen 't voorste vierendeel,
't Was mijn Dagh, en mijn Maend, en 't Jaer eens dusend heel,
Eens half, eens hondert heel, eens tien en tweemaal negen,
Als Fredrick
Ga naar voetnoot1, enz.
Zijn speelziek vernuft bedroog wel eens zijnen smaak, dan aldeze gebreken worden rijkelijk vergoed door schoonheden van den eersten rang. Huygens is een oorspronglijk, vindingrijk, stout en krachtig dichter, die vernuft met geleerdheid, luim met geestigheid en zwier met zinrijkheid gelukkig wist te paren. Zijne werken noemt westerbaen met regt een schoonen hof vol uytgelesen bloemen,
Elck blad is hier een bed, op 't fraeyste uytgerust,
Hier is al wat op reuk en schoonheyt heeft te roemen,
Hier tast hy nimmer mis die wat te plucken lust.
|
|