Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Arnold Hoogvliet]Hoogvliet (Arnold). ‘Elk, wien het lust, of de eer der vaderlandsche kunst ter harte gaat, voldoe zijn nieuwsgierig verlangen,’ zeggen wij met den schranderen jan de kruyff Ga naar voetnoot2, ‘en worde onder het lezen der volgende levensschets, evenzeer als wij onder derzelver opstelling, meer en meer bezield met een' dankbaren eerbied voor de verdiensten van een' zijner waardigste landgenooten.’ Deze levensschets levert nogtans niets | |
[pagina 323]
| |
buitengewoons en zoo weinig belangrijks op, dat wij ze gemakkelijk door onze critische beschouwing van 's mans algemeen geachte dichtwerken kunnen heen vlechten. Even vrijmoedig en onpartijdig als wij, nog weinig bladzijden vroeger, ons oordeel omtrent de verdiensten van hooft geuit hebben, en even zeer verwijderd van blinde bewondering en onbedachte napraterij van oppervlakkige loftuiters, als van bekrompen vitzucht en verwaande betweterij, hoopen wij ook billijk regt te doen aan hoogvliets uitstekende verdiensten, zonder het oog te sluiten voor gebreken, die eene gezonde critiek zoo wel in hem als in ieder anderen moet afkeuren. Hoogvliet aanschouwde het licht te Vlaardingen, op den 3 Julij 1687. Zijne ouders waren johannes hoogvliet en katarina paspoort, beiden van deftigen geslachte. De opvoeding van den jongen arnold was meer ingerigt om hem tot eenig ambt of burgerlijk beroep op te leiden, dan wel om zijnen geest ter beoefening van eenige geleerde wetenschap te ontwikkelen; hij werd dienvolgens, twaalf jaren oud zijnde, als klerk bij een' notaris geplaatst, en vervolgens naar Dordrecht gezonden, om aldaar den post van schrijver of boekhouder in de Bank van lening waar te nemen. Hier won hij weldra de genegenheid en vriendschap van targier, den bak en van bracht, beminnaars en oefenaars der dichtkunst. De gemeenzame verkeering met dezen boezemde hem ook weldra genegenheid en lust tot dezelve in; hij beproefde insgelijks zijne krachten, en zijne | |
[pagina 324]
| |
eerstelingen vonden aanmoediging bij zijne dichtlievende vrienden, met wier minzame onderrigting hij voordeel deed; doch hoe meer vorderingen hij maakte, hoe meer hij zijne zwakheid gevoelde en het gebrekkige zijner pogingen inzag. Hij begreep te regt, dat het gemis der taalkennis een groote hinderpaal was tot het maken van vordering van eenig belang; door ijver en vlijt kon dezelve uit den weg geruimd worden, en hoogvliet begon in den ouderdom van twintig jaren zich in het Latijn te oefenen. De langwijlige verdrietige schoolsche leertrant verveelde hem weldra, en eigen oefening deed hem spoedig grooter vorderingen maken dan het onderwijs hem kon bijbrengen. Op raad zijner vrienden beproefde hij het vertalen van eenig stuk, en zijne keus viel op de Feestdagen van ovidius. Naauwelijks was hij daarmede begonnen, of de uitmuntende schoonheden van den weligen Sulmoner troffen hem dermate, dat zijne eigen zangdrift op nieuw ontwaakte, en hij besloot om dit werk, in stede van in proza, in dichtmaat te vertalen, welke vertaling hij dan ook met veel ijvers voltooide en in 1719 in het licht gaf, en die in 1730 door een' tweeden druk werd gevolgd. Wij kunnen niet zeggen dat hoogvliet met het vertalen der Fasti zich eene gemakkelijke taak had opgelegd; het verwondert ons zelfs dat zijne keus niet liever op eenig ander dichtwerk van ovidius gevallen is, en wij zijn het eens met de kruyff‘dat eene goede Nederduitsche berijming der Feest- | |
[pagina 325]
| |
dagen beter een werk ware voor de geöefende krachten eens grijzen kunstenaars, dan geschikt om het proefstuk te zijn van een' zwakken leerling, hoedanig echter de jonge hoogvliet, bij den aanvang zijner onderneming met recht genoemd mogt worden Ga naar voetnoot1.’ En naar ons gevoelen voldoet hoogvliets arbeid geenszins aan de vereischten eener goede dichterlijke vertaling. In plaats van los en bevallig, is zij op sommige plaatsen plat, stijf en gewrongen; hij heeft niet alleen den zin, maar zelfs de woorden willen overzetten, en, waar dit onmogelijk was, de oorspronglijke Latijnsche woorden met derzelver verklaring berijmd, waardoor zijne vertaling beuzelachtig, somtijds zelfs belagchelijk wordt, bij voorbeeld: Hier - - - - - -
- - - beschouwt ge een kleine kerk,
Minerva Capta toegewydt - - - -
- - - maar de oorzaak wordt bestreden
Van dezen bynaam, daar hy twyfelachtig luidt,
't Zy Capitaal verstandt een fyn verstandt beduidt
Ga naar voetnoot2.
Er behoort geen fijn verstand toe om het bespottelijke van dit capitaal verstand in te zien. Wij zouden eene menigte platprozaïsche plaatsen kunnen afschrijven, als dezen: De reinigingen plag men Februa te heeten
By de ouden
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 326]
| |
Het woord Libamen, dat een offerspijs beduidt,
Komt voort van Liber: ja, uit die benaming spruit
Ook Liba, dat is koek
Ga naar voetnoot1.
Het offerdier verkreeg den naam van Victima,
Van 's volks Victory, en het hiet ook Hostia,
Van Hostis, vyandt
Ga naar voetnoot2.
Hij laat Mars een zeker renspel aanschouwen, men behaagen,
Equiria genaamt, van Equus, dat 's een paart
Ga naar voetnoot3,
en zegt dat de 9 Mei naar Remus heeft geheten
Remuria: maar de R is tot een L gesleten
Ga naar voetnoot4.
De genealogie van caesar Ga naar voetnoot5 is volmaakt in den smaak van abraham gewan izaak, ende izaak gewan, enz. Wij zouden vrezen onzen lezers te vervelen, indien wij nog meer van deze gekheden afschreven. Ongunstiger kon, naar ons gevoelen, hoogvliet zich niet wel als dichter aankondigen dan juist met deze ganschlijk mislukte vertaling, die, zonder eenige schade voor onze Nederduitsche letterkunde, gerustelijk achterwege had kunnen gebleven zijn, waarin, ja, de zin, of liever de doode letter, des oorspronglijken dichters wel bewaard gebleven is, maar waaruit de levende geest geheel en al verloren is gegaan. In een woord, hoogvliet was geheel | |
[pagina 327]
| |
niet tot het dichterlijk vertalen van dit werk berekend, hetwelk zelfs voor een' feitama, doornik, barbaz, en andere groote meesters in de vertaalkunst een Herculeus labor zou geweest zijn. Denkelijk heeft hij dit naderhand zelf ook wel ingezien, en wijsselijk liever de impulsie van zijne genie gevolgd om liever als lofwaardig oorspronglijk dichter op te treden dan als berispelijk vertaler, en na de uitgave van zijn' Abraham feitama van harte het schrale genoegen gegund van twintig jaren lang over de vertaling van voltaires Henriade angstvallig te zitten zwoegen en schaven, en zich verder met geen vertalen meer ingelaten, maar zijn kunstvermogen op eene edeler wijze aangewend in het bearbeiden van zijn' Abraham den Aartsvader. Hij kreeg de aanleiding tot het ontwerpen van dit dichtstuk bij de volgende gelegenheid: De dichter op zekeren tijd uit kinderlijke genegenheid bij het ziekbedde van zijn' grijzen vader wakende, hield zich bezig met het verbeteren der drukproeven zijner vertaalde Feestdagen, die in dien tijd gedrukt werden. De zwakke grijzaard wist dit, en schepte genoegen in de vorderingen van zijn' zoon, doch kon niet nalaten hem te betuigen dat het hem aangenaam zou zijn, bijaldien dit dichtstuk, in plaats van het Heidensch bijgeloof te verheffen, de eer van den eenigen waren God kon bevorderen. Deze vrome wensch eens stervenden vaders was een wenk voor den godsdienstigen zoon. Naauwelijks waren | |
[pagina 328]
| |
dan ook de sterkste aandoeningen der smart, om het kort daarop gevolgd afsterven des braven ouden mans gelenigd, of de weldenkende zoon was bedacht om aan zijn' vaders verlangen te voldoen, en koos den aartsvader abraham tot zijn' onderwerp. Onmiddellijk begaf hij zich aan den arbeid, zettede dien onafgebroken met lust en ijver voort, tot aan het begin des tienden boeks, wanneer hij, door eene hevige ziekte aangetast, den arbeid eenige maanden moest staken, doch weldra nam hij na zijne herstelling denzelven weder bij de hand, en voltooide gelukkig dit beroemde dichtstuk, hetwelk, in twaalf boeken verdeeld, in het jaar 1727 voor de eerste maal te voorschijn kwam. Ondertusschen had hij te Dordrecht gemeenzamen omgang met den zilversmit willem van der ruit, en daardoor gelegenheid om eenige kundigheden in dat beroep te verwerven, weinig denkende dat hij dit eenmaal zelf bij de hand zou vatten, want voorziende dat hij zijne plaats in de Bank van lening eerlang aan een' ander zou moeten inruimen, begaf hij zich in den ouderdom van zesentwintig jaren naar Amsterdam, om aldaar den post van Boekhouder in eene voorname suikerrafinaderij waar te nemen, wiens eigenaar den vorigen om geringe geschillen had ontslagen, doch de twist na eenigen tijd weder bijgelegd zijnde, moest hoogvliet zijn' voorganger weder plaats maken, waardoor hij zich op nieuw buiten bestaanmiddel bevond. De beruchte actiehan- | |
[pagina 329]
| |
del van 1720 bezorgde hem vervolgens den post van Boekhouder bij eene maatschappij, eerst te Delfstshaven, en vervolgens te Vlaardingen; doch het spoedig verval van dien dwazen windhandel en het te niet gaan der opgerigte maatschappijen beroofde andermaal hoogvliet van zijn bestaanmiddel, zoo dat hij zijne toevlugt nam tot den zilversmits winkel zijns oudsten broeders, die, buitendien eene goede kostwinning hebbende, denzelven aan hem afstond. Hier vond hij bij een stil en gerust leven een onbekrompen bestaan, huwde den 30 November 1735 met ida van der ruit, de dochter van zijn' ouden Dordschen vriend, en zag zich ook met het ambt van Tafelhouder der Bank van lening begunstigd, hetwelk door zijn' vader en oudsten broeder bekleed en door den dood van den laatsten opengevallen was Ga naar voetnoot1. Dus gelukkig en onbekommerd levende, verzamelde hij de vruchten eener vijfentwintig jarige dichtoefening bijeen, met uitzondering van de Feestdagen, over welken wij ons gevoelen reeds gezegd hebben, en den Abraham, dien wij straks eenigzins uitvoerig zullen beschouwen, en gaf dezelven onder den titel van Mengeldichten in 1738 in het licht. De verzameling bestaat grootendeels uit bruilofts-, lijk-, verjaar- en andere gelegenheidsgedichten, die voor de personen, aan wie ze gerigt | |
[pagina 330]
| |
zijn, somwijlen zeer veel, voor het gelijktijdig publiek zeer weinig, en voor de nakomelingschap volstrekt geene waarde hebben, als het geene meesterstukken van poëzij zijn. Wij willen over dezen bundel niet strenger oordeelen dan de kruyff er over geoordeeld heeft. ‘Sommigen’ zegt hij Ga naar voetnoot1, ‘beantwoorden weinig aan den verworven roem des dichters, en zijn hunnen vader onwaardig Ga naar voetnoot2.’ Die reeds verworven roem heeft ook welligt deze middelmatige en weinig beduidende verzen met inschikkelijkheid doen ontvangen, althans in een tijdvak dat men het van dichters gewoon was, dat zij dergelijke gelegenheidsrijmen het publiek opdischten. Wij zullen dus onze aandacht ook niet langer | |
[pagina 331]
| |
tot dezen bundel bepalen, maar dezelve een oogenblik vestigen op het in 1740 uitgegeven hofdicht Zydebalen; dit is inderdaad een fraai en deftig gedicht; ongemeen heeft ons altijd dit echt dichterlijk brok daarin behaagd: ô Heerlyk paradys, zoo vol veranderingen!
ô Eedle kweekhof van ontelbre zeldzaamheên!
Wat artsenyhof, hoe geroemt om ongemeen
En vreemt gewas, moet niet, met alle zyn sieraden,
Voor uw verscheidenheit van allerhande bladen,
Van bont veelverwigh loof, en van nooitdorrend groen,
Zich voor u buigen, en uw' Hofheer hulde doen?
De Noordewint, verzelt van all' zyn buldervlagen,
Ging, op dien hof verstoort, dus aan den Winter klagen:
‘Hoe! gryze Vader! wordt dus onze magt verkort?
Is 't niet genoeg, dat gy den lauwer, onverdort,
Moet zien 't vermogen van uw Jaarsaizoen trotseren?
Gints plant men hoven, die al ons gewelt braveren:
Hoe, mag dat ongestoort in ons gebiedt geschiên’?
De grysaart zei terstont: ô Neef! wy zullen 't zien.
Hy wryft de nevels en de dampen uit zyne oogen:
Straks vriest het yslyk; maar de Vorst had geen vermogen:
d' Uitheemsche groente lachte, en blonk noch even zeêr:
Thans schudt hy 't gryzend hooft gramsteurigh heen en
weêr:
Fluks vliegt de jachtsneeu uit zyn slingerende hairen;
Maar sints hy eindlyk weêr de buiën op doet klaren,
En ziet deez' groenen kring voor al 't gewelt bewaart,
Vergramt hy zich nogh meer, en grypt den breeden baart,
Van yssel t' saamgekleeft, en werpt den hagel neder:
Nu sidderde al de gront van 't yslyk winterweder,
Want d' onweêrwint, nu meê met een' gezwollen
krop;
Aan 't woeden, spalkt van spyt de styve kaken op,
| |
[pagina 332]
| |
En buldert met gewelt, en blaast 'er vreeslijk onder;
Maar al vergeefsch; de hof blyft even groen, (ô wonder!)
En pronkt voor 't oog als in een eeuwigh Meisaizoen.
Wat roemt ge, ô lauwerier! op uw nooitdorrend groen?
Hier, hier is overvloet van eeuwiggroene blaâren:
Mag ik, hoogmoedige, u niet winnen voor myn hairen,
Geen noodt, myn Hof heer kroont misschien myn maatgedicht
Ga naar voetnoot1.
En dit heeft de ‘Hofheer,’ david van mollem, ook edelmoediglijk gedaan, vereerende aan hoogvliet, uit erkentenis voor dit dichtstuk, een' fraaijen zilveren penning van ongemeene grootte, wegende anderhalf pond, en met groote kosten alleen tot een geschenk voor hoogvliet vervaardigd Ga naar voetnoot2. De zucht voor zijne geboorteplaats dreef hem om haren lof te bezingen in eene dichterlijke beschrijving van derzelver lotgevallen, koophandel, visscherijen, enz.; en zoodanig eene gerijmde topographie was geenszins eene gemakkelijke taak; ondertusschen is zijne Eerkroon voor de stede Vlaerdinge tevens eene eerkroon voor zijne dichterlijke bekwaamheden; men oordeele: d'Aloude fabel zwyg van Argos heldentogt,
En hoe men over zee het vlies van Kolchos brocht,
Naa 't overwinnen van Vorst Etaas felle draken:
Myn waterhelden, die van moedt en yver blaken,
Ontzien geen woeden van den fellen oceaan,
Dien ouden draak, hoe wyd zyn muil moge open staan,
| |
[pagina 333]
| |
Hoe ysselyk, hoe hoog zyn klauwen zich verheffen,
Gereed elk oogenblik met slag op slag te treffen;
Hen op te werpen aan een pruilende onweêrwolk,
Of in te slokken in de grondelooze kolk:
Zy durven al die woede op hunnen steven wachten;
Tot hy, vermoeit en stil, hen duizent gouden vachten
Laat voeren uit zyn diepte, en slepen op uw reê
Ga naar voetnoot1.
Dit dichtstuk is mede afzonderlijk in 1743 uitgegeven; doch beiden worden ook gevonden in het Vervolg der Mengeldichten, die hij in 1753 in het licht gaf, en waarmede hij in zijne klimmende jaren afscheid nam van den zangberg, nadat hij veertig jaren lang de lier met roem gehanteerd had. Zijne overige tien laatste levensjaren sleet hij in stille rust, tot een langzaam verval van krachten zijn naderend sterfuur aankondigde. Hij zag hetzelve gelaten te gemoet, bereidde zich tot een vreedzaam Christelijk einde, en stierf, op den 17 October 1763, in hetzelfde huis waar hij geboren was, en werd onder een aanzienlijk geleide zeven dagen daarna plegtig begraven. Zijne weduwe overleefde hem tot den 20 Maart 1789 Ga naar voetnoot2. 's Mans karakter is uitmuntend geschetst door jan de kruyff Ga naar voetnoot3; hij bezat, volgens zijn getuigenis, ‘een hart, vatbaar voor de verhevene aandoe- | |
[pagina 334]
| |
ningen van liefde, medelijden en goedwilligheid, gevormd tot de beste deugden des gezelligen levens, en gepaard met een' vriendelijken, zachten, vrolijken, somtijds driftigen, maar altijd bescheiden, altijd oprechten inborst: Zie daar het beminnelijk hart. Eene ziel, geschikt tot onvermoeide werkzaamheid, versierd met de uitmuntendste vermogens, en verrijkt met een' schat van nutte kundigheden: ziedaar de uitmuntende ziel. Een gedrag, onbevlekt door lage of schandelijke bedrijven, ingerigt naar de strengste wetten der matigheid en regtvaardigheid, maar bovenal eerwaardig door mannelijke godvrucht: Ziedaar het Christelijk gedrag; ziedaar den geheelen hoogvliet. Zulk een mensch’ zegt hij, met reden, was, ‘bij de liefde en achting zijner tijdgenooten, der goddelijke gunsten waardig; wij bespeuren er ook de zigtbare blijken van in den zeldzamen zegen eens gelukkigen ouderdoms, terwijl de welvaart van zijn huis, het genot eener bestendige gezondheid en de streelende kalmte eener geruste ziel zich, als zoo vele bijzondere bronnen van genoegen, vereenigden om de hachelijke dagen der grijsheid, zoo menigwerf de akelige schemering van sukkelingen, kommer, wroeging en ellende, tot een' stillen helderen en blijden avondstond te vormen van een werkzaam en godsdienstig leven’. Thans zullen wij overgaan tot de beschouwing van zijn beroemd dichtstuk, Abraham de Aarts- | |
[pagina 335]
| |
vader, hetwelk elf malen herdrukt en jaren lang, even als de werken van cats, als huisboek in verscheiden deftige huisgezinnen aangetroffen werd. Wij zijn zeker de eersten niet die dit werk uit een critisch oogpunt beschouwen, en wij zouden ons den arbeid ligt kunnen maken als wij onze lezers naar het daarover geschrevene daarmede instemmend heen wezen; dan niettegenstaande wij gevaar loopen dat onze handelwijze misschien zal afgekeurd worden door de geenen, welke, gelijk de kruyff hen omschrijft, ‘door blinden eerbied vervoerd, gewoon zijn zelfs de minst ongunstige aanmerking tegen eenen zoo begunstigden dichter, als hoogvliet, voor heiligschennenden laster aan te zien Ga naar voetnoot1’, zullen wij toch onzen eigen weg | |
[pagina 336]
| |
in deze beschouwing bewandelen, en, zelfs, waar zulks voegzaam is, de metacritiek te baat nemen, om de vroegere beoordeelingen even zoo bescheiden als vrijmoedig te toetsen, zonder ons blindelings door lofspraak tot prijzen, of door vittende magtspreuken tot verachten te laten bewegen. Wij zullen het geschil niet weder aanroeren of de Aartsvader een heldendicht is of niet. Volgens de theoriën, die men sedert aangaande het heldendicht ontworpen heeft, kan hetzelve op dien naam geene aanspraak maken, en wij houden het met den Heer de vries voor eene ‘Poëtische Levensbeschrijving, gevolgd naar eenige oorkonden, waaraan men zich heilig houden wil Ga naar voetnoot1’, en hetzelve behoort dus tot die soort van cyclische gedichten, die den levensloop van den held des onderwerps tot zijn' dood toe volgen. De stijl en houding heeft deze dichtsoort meer dan eens met het epos doen verwarren. De soort dus bepaald hebbende, waaronder dit dichtstuk gerangschikt moet worden, zullen wij het onderwerp en deszelfs behandeling, de schoonheden en gebreken met eene onpartijdige waarheidsliefde beoordeelen en doen opmerken. Het onderwerp van dit dichtstuk behelst, gelijk men weet, de voornaamste levensbijzonderheden van den stamvader des Joodschen geslachts, gewislijk eene belangrijke persoonaadje. De keus van dit | |
[pagina 337]
| |
onderwerp was dus niet ongelukkig. Wij zien niet in, dat ‘noch sieradiën van Heidenen ontleend, noch eigenvinding, noch vrije schildering hier haren invloed ten goede konden doen gelden, gelijk de Heer de vries wil Ga naar voetnoot1, daar wij bij het doorbladeren des gedichts van het tegendeel overtuigd worden. Hoe ongunstig deze oordeelkundige schrijver ook over den aanleg en de houding van het werk moge denken, als naar den geest dier tijden te stijf, houdt hij hetzelve ‘des niet te min voor een zeer uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden Ga naar voetnoot2,’ en daarvoor houden wij het ook, ondanks de vele gebreken en den wansmaak, die in hetzelve heerschen en bij het menigvuldig goede en schoone geweldig afsteken. ‘Schoon met velen,’ zegt de kruyff Ga naar voetnoot3, en wij met hem, ‘over den aanleg en de schikking des dichtstuks, om der kunst en des kunstenaars wille, niet ten volle te vreden, bewonderen wij niet te min hetzelve hooglijk in de uitvoering;’ en inderdaad, dit dichtstuk, hoe gebrekkig in sommigen der deelen, levert toch een voortreffelijk geheel op, hetwelk zijn' verworven roem nog lang zal handhaven. Het is als het ware eene poëtische schatkamer van oud- | |
[pagina 338]
| |
heid-, aardrijks-, geschied- en staatkunde; doormengd met de schoonste lessen van wijsheid, deugd en zedelijkheid, voorgedragen in deftige vloeijende verzen, ademende overal reine godvrucht en geloovig vertrouwen op de Voorzienigheid. Waarlijk, wij namen altijd het boek met eene zekere achting in handen, dat ons zoo menigmaal geroerd en gesticht heeft, ook dan nog, toen wij misstal en leemten in hetzelve begonnen op te merken. Thans zullen wij de bijzondere deelen des dichtstuks aan eene critische beschouwing onderwerpen, en ieder bijzonder afhandelen. Wij bevroeden niet waarom de dichter aanheft met den lezer te berigten, dat hij eene berijmde vertaling der Feestdagen van ovidius heeft geleverd. Dezelve was immers reeds gedrukt en verkrijgbaar. Het is als of hij grooten roem stelt in dien zwakken, kwalijk uitgevallen, en, strikt genomen, onnutten arbeid, wanneer hij dus emphasisch begint: Het luste my weleer, in Nederduitsche dichten,
Van 't Roomsche godendom, en feest- en jaargeschichten,
Te zingen, op het spoor van Sulmoos letterhelt;
Maar nu, nu maal ik (daar myn eigen zangaâr zwelt
Van eedler driften, door een hemelsch vuur gedreven,)
Den grooten Vader van de volken naar het leven:
Ja 't lust my Abram op den toght naar Kanaän,
En naar Egipte, en waar die goddelyke Man
Heen zwerft op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren
Ga naar voetnoot1, enz.
| |
[pagina 339]
| |
En wanneer wij dit onder het lezen mogten vergeten hebben, dan wordt zulks ons nogmaals herinnerd op het einde des werks: De Helt van Sulmo, wien ik 't Roomsche jaargety
En feesten naarzong in myn Duitsche poëzy,
Zong van zyn goden - - -
- - - - - - - - -
Ik van de Godheid
Ga naar voetnoot1.
De antithesis, in welke deze herinnering voorgedragen wordt, is gewrongen en onjuist; de Fasti en de Abraham zijn geheel ongelijksoortige gedichten, verschillende zoo wel in onderwerp als in vorm, en kunnen dus niet in tegenstellende aanraking komen. Als hoogvliet gezegd had: Milton zong van den Duivel, ik van de Godheid, ware de antithesis goed en juist geweest Ga naar voetnoot2. De dichter had deze herinnering hier en de zes eerste regels gerust kunnen weglaten, en zijn gedicht beginnen met Het lust my Abram op den toght naar Kanaän
En naar Egipte, en waar die goddelyke Man
| |
[pagina 340]
| |
Heen zwerft op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren;
Zyn' wondren omgang met de Godtheit t'openbaren;
En, in bespiegeling van zyn geloove, hoop
En zuivre Godtvrucht, door zyn' ganschen levensloop
Te zweeven; tot hy, door Gods eeuwige genade,
Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn' zade,
Ten duistren grave daalt in hoogen ouderdom
Ga naar voetnoot1.
De voorstelling in den aanhef van eenig dichtstuk kan niet te beknopt, eenvoudig en duidelijk zijn; zij is als het ware eene korte schets van het geheele stuk, en geeft den lezer dadelijk te kennen wat hij te verwachten heeft. De op deze voorstelling volgende aanspraak aan de godgeleerde schrijvers, waarbij hij hen verschoning vraagt, dat hij zich bij het zamenstellen van dit dichtstuk van hunne schriften bediend heeft, is geheel overtollig, want zulks stond hem volkomen vrij; nog ongepaster is zijne apostrophe tot de ongeloovigen: 'k Zing niet voor u,
zegt hij. Maar waarom niet? ‘Ongeloovigen’ zeggen wij met macquet Ga naar voetnoot2, ‘kunnen immers wel ‘goede kenners en beminnaars der poëzij wezen; en mogelijk zal een Dichter, zoo zijne kunst kracht genoeg heeft, kunnen medewerken om | |
[pagina 341]
| |
hen te overtuigen van het gewigt en belang van den godsdienst, door het schoon karakter van zijnen held, dat men zelfs aan het ongeloof vrijlijk mag voorstellen tot een model van navolging, en welk een groot vermogen de dienst van God heeft op allen die hem vrezen.’ Had hoogvliet deze bedenking overwogen, hij zou gewis niet, tegen zijne bedoeling, zoo bekrompen als belachelijk nedergeschreven hebben: Ik zing alleen voor Abrams kindren
Ga naar voetnoot1:
dus alleen voor de joden, waaronder hij waarschijnlijk de minste lezers gevonden heeft. Het is waarlijk of de dichter met deze woorden het Christelijk publiek van de lezing van zijn werk uitsluit, dat toch gewis zijne mening niet kan geweest zijn. De aanroeping om bijstand aan het Opperwezen is deftig en krachtig; op deze regels: Ai! laat een vonkje van het god'lyk vuur der liefde,
Dat u, tot 's menschen heil, met mededoogen griefde,
Myn' geest ontvonken
Ga naar voetnoot2,
merken wij nogtans aan dat grieven, wonden kwetsen, leedverwekken beteekenende, slechts door eenig scherp geweer, en, overdragtelijk, door hoonende uitdrukkingen, maar geensins door vuur geschieden | |
[pagina 342]
| |
kan, en dat ook deze uitdrukking ten aanzien van de Godheid niet verkieslijk is. De regel: Opdat myn vaerzen als een beek van honig vloeijen
Ga naar voetnoot1,
is reeds door anderen op zeer goede gronden afgekeurd Ga naar voetnoot2. De dichter begint zijn werk met de komst van abraham in Egypte, hetwelk hij uitmuntend fraai beschrijft, hoezeer wij anders met deze geographische poëzij weinig op hebben. Hier slaat abraham zijne tenten op, En spreekt, in 't midden van zyn knechten en zyn magen,
Terwyl hy d'oogen naar den hemel houdt geslagen:
De Godtheit zy gedankt, die ons, na zooveel leets
En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets,
Een vrugtbre lantstreek door haar goetheit wil vergunnen
Ga naar voetnoot3,
Daar wy de duurte van het lant verduuren kunnen;
Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoot,
Het vee zyn voetsel vindt, en wy ons daaglyks broot
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 343]
| |
Natuurlijk en teder schetst hoogvliet sara's bekommering voor de vervolging der wellustige Egyptenaren: Dit ligt my zwaar op 't hart: my dunkt, ik zie een wolk
Van tegenspoeden, die ik zeker heb te wachten.
'k Zwoege onder bergen van angstvallige gedachten.
De slaap ontvlucht myn oog; of als die my bekruipt,
En nu of dan in myn vermoeide leden sluipt,
Dan schrik ik, en ontwaak door naar en angstigh droomen.
Niet dat ik schrome om uw bevelen na te komen,
Myn Abram, neen, ô neen! de zorgen die ik ly'
Ontstaan uit vreeze, dat gy sterven zoudt om my.
Zou dan dit schynschoon nogh zoo groot een onheil baren,
In mynen ouderdom van vyf en sestigh jaren
Ga naar voetnoot1?
Deze vraag is bespottelijk, en wekt onwillekeurig den lach op. Eene vijfenzestigjarige schoone, die bang is voor verleiding, boezemt ons eene zonderlinge gewaarwording in. Doch laat ons ernstig blijven. Meermaals maken de dichters met goed gevolg gebruik van droomen. De beängste sara droomt ook dat haren abraham eene schoone roos ontstolen wordt; zij verhaalt hem dezen droom, en een diepe zucht, gevlogen
Uit haren boezem, perst een tranebeek uit d'oogen,
Die van de kaken op de blanke borst afvloeit:
Gelyk de morgendau de bladers nat besproeit,
Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen sluipen,
En doet die paerlen op die rozenknoppen druipen
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 344]
| |
Had de dichter ons niet een oogenblik te voren den preciesen ouderdom van sara gezegd, wij zouden haar bij deze zwierige regels voor eene pas getrouwde vrouw van twintig jaren gehouden hebben. Abraham stelt haar gerust zoo goed als hij kan, en zegt hetgeen men gewoonlijk bij zulke gelegenheden zegt. De Koning verneemt inmiddels de aankomst van abraham met zijn huisgezin, en zendt drie vorsten, om te vernemen wie deze vreemdelingen zijn. Zij keeren des avonds te rug, doen den Koning verslag, verheffen sara's schoonheid, en melden hem tevens dat zij abraham heer of haren broeder noemt. De Koning ontsteekt hier op in minnedrift, en geeft bevel om de vreemde schoone te schaken en aan het hof te brengen. De hier ingevlochten moralisatie des dichters over de vleijerij is mat, bestaat uit honderdmalen verbruikte gemeene plaatsen en doet niets ter zake. De schaking wordt uitgevoerd, terwijl abraham voor het aanbreken van den dag in het naaste woud zijn morgengebed deed. Sara riep vergeefs om hulp, maar Abram kon niet hooren.
Er was evenwel opschudding genoeg: Al 't velt weêrgalmde, en bosch en bergen kregen ooren.
Het redelooze vee sprong schielijk uit den slaap.
De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap,
En knecht, en maagt, 't kwam al verbaast ter tente uitloopen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 345]
| |
maar ondanks al dit schreeuwen en gerucht kon abraham niet hooren, denkelijk, om dat hij in slaap gevallen was - neen, dit denkbeeld heeft de dichter zoeken te verwijderen, door den lezer vooraf te berigten, dat hij, in den donker, in het bosch zat te mediteren, want Godvruchte Abram,
zegt hij, Was nu in 't midden van zyn heilbespiegelingen.
Althans sara was weggevoerd, zonder dat haar man er iets van wist, of dat zijn neef loth of zijne herders dit hadden kunnen of durven beletten. Dit was nu zeker wel een schendig stuk, dat ieders afkeuring verdient, maar het is wansmaak en louter bombast, wanneer de dichter de geheele natuur een misbaar deswegens laat maken als of er eene geheele Sabijnsche maagdenroof gepleegd ware: De morgenstont, eerst rood van schaamte, werd weêr bleek
Besturven om den mont, als hij ter kimme uitkeek.
De zon steekt eindlyk 't hooft uit d'ooster waterkolken,
Maar dekt het aangezigt, van schrik, met dikke wolken,
En moght het schendig stuk niet zien uit haren trans.
De bleeke droefheit en verbaastheit vliegen thans
Door 't herdersleger, met een naar en angstigh klagen.
't Is of natuur de schrik was om het hart geslagen:
De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht,
De dalen stenen en weêrgalmen van 't gerucht,
Het gras verwelkt op 't velt, de bloemen slaan aan 't kwynen,
De beeken weigren nat, de zon vergeet te schynen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 346]
| |
Wat nu abraham betreft, Men zou vermoeden dat 'er nu een harde orkaan
Van togten, op die mare, is in zyn ziel ontstaan;
En dat de hulk van zyn geloove ginds en weder
Geslingert, in een zee van traanen op en neder
Gesolt wordt, door den wint van vreeze, elk oogenblik;
Nu op de steilte van vertwyffeling en schrik;
Dan weêr in diepten van angstvallige gedachten
Ga naar voetnoot1.
Niets van dit alles; hij blijft bedaard in dit ongeval, vestigt zijn vertrouwen op God; in een woord, Het schip van zyn geloof stoot op geen blinde klippen
Van wanvertrouwen
Ga naar voetnoot2.
Hier is het karakter van abraham zeer wel bewaard; en deze geloofsvastigheid des Aartsvader behaagt ons oneindig meer dan dat de zon vergeet te schijnen om sara's wegvoering, die der zon tamelijk onverschillig geweest zal zijn. In dezen toestand wordt hij bezocht en vertroost door zijn' vriend loth. Schoon blinkt bij deze gelegenheid abrahams geloof: Neen, (zegt hy) Harans zoon, 'k ben nogh niet afgedwaalt.
'k Zeil op de leistar van Gods heilbeloftenissen,
Laat komen wat 'er koom, die zullen nimmer missen.
Dees aartkloot zal veeleer veranderen van steê:
Eer zal 't gebergte zich neêrzetten in de zee
Ga naar voetnoot3:
Eer zal de zon haar licht, de maan haar' glans ontberen:
Eer zal de vlugge Nyl naar zynen oorsprongk keeren;
| |
[pagina 347]
| |
Eer Godt myn recht verzuime, en myn geloof veracht,
En my niet wreke aan dit vervloekte Chams geslacht.
't Gebergt magh wyken en de steile heuvels beven,
Maar nimmer 't woort dat Hy aan Abram heeft gegeven
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 348]
| |
De dichter verhaalt wijders de beweging, die er te Memsis ontstaat over sara's schaking; alles loopt naar het koninklijk paleis, om, door nieuwsgierigheid gedreven,
Het schoon gelaat te zien der vreemde herderin
Ga naar voetnoot1.
en geen wonder! eene op hoog bevel geschaakte schoone van vijfenzestig jaren zou te Parijs of te Londenzoo wel eene menigte volks op de been brengen als te Memsis. De beschrijving van het vertrek, waarin zij gehuisvest is en deszelfs meubelering, ‘geven blijken,’ zegt macquet Ga naar voetnoot2 ‘van eene natuurlijke, rijke vinding;’ wij zouden zeggen van minutieuse beuzelachtigheid; men kan wel denken, dat zij fatzoenlijk gelogeerd geweest zal zijn. De Koning doet den staatsraad vergaderen, om ja te zeggen tot zijn voorgenomen huwelijk met sara, doch hetwelk om het invallend feest van Isis eenige dagen uitstel vordert. Ondertusschen beveelt de Koning inmiddels dat de toebereidselen tot dit feest en zijn huwelijk gemaakt worden en aan abraham geschenken te zenden, van welken ons nu de inventaris medegedeeld wordt. Het gezantschap komt bij abraham met de geschenken: De Herder toont, met een gelaat vol zorg en druk,
Voor al de gaven van Vorst Faraö verkregen,
Zyn dankbaarheit
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 349]
| |
Abrahams gemoedsgesteldheid bij het ontvangen dezer geschenken, zoo wel als op het vernemen van het ophanden huwelijk des Konings met zijne sara, is natuurlijk en fraai geschetst; bij het ontvangen der geschenken is hij stil weemoedig, beklemd van hart en gedwongen dankbaar; hij ziet een onweder boven zijn hoofd zamentrekken, welks uitbarsting hij vreest. Men maakt hem het voornemen des Konings bekend, en Die harde reden klonk in 't oor van Terahs zoon
Gelyk een donderslag, die in de zomerdagen,
Als 't velt verkwikt wordt door de zoele regenvlagen,
Den nyvren akkerman tot in de ziel ontstelt.
De Aartsvader voelt nu in zyn' boezem al 't gewelt
Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontsteken,
Terwyl een andre drift de tong belet te spreken.
Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik
Wordt hij besturven om den mont, van angst en schrik,
Dan wordt de bange borst van smert en rou bevochten.
In zulk een worsteling van onderscheide togten,
Vertrekt hy sprakeloos, en antwoort met een' zucht
Ga naar voetnoot1.
Deze laatste regel is uitmuntend: stomme smart is dikwijls de welsprekendste. La douleur qui se taît n'en est que plus funeste
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 350]
| |
Het stilzwijgen van droefheid, schrik en verbazing schildert treffend den hoogen graad dezer hartstogten. Bij virgilius laat mercurius in het midden van zijne rede tegen aeneas zijne sterfelijke gedaante varen en verdwijnt uit zijn gezigt:
At verò Aeneas adspectu obmutuit amens;
Arrectaeque horrore comae, et vox saucibus haesit
Ga naar voetnoot1.
De aanmerking van macquet Ga naar voetnoot2, dat deze hevige ontsteltenis van abraham niet zeer overeenkomt met zijne vorige bedaardheid bij het schaken, komt ons zoo ongegrond als onbeduidend voor. Toen immers wist hij nog niet dat zulks op bevel des Konings zelven geschiedde, bij wien hij welligt voornemens was regt te vorderen wegens deze schenddaad, die hij denkelijk door een' wellustigen hoveling gepleegd achtte, en dus ondersteunde zijn geloovig vertrouwen op God de hoop bij hem, dat zijne sara nog niet voor hem verloren was, gelijk hij nu eerst vernam. Macquet stemt zelf toe dat abrahams vertrouwen op God belette, dat hij tot wanhoop verviel, doch dat het der natuur geweld aangedaan geweest zou zijn, bijaldien hij in zulk een' staat zonder angstvallige gedachten had kunnen blijven Ga naar voetnoot3. Hoogvliet heeft, naar ons gevoelen, | |
[pagina 351]
| |
der natuur in deze omstandigheden wel degelijk hare regten toegekend: de gezanten, verwondert en beducht
Om deze ontsteltenis
Ga naar voetnoot1,
vertrekken wederom naar Memsis; abraham keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou,
Hen toe te roepen: ach! die Sara is mijn Vrou;
En driewerf houdt de vrees zyn lippen toegesloten
Ga naar voetnoot2.
's Mans toevlugt tot den Almagtigen om hulp en redding is krachtig, doch tegen het Opperwezen te zeggen: Wij struikelen gelijk de dronkaarts op de straat
Ga naar voetnoot3.
vinden wij plat en laag, en is misschien aan den wansmaak van 's dichters leeftijd Ga naar voetnoot4 toe te schrijven. Op dit gebed schoot d'Almachtige, by schoon en helder weêr
Aan Abrams rechterhand een' lichten bliksem neêr;
En liet, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen,
Een' zachten donderslag van verre nederdalen
Ga naar voetnoot5.
| |
[pagina 352]
| |
Wij twijfelen met macquet Ga naar voetnoot1 of dit teeken wel op de regte plaats is, maar geenszins dat de ware God zich aan zijne gunstgenooten nooit op deze wijze geopenbaard heeft, gelijk hij stellig zegt Ga naar voetnoot2; hij had Exod. XIX, vs. 16 slechts behoeven te lezen, om daarvan schriftuurlijk overtuigd te worden. Het is mogelijk dat hoogvliet deze plaats van virgilius op het oog gehad heeft:
Vix et satus erat senior, subitoque fragore
Intonuit laevum, et de caelo lapsa per umbras
Stella facem ducens multâ cum luce cucurrit
Ga naar voetnoot3;
maar daarom zien wij nog geene reden om zulks met macquet af te keuren, hoewel wij het met hem eens zijn, dat niemant in een Christelijk dichtstuk, hoedanig de Abraham toch niet is, zulks behoort te volgen Ga naar voetnoot4. Het tweede boek begint met de beschijving van de Hemelsche stad en Hemelsche raadzaal, dus luidende: Daar is een wondre stat, bewoont van Hemellingen,
Ver boven zon en maan, en all' de starrekringen;
Gebout door d'Almaght in het ongenaakbaar licht,
Eer 't wightigh aardrijk, 't grof gevaarte was gesticht.
De straten zijn van gout, de schitterende muuren
Van Jaspis en Topaas, die d'eeuwigheit verduren;
| |
[pagina 353]
| |
De fondamenten zijn van enkel Diamant,
Niet opgemetselt door een menschelyke hant,
Maar door den Kunstenaar en Bouheer aller dingen,
Wiens eer en heerlykheit de Hemelburgers zingen,
Met duizent stemmen, op een zuiver feestmuzyk.
In deze stat is 't hof van 't eeuwigh koningkryk,
De rykstroon van den Vorst en Koning aller Koningen,
Gesticht in 's Vaders huis vol heerelijke woningen.
't Almaghtigh wezen heeft, van onvergangbre stof,
Een heerlyke opperzaal gezoldert in dat hof,
Wiens dak is van Kristal; de wanden zijn Agaten,
En vlammende Robyn, en gloeiende Granaten,
De vloer is geplavyt met blaauwen Hyacint,
Smaragt en Sardonix, Safier, die 't oog verblindt;
Met Amethisten en Berillen, fyn geslepen,
En door 't Oneindige Vernuft in gout gegrepen,
Dit was de raadzaal van de hoogste Majesteit
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 354]
| |
In deze hemelsche raadzaal stond eene tafel van geslepen Diamant,
Waar in de Vader der genade, lang voorleden,
Zelf met zyn' vinger had het Vreêverdragh gesneden,
Het welk de Middelaar, door zyn beloofde doot,
Met Godts Rechtvaerdigheit en Menschenliefde sloot.
| |
[pagina 355]
| |
Daar lagen op 't eene eint de boeken der verbonden;
Van Godts besluiten, 't boek des levens, en der zonden,
En 't boek van zyn belofte en woort, 't welk open lag
Ga naar voetnoot1.
Deze zaal schittert in ons oog zoodanig, dat wij vrezen zouden er ons blind op te staren. ‘'t Blinkt overal van zilver, goud, diamanten, robijnen, granaten, saffieren en velerleije andere gesteenten, allen zekerlijk, hoe hoog bij ons in waarde, in het oog der Godheid niets dan loutere beuzelingen, en beter geschikt, om eenen Heidenschen hemel naar den smaak zijner zinnelijke bewoners met een' aardschen luister op te pronken, dan om een waardig denkbeeld te geven van den zetel des Almagtigen. Trouwens, soortgelijke blinkende afbeeldingen van grootsche voorwerpen en hoogdravende voorstellingen van verhevene zaken vindt men meermalen, niet alleen bij hoogvliet, maar ook bij andere Dichters van naam, zekerlijk, omdat zij van oordeel zijn, het groote, het verhevene niet beter dan door flikkerende beelden of met zwierige en sterkklinkende woorden uit te kunnen drukken; doch deze gedachten stroken zoo weinig met den smaak en het gevoelen van andere kundige lieden, dat deze wel eens den beminnaren van zulke schitterende nietigheden, (zoo als zij ze noemen) de regte kennis der ware verhevenheid openlijk ontzegd, en op dien grond onzen | |
[pagina 356]
| |
hoogvliet zelfs in dit stuk niet zeer gunstig beoordeeld hebben. Een gevoelen, 't welk, schoon vrij gestreng, echter met de meerdere beschaving van den smaak ook meer en meer velds wint Ga naar voetnoot1.’ Het dichterlijk vernuft, eens aan het afdwalen, vervalt niet zelden van de eene uitsporigheid in de andere; bij homerus maken de Goden ons somwijlen aan het lagchen, bij virgilius veranderen schepen in zeegodinnen, schiet een speer wortel in het daarmede doorboord ligchaam van polydorus, en groeit op tot een' boom in de aarde, waarin het begraven is; nog niet wonderbaar genoeg! Aeneas wil een' tak van dien boog afbreken, doch er loopt bloed uit de schors, en de begravene beklaagt zich in den grond dat hij hem verscheurt. Wij kennen de toverijen in tasso's Jerusalem, het Pandaemonium en de Hemelsche artillerie in miltons Paradijs, de misselijke vermenging van Heidensche en Christelijke mythologie in de Lusiade van camoëns, die wij ook in den willem III van rotgans afkeuren; maar de hemelraad, dien hoogvliet in deze blinkende zaal laat vergaderen, is een wonderbaar, zoo gewaagd, zoo strijdig met de algemeene grondstellingen van den Christelijken godsdienst, zoo wel als met het wijsgeerig begrip van een één en onverdeeld Hoogst Wezen, dat al de toegevendheid, die men ter gunste der poëtische fictie inroept, dezelve niet behoeden kan voor de diepste afkeuring van elk die eerbied | |
[pagina 357]
| |
jegens het Opperwezen heeft, en slechts in hem gelooft, die geene andere goden nevens zich duldt. Welk eene ergerlijke vernuftsuitsporigheid, de goddelijke eigenschappen van God zelven af te zonderen en daar eene soort van staatsraad van te maaken, die zijn advijs uitbrengt aangaande de wijze om abraham zijne sara weder te bezorgen! Welk eene tastbare tegenstrijdigheid, dat men een wezen, van deszelfs eigenschappen afgezonderd, en daardoor tot eene soort van caput mortuum gemaakt, evenwel als toch met die eigenschappen vereenigd moet blijven beschouwen! Het zou ons ligter vallen ons hier een' hoogvliet zonder gezond oordeel en goeden smaak voor te stellen, dan een' God zonder almagt, wijsheid, enz.; en genomen, deze personificatie Ga naar voetnoot1 liet men, op het voorbeeld van anderen, gelden voor eene dichterlijke vrijheid Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 358]
| |
welk een wonderlijk passief figuur maakt hij, die gebiedt, en het is er, die spreekt, en het staat er, in dezen allegorischen staatsraad! welk eene stof tot spotten levert de dichter, onwillens, den Godontkenneren, bijaldien het mogelijk is, dat er zulke ongelukkigen gevonden worden! ‘Zoo dit alles,’ zegt de edele de kruyff Ga naar voetnoot1, ‘op rekening van het vernuft moge doorgaan, dan, dunkt ons, moet een Dichter het voorrecht bezitten van de grootste ongerijmdheden zonder aanstoot voor den dag te brengen; een voorrecht waarlijk, 't geen veelen ter hunner verschooninge wel hoogst noodig ware, maar, over het geheel, der kunst bij verstandigen luttel aanziens zou geven.’ | |
[pagina 359]
| |
Uitnemend fraai is Gods aanwezigheid beschreven in deze vergaderzaal, Daar 't eeuwigh Wezen,(met geen denkbeelt af te meten)
Ga naar voetnoot1.
Dat enkel leven is, en geest, en majesteit,
Een wondre blijk geeft van zyn tegenwoordigheit,
En laat zyn Heerlijkheit, in een kolom van stralen
Besloten, boven 't hooft der Hemelgrooten dalen;
Met zulk een' heldren glans en onbegryplyk licht,
Dat al de luister van de zaal verdooft en zwicht;
Dat zelfs de goude zon hier by zou duister schynen,
De maan beschaamt zyn, en het bleek gestarnt verdwynen
Ga naar voetnoot2.
De laatste regel is volstrekt overtollig; de maan en het bleek gestarnt komen in geene aanmerking bij een' glans die het licht der zon verduistert. Macquet keurt dezen regel insgelijks af Ga naar voetnoot3. De aanspraak, waarmede het Hoogste Wezen deze vergadering opent, is in ons oog niet alleen zwak en zenuwloos, maar zelfs onbetamelijk; na aan zijne eigenschappen zaken verhaald te hebben, die zij wisten, hetgeen de woorden: Het heugt u allen,
| |
[pagina 360]
| |
duidelijk te kennen geven, komt eigenlijk het punt van deliberatie hierop neder: Indien men dit niet weer',
namelijk het voltrekken van sara's huwelijk met farao, daar 't staat in onze maght;
Dan kan 't afgodisch volk myn' wil en wet doen wyken
Ga naar voetnoot1.
Dan moet het koningryk van myn genâ bezwyken
Ga naar voetnoot2;
Dan zinkt de grontvest van het aartsche kerkgebou.
Indien men dit niet weere, indien men deze vrou
Niet haastigh redde, en doe aan Abram wedergeven;
Dan zal 't geloof nooit in het menschlyk harte leven.
Vergeefsch is dan myn Raat des vredes; dan is 't uit
Met myn belofte, woort, en waarheit en besluit.
Myn hemelsche bazuin riep daarom u te samen,
Om 't beste middel voor myn eere te beramen
Ga naar voetnoot3.
Het is ons onbegrijpelijk hoe de brave, godsdienstige hoogvliet zich het Opperste Wezen als zulk een' zwakk' monarch heeft kunnen voorstellen, die eene raadsvergadering moet beleggen, om middelen te beramen tot behoud van zijne eer, even als of hem die door eenig menschlijk vermogen benomen kon worden! Dat Troje om het schaken van helena verwoest werd, is, zoo niet | |
[pagina 361]
| |
waar, ten minsten waarschijnlijk; maar welke waarschijnlijkheid is er toch dat de eer van God met de schaking van sara gemoeid zou zijn? Welk een zwak koningrijk, dat bezwijken moet, als zeker huwelijk voltrokken wordt! Met een aardsch koningrijk is dit mogelijk, en in de geschiedenis niet zonder voorbeeld; maar het koningrijk van Gods genade!.... Inderdaad, parny voert geene erger taal in zijne Guerre des Dieux. Na het eindigen van deze Gode geheel onwaardige aanspraak, neemt Regtvaardigheid het woord. Deze wil maar dadelijk vonnissen en om den beul zenden, doch dit advijs wordt afgekeurd door de Almagt. ‘Maar kon Gods Regtvaardigheid,’ vraagt macquet Ga naar voetnoot1, ‘wel zoo voorbarig, en als in drift tot iets besluiten, dat de Almagt niet zoude goedvinden uit te voeren?’ Langmoedigheid is verdraagzaam, en raadt tot het oefenen van geduld; Barmhartigheid adviseert eigenlijk niets, en schreit en jammert maar om den afgodendienst der Egyptenaars; doch wordt door Wijsheid onder het oog gebragt, dat in eene vorige vergadering besloten is, gelijk uit de notulen blijkt, dit volk een lange reeks van dagen,
Tot voller mate van zyn zonden, te verdragen
Ga naar voetnoot2,
en dat zij middel weet om sara uit de magt van | |
[pagina 362]
| |
farao te verlossen, namelijk door hem haar huwelijk te ontdekken met abraham; Doch, opdat hy de hant niet sla aan Abrams leven,
zegt zij, Zal ik den Koning aan 't wellustigh lichaam slaan
Ga naar voetnoot1.
In al deze advijzen is iets, gelijk macquet zoo scherpzinnig als juist aanmerkt Ga naar voetnoot2, dat tegen de borst stuit. In het oordeel van Regtvaardigheid ligt iets, dat naar voorbarige drift gelijkt, iets willekeurigs, dat ook dadelijk door de Almagt en de andere goddelijke deugden wordt afgekeurd; maar levert dit een gezond wijsgeerig denkbeeld van de goddelijke Regtvaardigheid op? Wat deze aanraadt, is volstrekt billijk, en moet door de andere goddelijke deugden goedgekeurd worden, en hier wordt nogtans het advijs der Regtvaardigheid door het Hoogste Wezen verworpen, hetwelk zich aan dat van de Wijsheid houdt, en beveelt hetzelve te bewerkstelligen. Hoe kan toch iemand, vragen wij met reden, naar den raad der Wijsheid handelen, die het voorschrift der Regtvaardigheid verwerpt? Een regter kan wel eens onberispelijk van het voorschrift der Geregtigheid in sommige omstandigheden afwijken, maar nooit van dat der Regtvaardigheid, die ook dan nog het rigtsnoer zijner handelingen | |
[pagina 363]
| |
moet blijven. Macquet behandelt dezen aanstotelijken hemelraad over het algemeen vrij wat toegevender dan wij; hij zou, zegt hij Ga naar voetnoot1, deze vinding, als zeer dichtkundig beschouwen, indien zij maar niet streed tegen het ware van onzen, dat is den Christelijken godsdienst; doch er komen in dit dichtstuk immers meer zaken voor, die daarmede strijdig en evenwel toch onergerlijk zijn; maar de vinding is even zoo min dichtkundig als wijsgeerig goed; de dichtkunst, ja, mag scheppen en het gewone pad verlaten, maar het gezond oordeel moet haar blijven verzellen, en het blijkt niet dat dit bij hoogvliets Muse het geval geweest is. Hij heeft baarblijkelijk den godenraad van homerus, virgilius en ovidius willen copieren; doch hun polytheismus strookt geheel niet met onze begrippen van een eenig Hoogst Wezen, te verheven, om als een aardsch Koning voorgesteld te worden, die met zijn' staatsraad de middelen beraamt om de eer zijner kroon te handhaven. De driftigste bewonderaars van hoogvliet moeten het ons ten goede houden, dat wij deze vinding, in plaats van als stout te bewonderen, als roekeloos, met diepe afkeuring verwerpen. Maar zoo veel te meer moeten wij onze goedkeuring aan de uitmuntend fraaije episode van het feest van isis geven, hetwelk oorzaak der vertraging van 's Konings voorgenomen huwelijk met sara, en dus niet, gelijk men zegt, met de haren er bij | |
[pagina 364]
| |
gesleept is. De beschrijving van dit feest is eene rijk gestoffeerde schilderij van de godsdienstplegtigheden der oude Egyptenaren. De aanleiding tot deze feestviering beschrijft hij volgendermate: Maar Isis, Koningin, en moeder van de goden,
Had vuur en haart, en was by yder hoogst geroemt,
En hemelsche Prinses, en vrou van d'aard' genoemt;
De Teelster der Natuur, de Koningin der geesten,
Gemeene Baarmoêr van de menschen en de beesten,
Noodschikster van 't saizoen, die 't aardryk zegen geeft,
En 't eerst gebruik van wyn en graan gevonden heeft:
Ja met nogh grooter reeks van tytelen en namen
Begroetten ze Isis, als zy in haar' tempel kwamen,
En wierook offerden, en stortten hun gebeên;
Want Isis gaf het al: ja Isis was alleen
Het heil, de vruchtbaarheit, voor jeugdige echtelingen;
Der vrouwen hoop, van wie zy barenskracht ontfingen.
Men zeit, dat zy weleer, met godt Osyr gepaart,
De goden Harpokraat en Horus hadt gebaart:
Dat Thison, d'Afgodt van het kwaat en van de zonden,
Haar' echtgenoot Osyr vermoorde met veel wonden,
En zy in diepen rou haar egaas leden zocht,
Dieze eindlyk vindende vol druks ten grave brocht:
Maar dat ('t geen wonder luidt) een os zich toen vertoonde;
Waarin de godtheit van Osiris zichtbaar woonde;
Die straks, met groote vreugt voor elk ten toon gestelt,
Werd aangebeden, en bewaart voor 't stout gewelt
Des wreeden Thisons, die, toen hem de wraak vergruisde
Der toornige Isis, in een Krokodil verhuisde.
Men zegt ook, dat dit beest toen Apis werd geroemt,
En zyne godtspraak door Egipte was benoemt.
| |
[pagina 365]
| |
Maar dit is zeker, dat men by d'Egiptenaren,
Op Isis feestdagh, met kerkplichtige gebaren,
Osiris doot beweende, en dat men, na 't geklag,
Het bly verschynen van den Osgodt vieren zag
Ga naar voetnoot1.
In dezen zesdaagschen rouwtijd waren alle vermaken verboden, en 's Konings huwelijk kon dus eerst na het eindigen van denzelven plaats hebben. Maar inmiddels wordt hij met booze zweren aan zijn ligchaam gekweld, Die 't hart verflaauwen en de drift tot wellust weren
Ga naar voetnoot2.
De beschrijving van dit rouwfeest is regt schilderachtig, vol leven en beweging: Thans hoort men dagh aan dagh, in plechtige ommegangen,
Osiris wreeden moort in rou- en treurgezangen
Beklagen: yder toont zyn' druk en boezemsmart;
Al 't hof is in den rou, de tempels zyn met zwart
Behangen, en men ziet den Koning, en zyn magen,
De Grooten, en den Raat, nu mirtetakken dragen.
Dus wordt de staatsy pracht en luister bygezet.
De hofstoet volgt den sleep met eenen tragen tret.
De hoofden hangen, en de wapentuigen slepen.
Heel Memsis volgt, en is van druk in 't hart benepen.
Maar Isis priesterschap, gekleet in wit gewaat,
Die met een naar geluit den bangen boezem slaat,
Heeft, tot een blyk van druk, het aangezicht geschonden;
Het hooft geschoren; en het lyf met diepe wonden
Gesneên; en huilt en zucht, en steent van bangen noodt,
Tot eer van Isis druk, en van Osiris doot.
| |
[pagina 366]
| |
Men heeft de pynboomtelg, of alsemtak in handen.
De Sister knerst, en slaat op zyne kopren randen,
Verjaagt nu Thisons geeft door 't schor en naar geluit,
En lokt de zuchten van het volk ten boezem uit.
Men ziet Anubis met zyn' hontskop ommedragen,
Die 't lyk had opgespeurt, dat Thison had verslagen,
En vogel Ibis, die aan Isis heiligh is,
Een ry van knapen torst, tot haar gedachtenis,
De gouden korenmaat, omdat ze haar beschouwen
Als d'eerste Leermeestres van 't heilryk akkerbouwen;
En 't zilvren watervat, het welk den Nyl beduidt,
Dien ze overlopen doet, en in zyn boorden sluit.
Voorts volgen, by 't geluit van kopren rinkelbommen
En grove trommelen, een reeks van heiligdommen;
En wierookvaten, en gereetschap, en al wat
De plechtigheit van dien afgodendienst bevat.
Dus gaat de staatsy dagh aan dagh door breede straten,
En 't naar geloei duurt 's nachts nog even uitgelaten;
Wanneer de menigte, gevloeit uit alle steên,
Uit Panos, en Bubaste, en Koptos, en Syëen,
Den nacht tot eenen dagh herschept door duizent lampen,
En zoekt Osiris lyk, en klaagt om zyne rampen.
Maar als de zesde dagh verscheen van 't hooge feest,
Dan rees de druk in top, dan was ook d'aandrang meest,
Opdat, wanneer de nacht nu weder zou verdwynen,
Een yder hoopte dat godt Apis mogt verschynen
Ga naar voetnoot1.
Eindelijk nadert deze blijde zevende dag: Wanneer de dageraat, met rozen opgehult,
In 't fyn oranje kleet de kimmen had vergult,
| |
[pagina 367]
| |
Stont reeds een menigte, met uitgestrekt verlangen,
Voor Isis tempeldeur om haren godt t'ontfangen.
Hy moest verschynen met de zon, of 't werd gelooft,
Dat heel Egipte hing een onheil boven 't hooft;
Omdat Osiris, die in Apis zich vertoonde,
Dat licht regeerde, en 't lant met vruchtbaarheit bekroonde.
Wanneer de zon nu pas tot aan de kimmen rees,
Was yders hart beklemt, als tusschen hoop en vrees,
Daar duizent oogen van de hooge transsen staren;
Maar naaulyks had zy, uit een zee van gouden baren,
't Volschapen aangezicht geheven boven 't nat,
Dat gouden droppen in het glansryk wezen spat,
Of d'Osgodt naderde, en begon geloei te maken;
De kopren tempeldeur te knarsen en te kraken,
En langsaam t'openen, daar komt nu Apis aan,
Met zilvren horens, net gekromt gelyk de maan;
Hy treedt ten tempel uit, verzelt van al de reien
Van Isis priestren, die hem door de straten leien.
Nu steekt al 't volk de keel van vreugde teffens op.
De stat is vol gejuich, de blytschap ryst in top.
Men zwaait de sluiers, en wat meer den druk verbeeldde,
Nu over 't hooft, het staat thans over tot de weelde.
Elk zingt, en springt, en roept; gezegent is de dagh,
Dat men Osiris weêr in Apis vinden mag!
't Weêrgalmt van Isis lof, en Apis groot vermogen.
Dus volgt de menigte, tot daar men voor hare oogen
Den geurgen offerwyn, met aarde en zout gemengt,
Op zynen witten kol, voor 't zwarte voorhooft, plengt.
Daar wordt een kostlyk kleet, van boven tot beneden,
Met dierbaar gout bestikt, gehangen om zyn leden.
Dus wordt hy naar het koor, daar hy zyn woning heeft,
Geleidt, vanwaar hy al dien dagh elk antwoort geeft
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 368]
| |
De toestand van sara onder het feestgewoel, haar angst en radeloosheid bij het naderen van 't Uur, waarop men haar voor 't echtaltaar zal slepen
Ga naar voetnoot1,
is volkomen naar de natuur geschetst. Nu komen vrees en angst ten boezem binnen stryken:
Dan moet het alles voor haar huwlyksliefde wyken;
En somtyts wordt ze weêr verwonnen door haar leet,
Terwyl ze dikwyls een grootmoedige uitkomst smeedt,
Maar waar zy 't heen wendt in d'onzekere gedachten;
Zy smelt in tranen, of berst uit in jammerklaghten;
Gelyk een dikke drang van wolken, t'saamgeperst
Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hy berst,
En openscheurt, met storm of harde donderslagen;
Of uitgewrongen wordt tot felle regenvlagen
Ga naar voetnoot1.
Hare klagt is teder en aandoenlijk. Alziende Godtheid! ach! (dus roept ze dikwerf uit.)
Is dit het eint dan van uw godtlyk raatbesluit!
Is dit dan d'uitkomst van het woort van uw genade,
Dat gy al 't menschdom eens zoudt zeegnen in myn' zade?
Of zal dees heillooze echt nu in een' korten stont,
Het zegel hangen aan het eeuwigh heilverbont.
Dat gy met Abram sloot, eer wy ons lant verlieten?
Of legt uw heilbelofte in mijne zielverdrieten,
En in myne echtbreuk opgesloten? immers neen.
Of zyt ge, ô Hemel! zyt gy doof voor myn gebeên!
't Schynt ja: want of ik zucht en steen geheele nachten,
Uw troost, uw redding houdt zich schuil vooral myn klagten?
| |
[pagina 369]
| |
Ach! Abram, Abram, ach! myn Heer, myn toeverlaat!
Waar zyt ge nu? Helaas! waar is uw trouwe raat?
Zal ik dees hant, dit hart, myn trou, ja zelfs myn leven,
Uwe eigendommen, aan myn' roover overgeven?
Zal dus myn eer ten doel van dartlen wellust staan,
Van een' barbaar? zal ik ten afgodstempel gaan,
In spyt van myn geloof in 't eindloos Opperwezen?
Eer zal ik door de doot my van myn smart genezen.
Maar ach! ik vreeze voor Gods eeuwige ongenaê,
Zoo ik de handen aan myn eigen leven sla.
Veel liever zal ik dan ons trouverbont ontdekken.
Ach! neen, ô Hemel! neen, hy zou den echt voltrekken,
Ten kosten van het hooft myns Abrams. ô Verdriet!
Wie kent de drift van een' verliefden Koning niet?
Ik voel een koude schrik gejaagt door all' myne aêren.
Al my, rampzaalge Vrou, wie helpt me uit die gevaren,
Daar Hemel, aarde, en zelfs de schrikkelyke doot,
My hulpe weigeren en uitkomst in den noodt
Ga naar voetnoot1!
Geheel door droefheid overstelpt, en geene redding ziende, zeeg ze in onmacht, met de dootverf op de lippen:
't Scheen of de ziel haar nu gevoelloos wilde ontslippen:
Zy drukte met het hooft heur ademlooze borst:
Gelyk een frissche bloem, door niemants hant bemorst,
Het hooft voorover buigt, en legt ter aard' gezegen,
Door zonnebrant, en door gebrek van daau en regen.
In 't ent bekomt ze
Ga naar voetnoot1,
en verwenscht de oorzaak van haar ongeluk, hare | |
[pagina 370]
| |
schoonheid, en neemt het besluit om dezelve te vernielen: 't Is best dat ik my aan dat ydel schynschoon wreek',
En dat vernis met myn verwoede handen breek',
Ontluistere, en het haar ontsnoert om 't hooft laat hangen;
Opdat de Koning walg' van de opgereten wangen.
Ik zal het hulsel en het vorstlyk bruitsgewaat,
(Daar koom' van wat het wil) verscheuren, en 't sieraat,
Ja zelfs den scepter en de kroon, met voeten treden.
'k Zal alles wagen voor den godtsdienst en myn zeden;
Voor d'edle vryheit, en myn' Abrams trouverbont.
Ga naar voetnoot1.
Dit besluit wordt door de Koningin moeder afgeluisterd, die zulks voor haar ontveinst, en haar aankondigt, dat over drie dagen de Koning haar zijne hand en troon aanbieden zal. Op ieder woord verschoot de schoone Vrou van verven,
Nu bloosde zy: dan scheen ze als marmer te besterven:
Nu zag men versche sneeu, dan gloeiend inkarnaat:
Nu was het zomer, dan weêr winter op 't gelaat.
Met zulk een drift bestreên de toghten 't hart van
binnen,
Om d'eerste zitplaats in d'ontstelde ziel te winnen
Ga naar voetnoot2.
Dit beurtelings blozen en verbleeken in angst of schaamte is hier zeer natuurlijk aangebragt. Zoo schetst virgilius ook de verlegen lavinia:
Indum sanguineo veluti violaverit ostro
Si quis ebur; aut mixta rubent ubi lilia multâ
Alba rosà: tales virgo dabat ore colores
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 371]
| |
Sara bespeurt in 's Konings krankheid de reddende hand der Voorzienigheid, en deze lichtstraal bemoedigt haar, hetgeen de dichter door deze fraaije en eigenaardige gelijkenis uitdrukt: Zoo ziet men dikwerf, als de wint is omgeslagen,
Na noorderstormen in het lieflyk meisaizoen,
Waardoor 't geboomte beeft van koude, en 't jeugdigh groen
Besterft door barren wint, dat uit het zoele zuiden,
Een lieve regenvlaag om d'eerstontloken' kruiden,
En bloemen druipt, en al 't gewas besproeit op 't velt,
En dus de flaauwe hoop des akkermans herstelt
Ga naar voetnoot1.
De Koningin moeder deelt hare ontdekking aan haren zoon mede en overtuigt hem dat hij kwalijk heeft gehandeld. De Vorst besluit hierop zijn ongelijk te herstellen, abraham aan het hof te ontbieden en hem zijne vrouw te rug te geven. Hiermede eindigt het tweede boek. Het derde boek begint met de beschrijving van een' weldadigen slaap, waarin de Koning verviel, en die met fluweele handen
Hem d' oogen look, en strookte en streelde d'ingewanden,
En al zyn leden met een hartopluikend sap,
Vol nieuwe geesten, van een wondere eigenschap,
En goddelyke kracht; dat als een balsem vloeide,
En 't matte lichaam als een morgendaau besproeide
Ga naar voetnoot2.
's Konings daarop volgende herstelling en de blijd- | |
[pagina 372]
| |
schap deswegens aan het hof wordt een weinig omslagtig, maar toch fraai beschreven. Abraham verschijnt ten hove, wiens gestalte en kleeding eenvoudig en deftig beschreven wordt. De rede des Aartsvaders tegen den Koning, dien hij overtuigt dat hij hem niet misleid heeft, is vol kracht en waardigheid. De koning verlangt het verhaal zijner lotgevallen te hooren. Dit verhaal is geheel in den smaak van dat van aeneas bij dido. Het schijnt tot het karakteristieke des heldendichts te behooren, dat de helden hunne lotgevallen verhalen. Hoogvliet heeft in dit interessant verhaal nu en dan een' trek van virgilius met veel oordeel overgenomen. Zoo is, bij voorbeeld, abrahams vader terah naar anchises gecopiëerd. Abrahams vertrek uit Ur is een fraaije pendant van het vertrek van aeneas uit Troje. Treffend en aandoenlijk is het afscheid van den ouden sem en de overige maagschap van abraham; ga, zegt de vrome oude man, ga uit dit afgodische gewest,
ô Groote Nazaat, woon als vremdling in uw tenten,
Tot dat gy burger wordt der Stat, wiens fondamenten
In 't eeuwige tyras gelegt zyn door Godts hant!
Vaar wel, ô Erfgenaam van 't hemelsch vaderlant!
Daar zal ik u weêr zien. Toen sloeg hy bei zyne armen
My om den hals, en voelt de koude borst verwarmen
Van hemelsch vuur, en riep: 'k Omhelze in dezen staat
In uwe lendenen 't alzegenende zaat!
Laat my, ô Heilvorst, nu in vreê ten grave dalen,
Nu ik van verre 't licht van uw genadestralen
| |
[pagina 373]
| |
Zie in het Vrouwezaat, aan Adam al belooft!
Toen liet hy los, en lei zyn handen op myn hooft:
Die heilge handen, die hy al verscheidene eeuwen
Ophief in 't midden der afgodische Kaldeeuwen:
Hy zegent my terwyl zyn tranendaau, gevloeit
Langs d'achtbre kaken, zyn' spierwitten baart besproeit
Ga naar voetnoot1.
Zij vertrekken; hunne vrienden doen hen uitgeleide tot buiten Ur. De scheiding van zijne maagschap verhaalt de Aartsvader dus treffend: Daar valt de scheiding van het bloetverwantschap teêr:
Daar vloeit een tranenbeek langs bleeke kaken neer,
Myn broeder Nahor blyft in 's vaders armen hangen.
Zyn huisvrouw Milka kleeft aan Loths, haar broeders wangen,
Of houdt myn Sara vast, ik zelf druk al te fel
Myn' Nahor, en ik voel het uiterste vaarwel
Staag kleven in myn' mont, en door het nokken breken:
Dat droevige vaarwel viel hart om uit te spreken.
Geen groene klim, die aan den ouden olmboom wast,
En strengelt zich rontom zyn takken, hout zoo vast,
Als onze harten, door een teêre drift gedreven,
De scheiding weigeren en aan malkander kleven.
De droefheit blaast op 't lest, met zuchten en geween,
Den naren aftogt, en wy trekken spoedigh heen,
En zien nogh dikwerf om, door liefde in 't hart bewogen.
De vrienden zien ons na, met rootbekretene oogen,
Van hooge heuvels, tot zy ons, met bittre smart,
Verliezen uit het oog, en houden in het hart.
Gelyk 't Sabeesche volk zyn' Godt, zoo ryk van stralen,
Met deerlijk wangelaat ziet naar de klimmen dalen;
| |
[pagina 374]
| |
En op den heuvel klimt om 't allerlaatste licht
Nogh toe te juichen, tot het zinkt uit zyn gezicht
Ga naar voetnoot1.
Niet minder aandoenlijk, is abrahams klagt bij den dood zijns vaders dan die van aeneas Ga naar voetnoot2 bij dezelfde gelegenheid: ô Lieve Vader! (riep ik uit) ô Roem der ouderen,
Heb ik u daarom zoo zorgvuldigh op myn schouderen,
't Afgodisch vuur ontrukt; gedragen uit den brant;
't Gebergte doorgevoert, om uit uw vaderlant,
Ver van uw magen, in een' vreemden oort te sterven
Ga naar voetnoot3!
In het kort, dit geheele verhaal van abrahams lotgevallen is geheel in den smaak des heldendichts behandeld, en ongemeen belangrijk. De dichter heeft den Aartsvader ook eene welvoeglijke beknoptheid doen in acht nemen, en niet uit het oog verloren dat hij in de tegenwoordigheid spreekt van een' Vorst, wiens geduld men door gene langwijligheid vermoeijen moet; op de plaats nogtans waar hij den hongersnood van Kanaän verhaalt, en onder anderen zegt: De boom draagt dorre blaân;
Men ziet geen smaaklyk ooft aan groene takken hangen
Ga naar voetnoot4,
| |
[pagina 375]
| |
zouden wij aanmerken dat dit eene van die eeuwige waarheden is, die men ons niet behoeft te zeggen Ga naar voetnoot1. De zamenkomst van sara met abraham is natuurlijk en fraai geschilderd. Jammer is het dat de dichter deze twee regels Nu zag men dat Natuur, van d'Oppermagt gedreven,
Eene onverwelkbre jeugt aan Sara had gegeven
Ga naar voetnoot2,
niet wat vroeger gebezigd heeft, dan zouden wij sara's schoonheid beter met hare vijfenzestig jaren hebben kunnen overeenbrengen; dat wij toen daarmede schertsten, was Geen wonder; want wie zag de schoonheit in haar' aart
En zuiverheit dus met dien ouderdom gepaart
Ga naar voetnoot3?
Abrahams voorspelling, dat een zijner nakomelingen Egypte van een' zwaren hongersnood zal verlossen, is eene fraaije vinding, en zet het dichtstuk niet weinig verhevenheid en kracht bij. In een woord, dit derde boek bevat een aantal schoonheden van den eersten rang, vol, gelijk macquet te regt aanmerkt Ga naar voetnoot4, van aandoenlijke, teêre en tevens verhe- | |
[pagina 376]
| |
vene sentimenten, en ten eenemaal, gelijk hij zich uitdrukt, Virgiliaansch, dat is voortreffelijk. De Voorzigtigheid, door den dichter regt vernuftig voorgestelt, als Een Hemelgeest, die lang, door Godts bevel gedreven,
Den Herder leidde, en trou was aan zyn zy gebleven
Ga naar voetnoot1,
verschijnt abraham in den slaap, en raadt hem weder naar Kanaän te trekken; deze raad is nagenoeg eveneens gemotiveerd als die, welken mercurius aan aeneas geeft, om Carthago te verlaten Ga naar voetnoot2. De weêrhaan van 't geluk kan ligt weêr
ommedraaien,
En mogt, by 't omslaan van den hofwint onweêr, kraaien
Ga naar voetnoot3.
Vertrou geen volk, dat uw geluk en heil benydt.
De wellust, vleiery, de haat en bitre spyt
Bewonen 't vorstlijk hof met snood bedrog en logen
Ga naar voetnoot4.
Abraham volgt dezen raad, vertrekt, komt weder in Kanaän aan, En roept vol blytschap: wees gegroet, ô heilig lant,
ô Zaalge velden, daar de goddelyke hant.
| |
[pagina 377]
| |
Ons weêr geleidt heeft! zyt gegroet, ô vruchtbre
streken,
Die d'Opperlantheer mij beloofde, en gy, ô beeken,
En frissche bronnen, die myn dorstige ooien laaft,
En ryzige eiken, die hun koele schadu gaaft
Ga naar voetnoot1!
Het vreedzaam herdersleven van abraham, in Kanaän, wordt gestoord door de Tweedragt, die hier gepersonifieerd voorkomt, maar niet genoeg gekaraktiriseerd is, gelijk macquet zeer juist aanmerkt Ga naar voetnoot2. Kaïns broedermoord, hoe krachtig en | |
[pagina 378]
| |
levendig ook beschreven, is, naar ons gevoelen, een hors-d'oeuvre, dat in dit dichtstuk niet te pas komt, en wel te minder, daar men dien moord alleen aan kaïns nijd en afgunst, maar geenszins aan tweedragt tusschen de beide broederen kan toeschrijven. De Nijd kwam Uit Kaïns steenen hart met zyn vervloekte hant
Het vuur van wangunst slaan, dat Tweedragt blies in brant.
Ga naar voetnoot1.
Dit laatste is volstrekt onwaar; tweedragt vooronderstelt wederzijdsche haat, abel haatte zijn' broeder niet; zijne begeerte (genegenheid) was toch tot hem (gen. IV. vs. 7.). Rien n'est beau que le vrai. De Tweedragt veroorzaakt een' twist tusschen de herders van abraham en loth, die aanleiding geeft tot gevechten, die de Dichter zeer schilderachtig afmaalt. Deze twist is de reden dat loth zich van abraham afscheidt, en naar de vlakte van Siddim vertrekt. Gods verschijning aan abraham is flaauw en zwak geschetst; de taal, die hij Gode laat voeren, is ver van dichterlijk. Toen hoogvliet geschreven had: Welaan, ô Abram, maak u op, trek uit deze engte,
En wandel Kanaän vry door, in zyne lengte
Of in zyn breette, waar 't u lust; want al dit lant
Zal ik u geven, tot een eeuwig onderpant
Van 't hemelsch Kanaän
Ga naar voetnoot2,
| |
[pagina 379]
| |
schaamde hij zich niet daaronder te stellen: Dus sprak de Almachtige.
Neen, dus sprak de Almagtige gewis niet; dus schreef de onnadenkende hoogvliet, die even onbedachtzaam als hij in zijn tweede boek het Hoogste Wezen een' hemelraad van zijne eigen deugden wegens het redden van zijne eer doet raadplegen, hetzelve hier het aardsche Kanaän tot een ‘eeuwig onderpand’ van het hemelsche doet geven. Hoe veel aanspraak abrahams nakomelingen in hoogvliets tijd op die zoogenaamde eeuwige hypotheek hadden, weten wij uit de geschiedenis. Abrahams vreedzaam leven aan de eikenbosschen van mamre is eene regt bevallige schilderij. De episode van den oorlog tusschen de Koningen van Elam en Siddim is eene voorbereiding tot de stof in het vijfde boek behandeld. In dezen oorlog was loth krijgsgevangen gemaakt en van have en vee beroofd geworden; abraham, dit noodlottig nieuws vernemende, begint te blozen in 't gelaat
Van edel vuur, gelyk de gloeiende granaat.
Een andre trek komt in het edelmoedigh wezen:
Zyn gryze haren staan te bergen opgerezen:
Zyne oogen branden met een levendiger licht.
Elk staat verbaast om zyn verheven aangezicht,
En Mamre en Eskol zijn verwondert om dit teeken.
Nu zwelt zyn borst, en hy begint aldus te spreken.
Godt is myn helm en schilt
Ga naar voetnoot1, enz.
| |
[pagina 380]
| |
Abraham komt hier in denzelfden toestand voor als achilles, die den dood van zijn' vriend patroclus verneemt Ga naar voetnoot1, en aeneas op het gezigt des wapengordels van zijn' verslagen vriend pallas Ga naar voetnoot2. Abrahams redenen zijn te lang en te gekunsteld; in gramschap bedient men zich van geene gelijkenissen als deze Zy zullen vallen door de scherpte van het zwaart:
De wreede doot zal hen, gelyk een gierigaart
Zyn' schuldenaar verrast, hun onrecht doen betalen
Ga naar voetnoot3.
Even zoo vreemd als ongepast vinden wij de vergelijking van den vergramden abraham bij een paard. Een edle gramschap blaast hem aan met kracht en moed.
Hy is gelyk een paert, dat hinnikt op 't getoet
Des oorlogshorens, bruist, en snuift, en schudt de manen,
En met de hoeven 't stof krabt uit de legerbanen
Ga naar voetnoot4.
Abraham wapent zijne herders, en brengt een leger van 318 man op de been, waarmede de troepen van zijne vrienden mamre, eskol en aner zich vereenigen. | |
[pagina 381]
| |
Maar kuische Sara, van bekommering bewogen,
Zag al dien toestel aan met tranen in hare oogen,
En zuchtte op elk bevel, dat vader Abram gaf.
Ten lesten zegt ze
Ga naar voetnoot1 -
zeker niet het geen andromaché tegen hector in dezelfde omstandigheid zegt, maar toch zijn hare redenen zeer teder, en ademen liefde en bekommering, doch komen ons wat gerekt voor. Abrahams vertroosting: Myn Gade, wees gerust en draag u stille;
Gy hoont Godts Almagt, en gy wederspreekt zyn' wille.
Droog uwe tranen af, myn Sare
Ga naar voetnoot2:
is koud en onbeduidend, althans in den mond des Aartsvaders, hoezeer dezelve naar hectors woorden tegen andromaché gecopiëerd schijnt. Abraham begeeft zich met zijn volk naar Hebron. De beschrijving van het leger der bondgenooten is zeer fraai; zoo ook de vinding dat de goddelijke Regtvaardigheid de ondeugden van het vijandelijk leger tegen het geloof van loth in de schaal van het goddelijk Oordeel afweegt, en die natuurlijk te ligt bevonden worden; zoodanig eene hemelsche schaal hadden homerus en milton echter reeds voor hoogvliet gebezigd. Het gastmaal van kedor laomer, de overrompeling van diens tent door abraham, de slagting, die hij aldaar aanrigt, en zijne overwinning van amrafel is zeer krachtig, | |
[pagina 382]
| |
maar genoegzaam woordelijk de overrompeling van de tent van rhamnetes door euryalus en nisis Ga naar voetnoot1 gelijk ook de gevechten der bondgenooten meestal naar homerus en virgilius gecopieerd zijn. De schoone dageraat
had, na dezen bloedigen nacht, in 't purpere gevaar zich opgetooit,
En blinkend stofgout in zyn blonde pruik gestrooit
Ga naar voetnoot2.
Deze met stofgoud gepoederde pruik wil ons maar niet bevallen; wij houden eigenlijk in het geheel niet van pruiken in gedichten. Abraham en zijne bondgenooten behalen de overwinning; de verlossing van loth uit de slavernij is een gevolg daarvan. Abrahams gedrag bij dezen voorspoed van wapenen is zeer edel voorgesteld en men heeft eerbied voor den held, die een' regtvaardigen oorlog in een geloovig vertrouwen op den goddelijken bijstand ondernam tegen een' overmagtigen vijand, en wiens belangloosheid na zijne overwinning zoo heerlijk uitblinkt. De ontmoeting met den priesterlijken Koning melchizedek is met waardigheid behandeld; had de schroomvallige hoogvliet zich niet zoo stipt aan gen. XIV gehouden, macquet en wij zouden veelligt onzen zin gehad hebben, en de zegen van Salems ‘vorstlijke offeraar’ | |
[pagina 383]
| |
met eenige voorspelling gepaard zijn geweest. Zijn edelmoedig gedrag jegens den Koning van Sodom, van wien hij Geen draat, geen voetzoolriem
Ga naar voetnoot1,
begeert, doet ons den held vereeren en beminnen, die, nadat hy Loth de gunst van Sodoms Koning
Heeft aanbevolen, naar zyn lage herders woning
terugkeert, alwaar de blyde Sara hem al juichend te gemoet
treedt met hare maagden, de wapenen losgespt en ter velttente inleidt. Eene bijzonderheid, die, indien hoogvliet, in alles het Bijbelsch verhaal volgende, dezelve had willen vermelden, slechts als in het voorbijgaan moest aangestipt hebben; vult hier integendeel het geheele zesde boek; wij bedoelen de onkiesche historie van hagar. Wij weten wel dat de polygamie in het oosten ten allen tijde gebruikelijk is geweest, maar abrahams concubinage met deze Egyptische slavin, en dat wel op aandrang van sara zelve, is zoo geheel strijdig met onze begrippen van huwelijkspligt, dat de dichter abraham zelven laat uitroepen: Wie zou dien voorslag ooit van eene vrou verwachten
Ga naar voetnoot2!
| |
[pagina 384]
| |
En, of dit nog niet genoeg ware, de dichter vervalt bovendien nog tot de onzinnigheid van de concubinage door sara zelve te laten verdedigen: ô Abram, gy verstaat uw vryheit niet.
Waar is de wet die u de tweede vrou verbiedt?
Hoe kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden?
Schoon Godt slechts eene vrou geschapen heeft in Eden,
Dat heeft geen huwlykswet voor 't menschdom aangebraght:
Men koos de tweede vrou wel meer in ons geslacht;
Maar wien is 't immer tot eene ondeugt aangewreven
Ga naar voetnoot1?
Wij zouden aangaande den inhoud van dit zesde boek nog veel kunnen aanmerken, maar verkiezen er verder niets van te zeggen. De bijzonderheid, waarmede het zevende boek begint, is ver van dichtmatig. De besnijdenis van een' man van negenennegentig jaren, hoewel Nogh rustigh van gestalte, en frisch, en sterk van leden
Ga naar voetnoot2,
met ismaël zijn' zoon en alle mannelijke huisgenooten, maakt eene wonderlijke vertooning in dit gedicht, hoewel de dichter deze pijnlijke operatie ook maar ter loops vermeld heeft. De beschrijving van het vruchtbare Siddimsdal is rijk en fraai. De zedeloosheid der inwoners van de vijf in hetzelve gelegene steden is krachtig geschetst. Die wonderlyke Raat van Godlyke Eigenschappen,
| |
[pagina 385]
| |
dien wij in het tweede boek hebben leeren kennen, was juist vergaderd, en Daar was besloten dat Godts Engel neêr zou stappen,
Van 's Vaders troon op d'aarde, om met zyn' eigen mont
Aan Abraham den Zoon van 't goddelyk verbont,
Op een' gezetten tyt, uit Sara te beloven;
Wanneer de gruwelstem kwam 't heilgeluit verdooven
Ga naar voetnoot1.
Straks rees een doof geruisch door al de hemelzaal.
Het yslyk wraakvuur stak alreê, met straal op straal,
Godts edle gramschap aan, en langgetergden toren.
Rechtvaerdigheit greep thans den opgevulden horen
Van rampen in de vuist, en d'Almaght stont al reê.
De schelle wraakbazuin weêrgalmde driemaal, wee!
All' d'Englen zuchtten, dat het zucht door d'oppertranssen.
't Gesteente, en 't blinkend gout gaf droevighroode glanssen,
Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt en brandt
Ga naar voetnoot2.
Wij onderschrijven volkomen de aanmerking van macquet op deze plaats Ga naar voetnoot3, (over dezen hemelraad weet de lezer ons gevoelen reeds) dat men in de hemelbewoners wel eenig mededoogen vooronderstellen kan met aardsche misdadigen, doch zulk een misbaar als hoogvliet hen hier laat maken, | |
[pagina 386]
| |
komt ons onvoegzaam voor in de gewesten der zaligheid, waar de eeuwige vreugd gewis niet door een voorwerp van zoo weinig belang, als een goddeloos Sodom, gestoord kan worden. Het dralen en wankelen van dezen raad, of men nog een wijl geduld met een' hoop deugnieten zal hebben of niet, om te zien of zij zich ook bekeerden, is eigenlijk laf; de Alwetendheid, immers, wist vooruit dat zij dit niet zouden doen, weshalve er geen ‘laat ons bezien’ te pas kwam. Jehovah daalt met twee engelen langs een' regenboog, opzettelijk te dien einde aan 't luchtgewelf gespannen
Ga naar voetnoot1,
naar de aarde, even als of God deze soort van Heidensche brug daartoe noodig had, daar de engel, die aan hagar in de woestijn verscheen, met weinigh treden
van zijn' troon stapte Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden
By Hagar
Ga naar voetnoot2,
De verschijning der drie hemelsche wezens bij abraham en sara heeft volkomen de houding van het bezoek van jupiter en mercurius bij philemon en baucis. De beschrijving van dit verheven bezoek is zeer zwak en prozaïsch: | |
[pagina 387]
| |
Myn Heeren, gaat dan niet zoo haast voorby
De lage woning van uw' knecht; maar toeft by my.
Laat u met water uw vermoeide voeten baden,
Terwyl gy leunt, en rust in schadu dezer bladen.
Ik zal een bete broots, en luttel dischgerecht,
Omdat gy over zyt gekomen tot uw' knecht,
Doen brengen, opdat gy het harte zoudt versterken;
Dan zult ge voortgaan, en geen ongeval bemerken
Ga naar voetnoot1,
zeide abraham, En sprak tot Sara: Knee drie maaten bloems tot koeken.
Hy gaat het beste kalf uit zyne rundren zoeken,
En geeft het aan den knecht, die 't spoedigh toebereidt,
En voor een gloeiend vuur aan houte speten leit.
Elk is 'er bezigh om de Heeren wel t'onthalen
Ga naar voetnoot2.
Men zou haast met zekeren kunstregter den Aartsvader voor een' misselijken held houden, die de Hemelsche engelen op pannekoeken tracteert Ga naar voetnoot3, althans deze maaltijd maakt gansch geen deftig figuur, niettegenstaande dat Al wat men opzet op den herderlyken disch
Vertoont, dat Abraham van Godt gezegent is
Met ryken overvloet van allerhande vaten
Ga naar voetnoot4.
De toezegging dat sara binnen een jaar van izaak bevallen zal, waarom zij lacht, dewijl het haar niet meer ging gelyk het gaat met vruchtbre vrouwen
Ga naar voetnoot5,
| |
[pagina 388]
| |
is plat en laag voorgesteld. Abrahams intercessie voor de ondeugende inwoners van Sodom heeft, zoo als hoogvliet die voordraagt, veel van iemand, dien men een' vinger geeft en die allengs de geheele hand verlangt. Welk eene knibbelachtige onderhandeling met de Godheid! Het hierop volgend verhaal van het verblijf der engelen bij loth te Sodom, en het gebeurde met de inwoners, is te schandelijk om in een gedicht als dit zoo omstandig vermeld te worden. Wij zouden bladz. 163-166 uit het boek scheuren, eer wij het onzen kinderen in handen gaven. De toebereidselen tot de verdelging van Sodom, hoewel meer dichterlijk dan mogelijk scheikundig waar, leveren een' gepasten overgang tot deze verschrikkelijke catastrophe: De Wraak van God, belast met de uitvoering der straf, is krachtig geschetst: Zy aassemt hemelvuur, dat naar en yslyk brandt;
De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterhant,
En in de linker torst zy zwarte donderklooten.
De schrikfiool, met wee en plagen volgegoten,
Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy'
Ga naar voetnoot1.
Frans de haes heeft denkelijk zijne Hemelwrake naar dit beeld gecopieerd Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 389]
| |
De beschrijving van Sodoms ondergang is in ons oog een meesterstuk. De Goddelijke Wraak volbrengt haren vreeslijken last; Zy laat de winden uit hun schuilspelonken vry,
En zet de deuren van de stormörkanen open,
Die thans, al loeiende uit vier hoeken voortgeslopen,
Afgryslyk gieren door de solferwolken heen,
En dringen ze overal, tot dat ze, dicht inéén
Geperst, en door 't gewelt der winden t'saamgedrongen,
Gelyk het water uit een sponsi fel gewrongen;
Een dichte regenvlaag van zwavel overal
Ter neder storten in 't vervloekte Siddimsdal;
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken
Der donderslagen, uit den slaap begint t'ontwaken,
En schrikt, en beeft, daar 't al de bliksemschichten ziet,
Die Godts getergde Wraak thans uit den Hemel schiet.
Want nu, ô wee! nu wordt het hemelvuur ontsloten,
En met het vuur ook al de plagen uitgegoten.
Zy slingert ysselyk den bliksem naar omlaag,
Ontsteekt den zwavel, die, gelyk een gloênde vlaag,
Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden
Druipt op al 't velt, en op de vier bedorven steden.
Eerst raakte Sodom in den brant, en kort daarna
Gomorra, Seboïm en 't godtloos Adama,
Met al hun tempels en verheven hooftgebouwen.
Nu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen:
Elk roept 'er: Brant! ach! brant! en waar ze d'oogen slaan,
Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan,
Door 't vreeslyk flikkren van den vuur- en zwavelregen,
Die op de daken druipt, en zet het allerwegen
In lichterlaaie vlam. 't Geschreeu van wee! en ach!
De bleeke vreeze, de verbaastheit en 't geklag
| |
[pagina 390]
| |
Zyn in de huizen, en de doot loopt langs de straten,
En heeft de pynen en elenden losgelaten,
En ziet de menschen met verwoede blikken aan.
Maar nu begint het vuur vast naar beneên te slaan,
Door dak en zoldering, en doet de binten kraken,
Berooft den menschen van den schuilhoek hunner daken,
En jaagt, hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween,
Het knersetanden van de pyn en 't naar gesteen
Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen.
Hier vluchten vrouwen met haar tedre zuigelingen,
Geteelt in bloetschande en boelaadje, en keeren vlug,
Geschroeit, geblakert, in het brandend huls te rug,
Dat op haar nederstort met geveltop en muren:
Daar moeten ze het vuur van haren lust bezuren
Met gloênde droppen op het midden van de straat;
Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat.
Gints loopt een dichte drang verbaasde Siddimyten,
Die staêg de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten,
Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft;
En elders loopen ze met deksels op het hooft,
Naar 't dichte cederwout, om in zyn koele lommer
Te schuilen; maar helaas! de hopelooze kommer
Is overal, en d'angst maakt hen het velt te naau.
De boomen missen 't loof, het wout verliest zyn schaâu.
De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien;
d'Olyven branden, en de cederbosschen schroeien,
Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop,
De gloeiende armen naar den hoogen hemel op.
De stroomende Jordaan was van den schrik geweken,
En opgekrompen naar den oorspronk; all' de beeken
Naar heure bronnen, en de bronnen, zelf vervaart,
Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aard'.
| |
[pagina 391]
| |
Daar was geen water in het lant dan heete tranen.
Nu sloeg de brand ook in het veltgewas en granen,
En schroeit elendigh 't vee, dat met een naar gegil,
Met opgetrokken staart, den gloet ontloopen wil,
Tot dat het nederploft, en stikt van folterdampen.
Het is 'er overal vol doodelyke rampen.
't Gevogelt schreeuwt verbaast, en vliegt nu heen en
weêr,
En valt van boven met verschroeide vlerken neêr,
Op 't gloeiend aardryk, daar 't elendigh staat geschapen;
Want thans begint de gront afgrysselyk te gapen,
En scheurt van droogte, en splyt van hitte aan allen kant.
Thans vliegen pekkuil en lymputten in den brant,
En 't onderaardsche vuur begint nu meê te gloeien.
De buik des aardryks slaat vervarelyk aan 't loeien,
En braakt thans alsints vuur en vlammen, dat de lucht
Van pyn en weedom krimpt, en van benaauwtheit zucht;
Terwyl al d'aarde schudt, en beeft van 't opensplyten.
Helaas! waar bergen zich de nare Siddimyten,
Daar alles nederstort, en brandt, en beeft, en kraakt,
En d'uiterste uure van hunn' jongsten dagh genaakt!
Daar was een welkuil, diep in 't aardryk, die met buizen
Het water der Jordaan door onderaardsche sluizen
Verzwolg, en voerde door den gront in 't Roode meir:
Dien poel gebruikt Gods Wraak tot Siddims ommekeer,
En maakt, door 't vuur, nu diep het aardryk ingebroken,
Den breeden waterkolk aan 't schuimen, en aan 't koken.
Straks borrelt al den gront het ziedend water uit,
En sist en spartelt met een ysselyk geluit.
De steden waggelen, de torens suisebollen;
Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen
Met holle golven; all' de dalen ryzen op;
De heuvels zinken, en verbergen hunnen top;
| |
[pagina 392]
| |
Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen.
Spelonk en steenrots, daar nogh menschen zich verschuilen,
Vertoonen d'opening, en bersten van malkaêr.
Nu hoort men eindelyk het uiterste misbaar
Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder,
De zoon zyn' vader, en de broeder zynen broeder
In diepe kolken ziet verzinken overal;
Daar 't aardryk geeut, en gaapt, en spart in 't Siddimsdal
Wel duizent monden op, en schynt, by 't inneslokken
Dier booze menschen, weêr te walgen van die brokken.
Maar eindlyk bonst Godts Wraak met haar metale vuist
Des aardryks schors vanéén, en wentelt en
vergruist
En dompelt twee paar steên, met poorten en muraadjen,
Ja al het vruchtbaar dal, met beemden en bosschaadjen,
En mensch en vee, in dien afgrysselyken poel,
Dat stof en asschen, door het borlen en 't gewoel
Van 't kissend water, uit die schrikkelyke kolken,
Ryst met den waassem, val van stank, tot aan de wolken
Ga naar voetnoot1.
De bloedschande van loth met zijne beide dochters had de dichter, als te walglijk, gerustelijk mogen overslaan, te meer, daar dezelve hoegenaamd niets met abrahams lotgevallen gemeen heeft. Na Siddims ondergang, door vuur en zwavelvlagen,
Doet vader Abraham zyn tenten zuidwaarts dragen
Ga naar voetnoot2,
en begeeft zich naar de vlakte van Gerar, tusschen Kades en Sur. Hier verlieft abimelech, even als voorheen farao, op sara, en wel, NB. nadat het haar opgehouden hadde te gaan naar de wijze der | |
[pagina 393]
| |
wijven Ga naar voetnoot1! en schaakt haar insgelijks. Deze schaking had hoogvliet of geheel stilzwijgend moeten voorbij gaan of vroeger vermelden. Wij willen over den smaak des Konings van Gerar niet oordeelen, die eene vrouw van tachtig jaren schaakte, maar zonder het aannemen van Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren slyt
Ga naar voetnoot2,
bij sara, is deze anecdote niet te beveiligen voor den spotlust der sterke geesten, aan welken hoogvliet, door zijn angstvallig volgen van gen. XX, haar prijs geeft. Het verhaal van moses is aan de critiek niet onderworpen; dit gelooft men onvoorwaardelijk; maar bij het lezen van hoogvliets Abraham mag men zijn verstand en gezond oordeel gerust gebruiken, en om zulke onnozele anecdotes. hartelijk lagchen, waartoe hoogvliet niet weinig aanleiding geeft, door zijne lezers te vertellen dat de Koning verrukt was door 't overschoon gelaat
Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat,
Het purper van den mont en 't levend git der oogen
Ga naar voetnoot3
der tachtigjarige sara. Het gedrag van abraham aan het hof, in dit fâcheux geval, is laf; Men zal my dooden, om de schoonheit van myn Wyf; En daarom noemde ik haar myn Zuster; zy my, Broeder Ga naar voetnoot4, | |
[pagina 394]
| |
zegt hij, als zijnde de dochter zijns vaders in een tweede huwelijk verwekt. Of huwelijken tusschen halve broeders en zusters bij de Oosterlingen geoorloofd zijn of eertijds waren, bekennen wij niet te weten, maar in Christenlanden zou men er geene dispensatie toe kunnen bekomen, en daarom heeft deze bijzonderheid in dit gedicht iets stuitends, dat hoogvliet vermijd moest hebben. ‘Onze dichter heeft veel moeite om het karakter van zijnen held te bewaren,’ zegt macquet Ga naar voetnoot1, en dit is ook zoo; 's mans uitvlugt is inderdaad ‘zoo koel en zwak als de verzen zelven.’ Abraham krijgt zijne sara te rug, en eene menigte geschenken van den Koning bovendien; ieder is te vreden, en wij ook, dat deze misselijke schaakhistorie uit is. Thans volgt een wonderbaar, dat al het wonderbaar van homerus en virgilius, of van welken heldendichter men wil, altijd oneindig overtreft, en een' ernstigen, eerbiedigen indruk op den lezer maakt. Wij bedoelen de bevruchting van sara, die in haar negentigste jaar Izaak baart. Dit wonderbaar wordt door de Almagt zelve bewerkt, voor wie niets onmogelijk is, en heeft derhalve niets onwaarschijnlijks of aanstotelijks. Wij hadden echter gaarne gezien dat hoogvliet zich hier meer dichter getoond en van dit wonderbaar beter partij getrokken had; in plaats van koel, plat en laag te zeggen: | |
[pagina 395]
| |
Hy, die de baarmoêr in des Konings wyven sloot,
Geeft nu de vruchtbaarheit aan een' versturven schoot
Ga naar voetnoot1,
had hij deze omstandigheid, dunkt ons, veel edeler moeten en kunnen verhalen. Alles is hier koud en zenuwloos, daar het gloeijen moest van erkentenis en eerbied voor het Opperwezen, dat met izaaks geboorte een zigtbaar wonder wrocht. De herderszang van elihu, bij deze gelegenheid, is zeer fraai, en vergoedt weder het koele en stijve prozaïsche verhaal van sara's bevruchting en kraambedde. Hoezeer wij met macquet liever gezien hadden, dat abraham zelf zijne blijdschap en dankbaarheid voor dit gunstbewijs jegens het Opperwezen had uitgeboezemd Ga naar voetnoot2, zouden wij dezen herderszang hier toch ongaarne missen; te minder, om dat, gelijk deze oordeelkundige schrijver te regt aanmerkt, ‘de vreugd van abraham en sara maar zwak zijn afgebeeld bij zulk eene voorname gebeurtenis Ga naar voetnoot3,’ doch dat elihus herderszang, naar zijn begrip, geene treffende schoonheden heeft, ontkennen wij wel degelijk, gelijk gewis ieder lezer van smaak zal doen, dien wij hem hier onder het oog brengen: | |
[pagina 396]
| |
Juich, Hemel, Aarde, juich, en wilt myn' veltzang hooren!
Den grooten Herder is een jonge Zoon
Ga naar voetnoot1 geboren!
Juicht, Knapen, Maagden, juicht; de velden en het vee,
De bosschen, heuvelen en dalen juichen meê;
Want dalen, heuvelen en bosschen, vee en velden,
Ja aarde en hemel staan nu Abrams heil te melden,
En volle blydschap, tot zyn' ouderdom gespaart,
Nu schoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaart!
De zon ryst vrolyker, de heuveltoppen blozen,
De wintjes aassemen een' lieven geur van rozen,
De beemden luiken op, de hagedoren bloeit,
d'Olyfboom druipt van vet, daar d'eik van honing vloeit,
De korenäir vergult het velt meer dan te voren,
Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren.
Hoe vrolyk ruischt de bron! hoe vloeit de zilvren beek!
Hoe onbekommert weidt de kudde door de streek,
Voor wreede wolven en voor boschgedrochten veiligh!
Geen ondier nader' hier omtrent: de plaats is heiligh;
Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaart,
Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon
Ga naar voetnoot2 gebaart.
Dit is de zegen, dien de Hemel lang voorspelde;
Dit is 't beloofde Zaat (zoo ons de man vertelde,
Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goël wacht,
Den grooten Losser van het menschelyk geslacht,
Den Vloekverbanner, den Verzoener van Godts toren:
Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren.
Dit is 't gezegent Zaat, waaruit een gantsche ry
Van Vorsten spruiten zal, naar d'oude profesy;
Een volk, dat Kanaän als eigen zal genieten,
Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergte schieten,
| |
[pagina 397]
| |
Tot daar d'Egiptus draagt zyn stroomnat nederwaart:
Zoo groot een' Nazaat heeft vrou Sara nu gebaart.
Ontelbaar zyn des nachts 't gestarnte aan 's hemels zalen,
De bladers van 't geboomte en 't gras in deze dalen;
Ontelbaar is het stof der aarde en 't zant der zee;
Maar zoo ontelbaar zy 't geslacht myns Heeren meê;
Ja, zulken zegen heeft d'Alzegenaar beschoren,
Den langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren.
Eer mist de beemt het gras, het gras den morgendaau,
't Gebergte dalen, en de dalen bruine schaau,
Eer zal de zon het licht, de maan den glans ontberen,
Eer zal de lantstroom naar den Liban wederkeeren,
Eer 't zegenryk geslacht myns Heeren sterf van d'aard',
Uit dezen Nazaat, dien nu Sara heeft gebaart.
Groei dan, ô jonge Knaap! by 's Hemels milden zegen.
Gelyk het jeugdigh gras by zonneschyn en regen,
Groei als de wilgen aan de frissche watervliet!
De voorspoet volge uw treên! het onheil treffe u niet!
Geen stekend onkruit kwetse uw' voet, of spitse doren!
Groei, Zoon van Sara, myn' Heere Abraham geboren!
Gelyk de lammertjes, die, hagelwit van vacht,
By 't zoogsel groeien, en betrout staan aan myn wacht,
Groei dus, ô kleine Knaap! by 's moeders volle borsten,
Nooit door de dartle hant der geile Waereltvorsten
Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunst gespaart,
Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart
Ga naar voetnoot1.
Het overige van dit achtste boek behelst weinig treffends; de besnijdenis van izaak, de huistwist tusschen sara en hagar, gemeen en plat voorgesteld, is geene stof voor een ernstig gedicht als dit. | |
[pagina 398]
| |
En of de Jonge eens lach', verdient hy daarom slagen
Ga naar voetnoot1?
is taal uit een burgerhuishouden van onzen tijd. De wraakzucht van sara, die hagar met haren zoon laat wegjagen (zij had toch immers zelve de arme meid aan abraham tot bijzit opgedrongen), wil ons niet bevallen, zoo min als de schrielheid van den rijken abraham, die de ongelukkige met haren en zijnen zoon op zekeren schoonen morgen, de woestijnen van Paran inzendt, zonder hen iets anders mede te geven dan eenig brood en eene fles met water, daar hij als eerlijk man verpligt was haar te Gerar of elders behoorlijk te verzorgen, daar hij het toch betalen kon. Abraham komt hier als een zwak, ondankbaar en onmededoogend man voor, die zich, door de gierigheid van sara Ga naar voetnoot2 laat bewegen om deze ongelukkigen met zoo schralen leeftogt in de woestijn aan hun lot over te geven. Mozes mogt schrijven wat hij wilde: in zijn' tijd had men andere begrippen van billijkheid en regt dan in den onzen; maar hoogvliet moest gevoeld hebben dat dit in lang geen edele trek in het karakter van zijn' held was. Ook bleek hier duidelijk dat God de ongelukkigen en verongelijkten niet verlaat: hagar en ismaël, op het punt van in de woestijn te versmachten, wor- | |
[pagina 399]
| |
den op eene wonderdadige wijze gered. Izaaks nakomelingen kwamen, ja, wel in het bezit van Kanaän, doch werden na verloop van eeuwen door andere volken weder daaruit gejaagd, tot eindelijk het nageslacht van ismaël er bezit van nam en tot op den huidigen dag behouden heeft. Wij stappen van dit achtste boek af, het minst beduidendste van het geheele dichtstuk; het negende is weinig belangrijker; het begint met de beschrijving van abrahams levenswijze te Berseba en het onderwijs hetwelk hij zijn' zoon izaak geeft; hij verhaalt hem al het gebeurde in de vroegere hoofdstukken van genesis vervat, die hoogvliet in dorre ziellooze rijmen gebragt heeft, met weinig smaak en oordeel, makende van Eden eene soort van Luilekkerland; 's menschen val Ga naar voetnoot1 en de verdere gebeurtenissen tot op noach worden in den rijmchronijkstijl afgehandeld, en den jongeling de kennis van God uit zijne schepselen bijgebragt op eene wijze, die ons de schouders doet ophalen. Men kent den kunstenaar aan zyn verheven werken,
| |
[pagina 400]
| |
zegt hij: dienvolgens kan men Gods aanwezigheid en bestier beschouwen Daar Hy de hemelen en d'aard draait op zyn' duim
Ga naar voetnoot1
Welk een denkbeeld de jonge izaak zich van God moet gevormd hebben bij dezen tour d'adresse geven wij onzen lezers te raden. De zedekundige lessen, aansporing tot godvrucht en deugd zijn koud en droog. Wij zijn met macquet van oordeel ‘dat de dichter in den mond van abraham zeer schoone dingen wegens de natuur van het geschapene had kunnen brengen; den loop der zon, het gestarnte, dieren, planten door dien grooten vader zijn' zoon leeren kennen; uit hunne zamenstelling, orde, schoonheid het harte opheffen tot den Schepper. Deze stof is zeer rijk, en heeft eene zekere verhevenheid in zich, zeer geschikt voor het heldendicht. hoogvliet, dat jammer is, was niet ver in de natuurkunde. Met de kundigheden van antonides in dit stuk zou hij veel voordeel gehad hebben Ga naar voetnoot2.’ Ergerlijk en hoogst afkeurenswaardig moet elken waren vereerder van een heilig en hoogst liefderijk Opperwezen het slot van dit langdradige negende boek voorkomen; wij bedoelen het voornemen, dat hoogvliet God aan zijn' Vrederaad laat bekend maken, om - wij ijzen! abraham zijn' eenigen | |
[pagina 401]
| |
zoon als een slagtoffer af te vorderen, en dus den meer dan honderdjarigen grijzaard tot een' afschuwlijken kindermoord te verpligten, enkel uit eene grilligheid, om eens te zien of hij wel gehoorzaam zou zijn: welk een godslasterlijk denkbeeld! hoe is hoogvliet toch tot deze afgrijslijke vernuftuitsporigheid gekomen, daar hij zich anders zoo stipt hield aan het verhaal van mozes, die geen woord zegt van deze bloedige voordragt in Gods Vrederaad! Alvorens wij nu overgaan tot de beschouwing van het tiende boek, het schoonste, maar ook het ijsselijkste des geheelen werks, brengen wij, edele, brave sander! u onze hulde toe, voor uwen moed, om diepgewortelde wanbegrippen te bestrijden, Gods heiligheid te verdedigen en abrahams vroomheid te redden Ga naar voetnoot1. Het is mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat abraham het goddelijk bevel (Gen. XXII vs. 2) in den droom bekwam, en daaraan in den droom gehoorzaamde; maar wij willen hoogvliet te gemoet komen; wij willen stellen dat abraham aan het in den droom ontvangen bevel, ontwaakt en werkelijk, heeft willen gehoorzamen, om dat hij zoodanig een' droom voor eene godde- | |
[pagina 402]
| |
lijke openbaring hield, maar dat God de uitvoering van 's mans vreeslijk voornemen insgelijks werkelijk nog in tijds verhinderd heeft. Het sterk geloof en de gehoorzaamheid des Aartsvaders blinkt daarom niet te minder schoon, en Gods eer blijft onbezoedeld. Van dit standpunt zullen wij nu de dichtkundige waarde van dit tiende boek beoordeelen. Wij hebben dit boek reeds voor het schoonste des geheelen werks verklaard; het teêr schoon en verschriklijk schoon is hier zoo gelukkig met elkander vereenigd, en levert zulk een treffend pathetiek op, als men maar zelden in eenig beschrijvend of episch dichtstuk aantreft, en is voor onze letterkunde een kunstjuweel van ongemeene waarde. Het was in een' schilderachtig beschreven schoonen avond, wanneer
De Schepper der natuur, d'Almachtige Opperheer,
Van zynen hemeltroon klom op zyn' wolkenwagen,
Getrokken van den wint, in 't luchtgareel geslagen,
En van zyn' englenstoet omsingelt, nederkwam
In 't bosch van Berseba, en riep: ô Abraham
Ga naar voetnoot1!
Deze verschijning en aanspraak is verheven en plegtig. Ga heen naar Morya, en slacht uw Izak daar,
My tot een offerhande
Ga naar voetnoot2,
is de eisch der Godheid, die dadelijk weder op- | |
[pagina 403]
| |
vaart, terwijl de Aartsvader van schrik in onmagt valt. Deze beide momenten leveren een ontzettend tooneel op; ongelukkig dat de dichter hier in eene langwijlige uitweiding vervallen is: hier moet men gevoelen, niet lezen. Abraham bekomt; zijn klagt is die eens tederen vaders en zeer roerend: ô Ysselyke woorden!
ô Hemel! moet ik dan myn' eigen Zoon vermoorden!
Moet ik myn' eenigen, myn' Izaäk, ô smart!
Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart
Doorboren met het staal, en met verwoede handen
t'Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden!
ô Ysselyk bevel! ô Godt! myn toeverlaat!
Is dan uw zegen in een' vloek, uw gunst in haat,
En al uw min verkeert in donderenden toren!
Kan menschenöffer uw meêdoogend oog bekoren!
Weläan, eisch my: ik zal
Ga naar voetnoot1 enz.
| |
[pagina 404]
| |
Wie leest zonder aandoening deze hartverscheurende woorden des ouden mans: Onnoozele Izaäk! 't geldt u: 't geldt u, myn Zoon!
ô Appel van myn oog! ô paerel van myn kroon!
't Geldt u: u moet ik zelf, ô leven van myn leven!
Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven!
U moet ik zelf, ô lieve, ô schoone Jongeling!
Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glory hing,
Met deze hant... maar ach! myn tong bezwykt; myn krachten
Ontzinken my alreede op d'enkele gedachten:
Myn haren ryzen my te berge; ik yze, ik schrik,
En voel den dootsteek zelf in 't hart, elk oogenblik,
En d'altaarkolen in myn' eigen boezem branden!
Ruk los, ruk los, ô Godt! die tedre liefdebanden:
Verdoof de vaderliefde in my, op dat ik stil
Gehoorzame uw gebodt, naar uwen wondren wil
Ga naar voetnoot1.
Dit is de natuur op den voet volgen; doch de geestige complimenten, die hij vervolgens aan zijne vorige verblijfplaatsen maakt, is van de natuur afwijken; een paar woorden tot afscheid was voldoende. Zijne overweging, of hij izaak en sara van dit bevel en zijn voornemen, om te gehoorzamen, kennis zal geven, is krachtig, en zeer overeenkomstig met het karakter van den geloovigen held, wiens vertrouwen op God in dezen toestand niet bezwijkt, en nog sterker geschetst wordt dan in zijn gesprek met loth in het eerste boek; de herhaling zelfs van het toen gezegde Ga naar voetnoot2 is hier sterker en beter: | |
[pagina 405]
| |
Eer zal 't gestarnte zuid- en noordwaarts ommegaan,
't Gebergte tuimlen in den hollen oceäan,
De hemel daveren, en al het aardryk beven,
Eer Godt zyn heilwoort breke, aan Abraham gegeven.
Hy zal een wonder doen
Ga naar voetnoot1.
Ja gewis, zoo kon, zoo moest een abraham spreken; zelfs is zijn Misschien of Izak uit den doot weêr levend wordt
Ga naar voetnoot2.
niet eens te sterk in zijn' mond, en karakteriseert zijn geloovig vertrouwen uitmuntend. Hij vertrekt met zijn' zoon naar den berg Moria. Onderweg spreekt hij met hem van de wisselvalligheden des aardschen levens en boezemt hem eene vaste hoop in op eene zalige onsterflijkheid, om hem aldus allengs voor te bereiden tot het lot dat hem te wachten staat. Dit alles is vrij prozaïsch, koel en droog. Vervolgens spreekt hy heerlyk van het eeuwigzaligh leven;
Van Hemelstat met al haar burgers, -
En hoe zy wandlen op straten van fijn Gout,
Op 't kunstigste ingelegt met Paerlen, Esmarout,
Topasen, Hyacinth, Saffier, langs Jaspismuuren
Naar 't Diamanten hof
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 406]
| |
Op deze kostbare regels volgt eene genoegzaam woordelijke berijming van Gen. XXII vs. 4-8, waarin zelfs het ‘Blijft gij hier met den ezel’ niet overgeslagen is. Het is wel gelijk de Heer de vries zegt Ga naar voetnoot1, ‘de vrome hoogvliet dorst zich niet genoeg los geven, en deed hij zulks, dan viel dit bij het overige al te zeer in het oog.’ Abraham maakt de toebereidselen tot zijne offerande, hetgeen door de hemellingen met stille verwondering wordt aangestaard. De stilte in den hemel is te omslagtig gebijzonderd om er het plegtige van te doen gevoelen Ga naar voetnoot2. Izaak is, op het vernemen van zijn' vaders oogmerk, bereidwillig en onderworpen; zijne woorden zijn hartgrievend: Kom, bind myn voeten; kom, bind bei myn handen vast,
Opdat geen ydle schrik het offer doe mislukken:
Maar neen, laat my u eerst in bei myne armen drukken.
Vaar wel, myn Vader, zeg myn Moeder ook vaar wel.
Zeg, dat ik willigh sterve
Ga naar voetnoot3, enz.
Onder het binden geeft abraham nog een sterk bewijs van zijn vast vertrouwen op God, zeggende: | |
[pagina 407]
| |
Zyn Almacht zal misschien u nogh der vlamme onttrekken,
Of, na de proef van ons geloof, in 't leven wekken
Ga naar voetnoot1.
De verbazing der natuur, op het oogenblik dat abraham zijn' zoon op het outer heft, is van denzelfden stempel als die toen sara voor de eerste maal geschaakt werd Ga naar voetnoot2, (bij de tweede schaking was dit voor de natuur zeker niets nieuws meer), dat is winderige bombast en erge wansmaak; bombast: 't aardryk was van schrik
Besturven om den mont.
Dit behoort tot die poëtische mirakelen, waaraan gene prozaïsche ketters willen gelooven Ga naar voetnoot3. Ja, op dit oogenblik
Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kyken,
zien, meende hoogvliet; maar..... Het hart der bergen klopt, en bron en beek bezwyken.
Dat de natuur verbaasd staat bij een' ouder- of kindermoord is onbetwistbaar waar; doch het is de zedelijke, en geenszins de stoffelijke natuur, tusschen welke hoogvliet geen onderscheid heeft gemaakt. Wansmaak is het, wanneer hij vervolgens zegt dat de heuvels wyd en zyd
Hun kruinen gansch verbaast verhieven op dien tyt,
| |
[pagina 408]
| |
Gelyk een menigte van mannen en van vrouwen
De hoofden opheft, om een dootstraf aan te schouwen;
Wanneer Gerechtigheit den blanken sabel zwaait
Ga naar voetnoot1.
Welk eene lage gelijkenis! Moria bij een schavot, waarop abraham als een scherpregter het doodvonnis aan een' misdadigen uitvoert!!! Het is onbegrijpelijk, dat niemand voor ons het wanvoeglijke en aanstotelijke van deze gelijkenis heeft doen opmerken, nog ongepaster, omdat bij den lezer, in gespannen verwachting naar de ontknoping, de nu volgende ijslijke woorden: Help Godt! daar vat hy 't mes!... Hy dreigt Ga naar voetnoot2... even daardoor volstrekt geene uitwerking doen; de verbeelding des lezers is van abraham en Moria af-, en op beul en schavot geleid, en men heeft moeite dat beeld weder te verbannen. Eene der schoonste plaatsen in zijn werk heeft de dichter dus willens, met dit beeld, door zijne smakeloosbeid bedorven. God verhindert deze offerande; hemel en aard juichen van blijdschap; abraham ontbindt den jongeling en offert een' ram, die met zijne hoornen in de struiken verward was. Hij wordt door Gods alwetendheid verlicht, en ziet de lotgevallen van zijn nageslacht; namelijk de slavernij, in Egypte en de verovering van Kanaän. Dit stuk is vrij dor en schraal. Welk eene schoone gelegenheid had de | |
[pagina 409]
| |
dichter hier om zijn kunstvermogen in vollen glans te toonen! ‘Waarom,’ vragen wij met macquet Ga naar voetnoot1 ‘den heerlijken staat van Israël in de dagen van david en salomo, die men de gouden eeuw der Joden mag noemen, niet afgemaald? De prachtige tempel, de scheepvaart van salomo, hoe de goudvloot uit de verste streken te Ezeon-Geber, aanbruischte waren zeer schoone tafereelen geweest.’ Maar om niets van dit alles heeft hoogvliet gedacht; hij laat abraham in eens vijftien eeuwen voorbij springen, en dadelijk op christus komen, van wien hij izaak eene voorspiegeling acht. Vrij wat beter en dichterlijker is de zinnebeeldige zegepraal van abraham en izaak op de zegekoets des heilgeloofs, die voortgetrokken wordt met onvermoeide schreden,
Door vier hooftdeugden in 't gareel der gouden reden:
Gehoorzaamheit, die 't juk op haren schouder torscht;
De Nedrigheit met bei de handen op de borst;
Rechtvaardigheit met haar vergulde redenschalen,
En naerstige Yver, die, ontvonkt van hemelstralen,
Zichzelven voortnoopt, en met prikkelsporen steekt;
De Hoop, wier fyn gezicht door lucht en wolken breekt,
Wyst myne Helden het onëindigh zaligh leven;
En d'Overwinning komt op witte pennen zweven,
En hout twee kransen, door de Godtheit zelf belooft,
Van onverwelkbaar loof, hen beide boven 't hooft.
| |
[pagina 410]
| |
Geen stedepracht of praal, die Hoogmoet heeft verzonnen,
(Die zich verwint heeft meer dan steden overwonnen.)
Volgt, hier de staatsy; maar de vleiende Eigenmin,
De snoô Lafhartigheit, Begeerte, Lust en Zin,
Gaan met de handen op den veegen rug gebonden;
d'Inbeelding, die 't vernuft voert van zyn vaste gronden,
Gaat met de Wantrou, met de Vreeze en ydlen Waan,
Met fiere Driften en Hartstochten
Ga naar voetnoot1zwaar
gelaên
Met stalen ketens, die de ware Wysheid smeedde,
Helt Abraham ten dienste, en zynen zielevrede;
Ook wordt de Waerelt met haar momtuig omgeleidt,
En 't wufte speeltuig der schoonschynende Ydelheit,
Die 't hart, haars ondanks, moet in eenen schotel dragen:
Met deze krygstrofeên, op zulken zegewagen,
Komt Abraham te rug, en deelt den edlen buit,
Zyn ware blytschap, aan zyn lieve Sara uit
Ga naar voetnoot2.
Minder bevalt ons weder de beschrijving van abrahams droefheid om het verlies van zijne sara, die in het elfde boek aangetroffen wordt. Vader Abraham slaat derelyk aan 't klagen
Ga naar voetnoot3,
en dergelijke duizend malen verbruikte loci communes laten ons koel en onverschillig. Wij hoorden den Aartsvader hier liever zelven klagen dan zijne klagt beschrijven. Hoogvliet slaagt over het algemeen, gelukkiger, wanneer hij zijne persoonaadjes zelven het woord laat voeren dan wanneer hij hunne redenen beschrijft. De uitweiding over de droefheid | |
[pagina 411]
| |
is een niets beduidend hors-d'oeuvre; de Reden matigt de droefheid, dit weet ieder een; en wij vinden er niets bijzonders in, dat wij dit denkbeeld hier dus gemetaphoriseerd lezen: Zy wascht de hartwond' met de tranen; stelpt het bloet,
En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeestresse,
Met weinigh tyts, gedult en troostzalve uit haar flessche
Ga naar voetnoot1.
Dit geheele elfde boek bevat bijzonderheden van weinig belang. Hoogvliet had niet den geloofstriomf van abraham, en dus met het tiende boek moeten eindigen. Al wat hij in de beide volgende boeken op rijm verhaalt, ja, waarlijk, niets meer dan verhaalt, zijn dagelijksche voorvallen, die niemand interesseren, als, bij voorbeeld, het huwelijk van izaak met rebekka en abrahams tweede huwelijk met ketura; zijne liefde voor deze slavin wordt zelfs, zijnen ouderdom in aanmerking nemende, belagchelijk; Turpe senelis amor. Thans wordt myn oude Helt van jeugdigh vuur bewogen:
De kuische huwlyksmin straalt uit zyn zedige oogen.
Hy lacht haar vriendlyk toe, doch statigh en bedaart;
Strykt met zyn linkerhandt den langen breeden baart,
En stelt haar 't huwlyk voor
Ga naar voetnoot2.
ketura doet hetgeen iedere werk- of keukenmeid doen zou, die een' huwelijksvoorslag van haren honderdveertigjarigen heer gedaan wordt; zij speelt eerst een weinig de beschaamde, de verlegene: | |
[pagina 412]
| |
De schoone Ketura hielt d'oogen neêrgeslagen,
En bloosde in 't aangezicht, gelyk by zomerdagen
De vroege morgenstont, of als de rozenblaân,
Of roode bloemen, die in 't rypend koren staan
Ga naar voetnoot1,
Eer oogstmaant, opgesiert met goude en zyde draden,
Gaat treden over 't velt met krakende gewaden.
Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar' Heer,
En noemt zich te gering, t'onwaardigh zulk een eer
Ga naar voetnoot2,
maar zij eindigt, gelijk alle verstandige dienstmeiden in haar geval zouden eindigen: met de bruid van haren heer te worden. De Aartsvaderlijke bruidegom vat hare hand, geleidt de bruit
In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen, -
Om aan vrienden en bekenden de huwelijkscommunicatie te doen? - Neen, Om zyn geval in 't breede aan Izak te verhalen Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 413]
| |
Dit ‘dwalen’ en ‘verhalen’ des bruidegoms was vergeefs; izaak was niet te huis: De vrome jongeling
Ga naar voetnoot1 was met der avonstont
eene kleine wandeling gaan doen. Wij vragen ieder' lezer, die slechts eenigen smaak heeft, of deze en dergelijke nietsbeduidende, burgerlijke en triviale détails niet beter voegen zouden in eene burlesque parodie van den Aartsvader dan in dit deftige dichtstuk zelven. Op deze avondwandeling kreeg izaak, hoe toevallig! zijne kemels in het gezigt, die te rug kwamen, en hem zijne bruid aanbragten. De eerste ontmoeting van izaak en rebekka, die wij wel eens allerheerlijkst geschilderd hebben gezien, is hier flaauw en koel beschreven. De huisknecht noemt izaak, hem aan zijne bruid voorstellende, den zoon van abraham den Grooten Ga naar voetnoot2. Gelijktijdig worden de beide huwelijken gesloten en de bruiloften gemeenschappelijk gevierd. Op deze dubbele bruiloft ging het zeer zedig en eerbaar toe. Vader abraham houdt de gasten aan de praat over een' drinknap, net gedreven
Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven
Ga naar voetnoot3.
Vervolgens doet izaaks ambassadeur d'amour een breed verhaal
Van zyn gezantschap
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 414]
| |
Met dit gewigtig rapport eindigt deze kwakerachtige bruiloft en ook dit slaperige elfde boek. Het dichtstuk wordt met het twaalfde boek hoe langer hoe minder belangrijk; de held is natuurlijk oud en afgeleefd; eene der voornaamste bijzondheden is dat hij Noch drie paar zonen uit den schoot van Ketura
Ga naar voetnoot1
bekwam, niettegenstaande hij reeds honderdvijftig jaren oud was; maar izaaks huisvrouw blijft twintig jaren lang onvruchtbaar, tot ze op den rechten tyt
Den ruigen Ezau en den blanken Jakob baarde
Ga naar voetnoot2,
wier lotgevallen de Aartsvader voorspelt; aangaande jakob zegt hij: Daar gaat hy, die na dezen,
Zal d'Erfgenaam van Godts verbontbeloften wezen;
Op wien de zegen, en de vrede, rusten zal,
In hem zal myn geslacht vermeerdren in getal,
Gelyk aan 't hoog gewelf de tintelende vieren.
De koninklyke spruit, die met zyn leeubanieren
Den scepter zwaaien zal, tot Vorst Messiäs koom',
Des waerelts Vreugt en Heil, zal spruiten uit dien boom,
Dien boom, die zich verheff' tot 's hemels hooge daken,
En breede lommer zal met twalef takken maken
Ga naar voetnoot3.
| |
[pagina 415]
| |
Abraham voelt zijne levenskrachten verminderen Gelyk een eik, wanneer een wintbui raast en woedt,
De zomer afscheit neemt; de herfst zyn intreê doet;
De zon ontwykt, en door de wolken, die haar dekken,
't Vermogen kwyt raakt om de vochten op te trekken;
Zich flaau gevoelt, verbleekt, en strooit zyn blaên in 't
rond,
Als van een koude koorts geslagen op den gront
Ga naar voetnoot1.
Hij zendt dienvolgens de zes zonen, die hy teelde
By schoone Ketura
Ga naar voetnoot2,
met geschenken uit Kanaäns landsdouwen,
Naar 't Oosten hene, om daar het vruchtbaar lant te bouwen;
Opdat geen vuur van twist zyn nageslacht verteer',
En Izak blyven zou een Erfgenaam, en Heer
Van al zyn' rykdom, en Godts hemelsche onderpanden.
Zoo zendt een lantman van zyne vruchtbare akkerlanden
De graanschoof naar de schuur, wanneer het onweêr
groeit,
En reeds de donder door de zwarte wolken loeit;
Opdat geen schichtigh vuur van felle bliksemvlagen
Verteer zyn' gouden oogst, de hoop der zomerdagen
Ga naar voetnoot3.
Hij verklaart izaak tot zijn' universeelen erfgenaam, en geeft hem voortreffelijke lessen van wijsheid en deugd. De levenszatheid des Aartsvaders is fraai geschetst: Wat ben ik (zegt hy) nu dit ydel leven moê!
'k Ben moê van 't opstaan en van 't liggen myner leden.
Myn oog is 't slapen moede, en 't zien der ydelheden,
| |
[pagina 416]
| |
En all' myn zinnen zyn van werkzaamheden mat.
Myn vlugge ziel is dit vergangklyk lichaam zat;
Dien klomp der ydelheit, die, midden in d'elende,
Zich afslooft en verkwikt, by beurten, zonder ende.
Myn groote geest is in 't beschouwen afgeslooft
Van duizent wondren, die ons hangen boven 't hooft;
Daar 't kennen en verstaan blyft van ons afgezondert.
Wat baat het eeuwen uit onwetendheit, verwondert,
Verrukt, te staren door een dik benevelt oog,
Op 't schoon des aardryks, en den blaauwen hemelboog,
't Gestarnte gâ te slaan, en d'ongemeten kringen,
De jaarsaizoenen en hun beurtverwisselingen,
En duizent dingen in dien stagen ommekeer?
Een Jaar was tijds genoeg: voorts zien we 't zelfde
weêr.
De kennis woont toch niet in dikke duisternissen
Wat ben ik moede van het staêg en eindloos gissen
Naar eigenschappen, die zich opdoen voor 't verstant,
Wanneer wy tasten, als de blinden naar den want
Ga naar voetnoot1!
Maar dat hij den Dood de huid vol scheldt, en met een' langwijligen omhaal van woorden in substantie tegen hem zegt: ‘Meent gij, verwaande! dat ik bang voor u ben? Neen, zwarte Koning! dat lijkt er niet na,’ bevalt ons niet. het scheen ook of de doot te rug deinsde, en verschrikte
Voor die grootmoedigheit
Ga naar voetnoot2;
lees langdradigheid. Hoogvliets verval van dichtkrachten houdt gelijken tred met abrahams verval van levenskrachten; de verzen worden hoe langer hoe flaauwer en | |
[pagina 417]
| |
zenuwloozer. Eindelijk sterft de stamvader der Joden als een vroom Christen, met eene verzuchting tot christus, zeggende onder anderen: Ik ben Met u verzoent in uw zoenöfferhande, uw doot
Ga naar voetnoot1,
en dat NB. vijftienhonderd jaren voor christus nog geboren was. Ware hoogvliet Katholijk geweest, misschien had hij den Aartsvader ook maria en de heiligen laten aanroepen! De aankomst van den geest van abraham in de gewesten der zaligheid is op de gewone apocalyptische wijze der mystieken beschreven, die ongetwijfeld meer smaak daarin zullen vinden dan wij. Het spreekt van zelven dat abrahams begrafenis in de spelonk van Machpela bij zijne eerste vrouw nog vermeld wordt, eer de dichter zijn werk besluit. Hij doet zulks met geen minder zelfbehagen en hoog gevoelen van zijn' arbeid dan horatius Ga naar voetnoot2 en ovidius Ga naar voetnoot3: Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven.
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven:
Dien grooten Man, schier van zyn wieg tot aan zyn graf,
Op alle togten, van zyne eerste roeping af,
Tot daar hy zegepraalt in d'opperhemelbogen,
Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naargevlogen:
En dus eene eerzuil voor den Godtsdienst in myn dicht,
met geestlyk wapentuig behangen, opgericht;
| |
[pagina 418]
| |
Waarop het Heilgeloof, na 't einde van myn dagen, Misschien nogh
eeuwen lang zal moedt en glorie dragen
Ga naar voetnoot1.
Wij eindigen deze eenigzins uitvoerige en onpartijdige beschouwing van dit beroemde dichtstuk, hetwelk wij, ondanks deszelfs gebreken, onder onze beste dichtwerken blijven rangschikken, met den hartelijken wensch dat hetzelve ook eenmaal een kundigen en bekwamen verbeteraar moge vinden, gelijk van harens gebrekkelijk dichtstuk De Geuzen, dien in onzen voortreffelijken bilderdijk aangetroffen heeft. |
|