Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Corneliszoon Hooft]Hooft (Pieter Corneliszoon) Ga naar voetnoot1, dat doorluchtig Hooft der Hollandsche Poëten
Ga naar voetnoot2,
sproot uit een der aanzienlijkste en vermogendste Amsterdamsche geslachten Ga naar voetnoot3 en was de zoon van den eerbiedwaardigen Burgemeester, cornelis pieterszoon hooft Ga naar voetnoot4 en anna jacobs blaauw. Hij werd geboren te Amsterdam, den 16 Maart 1581, en genoot eene voor dien tijd zeer beschaafde opvoeding. Na zijne studiën aan de Leydsche Hoogeschole volbragt te hebben, deed hij met zijn achttiende jaar eene reis naar Frankrijk en Italië, van | |
[pagina 236]
| |
welke hij in 1601 te rug keerde. Reeds vroegtijdig leide hij zijne zucht voor de dichtkunst aan den dag; met zijn zestiende of zeventiende jaar schreef hij een treurspel Achilles en Polyxena genaamd; in dit stuk, hoe gebrekkelijk ook, kondigt zich reeds een ontluikend vernuft aan, doch de verzen zijn meestal lam en hortende; zoo zegt, bij voorbeeld, achilles in het begin van dit stuk: Calchas, waert ghy in 't waerzegghen zoo gheleert,
Ghy zoudt Achillis val wel hebben gheprofeteert.
De Amsterdamsche kamer In Liefd' bloeyende telde hem nog voor zijn twintigste jaar onder hare werkzaamste leden. Gedurende zijn verblijf te Florence, waar hij zijne Amsterdamsche kunstbroeders geenszins vergat, blijkens den fraaijen dichterlijken brief, dien hij hen in 1600 toezond Ga naar voetnoot1, ‘sprak en las hij de zoetvloeijende Dichters van Italië, in hunne eigene spraeke; vond bij dezen dat zagte, dat tedere, dat zangrijke, in de Poëzije, welke hem in ovidius behaegd had, maer dat hij als nog in zijne vaderlandsche tale niet had weten naar te volgen Ga naar voetnoot2.’ Hij bevond zich in het vaderland | |
[pagina 237]
| |
van dante, in een tijdvak, dat met Tasso's dood de gouden eeuw der Italiaansche letterkunde verdwenen, en de smaak door guarini en marini anders gewijzigd was; laffe woordspelingen, schitterend valsch vernuft en zoogenaamde concetti behaagden toen algemeen. Hooft bleef van deze besmetting wel niet vrij, gelijk blijkt uit sommigen zijner minnedichten, en vooral uit velen zijner brieven; doch de geest van petrarcha oefende toch zijn vermogen op de ziel des gevoeligen jongelings, die, verrijkt met een' schat van nuttige kundigheden, in het twintigste jaar zijns ouderdoms tot de zijnen wederkeerde. ‘Geluk zij 't vaderland’, zegt zijn lofredenaar Ga naar voetnoot1, ‘dat toen dat uitmuntend juweel weder in zijnen schoot ontfangen mogt, om vervolgens te pronken als een parel aan zijne kroon, tot roem van zijne stadsgenooten, een blinkend voorbeeld voor de nakomelingschap en een regtmatige ijver voor alle vreemdelingen.’ Na zijne terugkomst leide hij zich met allen ijver toe op het beöefenen der geschiedenis, door het oordeelkundig lezen van polybius, julius caesar, suetonius en tacitus, zonder evenwel de zanggodinnen te veronachtzamen; in 1601 voltooide hij een ander tooneelstuk, Theseus ende Ariadne ge- | |
[pagina 238]
| |
naamd, doch het welk ook, even als het eerste, hoewel in vloeijender verzen en zuiverder taal geschreven, om deszelfs gebrekkelijkheid naderhand door hem verworpen werd Ga naar voetnoot1. Het toneelstuk Granida volgde in 1602. Hooft bleef bij aanhoudendheid lid van de kamer In Liefd' bloeyende, en zettede haar niet weinig luister bij boven hare zusters in andere steden. De negen vertooningen, die zij, bij gelegenheid van het gesloten bestand, op den 5 Mei 1609 des avonds op den Dam liet voorstellen, waren door hem uitgedacht en door bijschriften verklaard Ga naar voetnoot2. Ondertusschen had hij tot hiertoe ambteloos geleefd; doch op den 28 Mei 1609 werd hij door Prins maurits aangesteld tot Drost van Muiden, Bailluw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesper Carspel. Met dit aanzienlijk ambt viel hem het slot te Muiden tot zijn gewoon verblijf ten deel, alwaar hij zijne meeste verdere werken geschreven heeft. In het jaar 1610 trad hij in huwelijk met christina van erp, bij welke hij drie zonen en eene dochter won, die hij allen, en ook deze zijne echtgenoote, overleefde, die hem den 6 Junij 1623 door den dood ontviel. Hooft leefde zeer geluk- | |
[pagina 239]
| |
kig en vergenoegd op het slot te Muiden, ‘waaraan Nederland,’ zegt zijn lofredenaar Ga naar voetnoot1, ‘niet minder dan aan het slot te Loevestein, zoo vele vruchten van gezond verstand verschuldigd is.’ Als een tweede atticus ontweek hij wijsselijk alle beslommeringen van staat en regering, vergenoegde zich met zijn ambt, zonder naar grooter eer, hooger aanzien of meer voordeel te streven; nog minder moeide hij zich met de in zijn' tijd zwevende hevige kerkgeschillen, bleef niet alleen geheel onzijdig tusschen arminius en gomarus, maar was zelfs niet eens lid van eenig kerkgenootschap hoegenaamd; doch toonde, door een' eerlijken handel en wandel, dat hij zich alleen gedroeg naar de korte, duidelijke en eenvoudige voorschriften van den verheven insteller des Christendoms, en met de grillige begrippen en beuzelachtige geschillen van verwaande en heerschzuchtige geestelijken niets te maken wilde hebben Ga naar voetnoot2. Vrij wat verstandiger wist hij de edelste vernuften onder alle gezindheden zich tot vrienden te maken, onthalende op het slot te Muiden, zonder eenige uitzondering, even gul, somtijds gelijktijdig, de beide beminnelijke Roomsche dochters van visscher, den Remonstrantschen van baerle, den hevigen Contra-Remonstrantschen hein- | |
[pagina 240]
| |
sius, den gematigden orthodoxen van den honert, den Doopsgezinden anslo, en zoo vele anderen, die in staatkundige en kerkelijke begrippen hemelsbreed van elkander verschilden, en deze bijeenkomsten leverden al de aangenaamheden des gezelligen verkeers op, die men zich met mogelijkheid voorstellen kan.Vondel had in het eerst ook toegang tot deze bijeenkomsten, en deelde in de hartelijke vriendschap van den drost; doch omstreeks 1641 verkoelde dezelve merkelijk Ga naar voetnoot1, en sedert kwam het tusschen beiden tot eene geheele verwijdering. Zijne toenmalige verblijfplaats gaf hem aanleiding tot zijn treurspel Geeraardt van Velzen, hetwelk weldra in 1616 gevolgd werd door eene gelukkige dichtmatige vertaling der Aulularia van plautus, onder den naam van Warenar met de pot, op de Amsterdamsche zeden en gebruiken van dien tijd toegepast. Dit stuk behaagde in dien tijd ongemeen Ga naar voetnoot2, en nog tegenwoordig is hetzelve niet onbelangrijk voor de geenen die het plaatslijke en de volkstaal van het toenmalig Amsterdam verlangen te kennen. In hetzelfde jaar had hij ook zijn treurspel Baeto, of oorsprong der Hollanderen afgewerkt, | |
[pagina 241]
| |
doch hetzelve verscheen eerst tien jaren daarna in het licht. Inmiddels beving hem de lust om ook zijne krachten als geschiedschrijver te beproeven, en hij begon in 1618 met het te boek stellen der daden en lotgevallen van henrik IV, Koning vanFrankrijk, een arbeid, die acht jaren daarna in het licht verscheen Ga naar voetnoot1. Zeer veel roems verwierf hem dit voortreffelijk werk, het eerste, waarin de geschiedenis van den dorren chronijkstijl afweek, in welken bor, van meteren en reyd haar tot hiertoe voorgedragen hadden, en den deftigen, welsprekenden schilderstijl aannam Ga naar voetnoot2; het tafereel van den St. Bartholomeusnacht, onder anderen, is een meesterstuk. De groot, schreef hem uit zijne ballingschap in Frankrijk een' verpligtenden brief wegens dit werk Ga naar voetnoot3; Koning lodewijk XIII schonk, waar- | |
[pagina 242]
| |
schijnlijk door de groot op den inhoud opmerkzaam gemaakt, Hooft daarvoor eene gouden keten, vereerde hem met de orde van St. Michiel, en verhief hem en zijn geslacht tot den adelstand. Zijn brave tachtigjarige vader was intusschen op den eersten dag des jaars 1626 overleden; zeker geen ontijdig verlies voor den zoon, die het geluk genoten had van den voortreffelijken grijzaard zulk een' gezegenden ouderdom te zien bereiken. Het volgende jaar hertrouwde hooft met leonora hellemans, weduwe van jan baptista bartelot, en dochter van arnout hellemans, voornaam' koopman te Antwerpen; bij deze tweede echtgenoote won hij eene dochter, die hij, naar zijne eerste, christina noemde, en vervolgens een' zoon, arnout, met wiens kinderen de tak van het geslacht des Drossaarts uitgestorven is. Na de voltrekking van zijn huwelijk begaf hij zich op nieuw aan eenen geschiedkundigen arbeid, die, als belangrijker voor zijne landgenooten, hem nog meer roems verwerven zou; wij bedoelen hier zijne Nederlandsche Historiën, waaraan hij de eerste hand leide op den 19 Augustus 1628 en negentien jaren lang, genoegzaam tot zijn' dood toe, heeft voortgewerkt. Hij verwaarloosde de zanggodinnen wel niet geheel en al, maar het schrijven der geschiedenissen benam hem te veel van den tijd, dien hij anders aan de dichtkunst gewijd zou hebben; althans hij deed te weinig om zijne meerderheid, | |
[pagina 243]
| |
boven vondel te handhaven, en wij vinden de aanmerking zeer gegrond ‘dat vondel zonder hooft zekerlijk geen vondel zou geworden zijn, naardien de laatste alle de kunstigste zwieren van onzen drost, als ook deszelfs nette en gekuischte taal en zinnelijke woordvoegingen zoo wel bestudeerde, en de vloeibaarheid der verzen, op goede regelen, zoo vast kreeg, dat hooft, in dit geval, zich meest op de Historiën toeleggende, eenigzins achter vondel bleef Ga naar voetnoot1,’ het geen zeker het geval niet geweest zou zijn, bijaldien hooft naderhand de lier minder zeldzaam gehandteerd had, daar vondel in grondige geleerdheid zoo min als in vernuft, vindingrijkheid en kieschheid van uitdrukking bij hooft in lang niet halen kon Ga naar voetnoot2. Nadat hooft omstreeks het jaar 1638 De Rampzaligheden der Verheffing van den Huize Medicis had afgewerkt, kwam op het einde des jaars 1642 het eerste stuk zijner Nederlandsche | |
[pagina 244]
| |
Historiën in het licht Ga naar voetnoot1 met eene opdragt aan Prins fredrik henrik, die hem, tot erkentenis van dit eerbewijs, met een zilveren lampet en schotel vereerde. Met algemeene goedkeuring werd dit voortreffelijk werk ontvangen, alle geleerden verhieven en prezen hetzelve in wel verdiende lofspraken. ‘Men vond er,’ zegt brandt Ga naar voetnoot2 ‘geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat; een leidstar van regeeringe; een kompas van beleidt; een wegwijzer ter oorloghskunde; een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatightheit; een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vrijheit.’ Met regt deed dit werk hem den titel van Hollandschen tacitus verwerven, dien hij zich bijzonder ter navolging voorstelde, en wiens werken hij niet alleen tweeënvijftigmalen had gelezen, maar ook in het Nederduitsch vertaalde. Het ligt buiten ons bestek om de uitmuntende schoonheden van stijl en welsprekendheid van dit onsterflijk werk te ontleden of aan | |
[pagina 245]
| |
te wijzen, waarvan wij ons naauwlijks zouden kunnen wederhouden, bijaldien dit niet reeds meermalen door andere bekwame penvoerders gedaan ware Ga naar voetnoot1. Na de uitgave van dit werk was zijn oogmerk hetzelve te vervolgen, doch zulks geschiedde met tragen voortgang, uit hoofde van ligchaamsongesteldheid en toenemende zwakheden des ouderdoms, die zijn leven ten einde deden spoeden. Toen de Stadhouder fredrik henrik den 14 Maart 1647 overleden was, waren de laatste dichtsnikken van Hooft drie grafdichten op dezen vorst Ga naar voetnoot2, wiens begravenis hij ook verlangde te zien, die den 10 Mei eerst zou plaats hebben. Hij vertrok, hoewel reeds ongesteld en zwak zijnde, met dit oogmerk, naar 's Hage, en zag de lijkstatie; doch kort daarna werd hij ten huize van zijne vrouws schoonzoon, johan van der meyde, Oud-Burgemeester van Rotterdam en lid der Gecommitteerde Raden van Holland, door eene zware ziekte aangetast, die een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven maakte op den 21 Mei 1647. Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd, en den 27 in het koor der Nieuwe kerk begraven. Den volgenden dag werd op den Amsterdamschen schouwburg door den welsprekenden too- | |
[pagina 246]
| |
neelspeler adam karelsz van zjermes eene lijkrede uitgesproken, die door geeraert brandt was opgesteld Ga naar voetnoot1, en terstond daarop werd zijn Geraardt van Velzen vertoond. anslo betreurde hem in een' treurzang, getiteld Muiden in rou Ga naar voetnoot2; ‘maar van baerle,’ zegt brandt Ga naar voetnoot3, ‘bleef hem dien lijkdienst schuldigh, zoo hadt de droefheidt zijnen geest, anders zoo vaardig, beklemt.’ Vruchteloos zou men naar een praalgraf of eenig ander gedenkteeken omzien, ter vereering der nagedachtenis van den man, die zijn vaderland zoo veel eer heeft aangedaan; zijn lofredenaar De Bosch gaf zijne gevoeligheid deswegens reeds in 1785 nadrukkelijk te kennen Ga naar voetnoot4; de Heer scheltema vernieuwde in 1807 den wensch dat men dit verzuim als nog herstelle, en herinnerde bij die gelegenheid klemmend de woorden van de bosch Ga naar voetnoot5. De afbeelding van hooft, die voor de beste gehouden wordt, is door r. persyn gegraveerd naar de schilderij van sandrart; deze prent verbeeldt | |
[pagina 247]
| |
hooft in zijn tweeënzestigste jaar; van baerle maakte daarop dit fraaije bijschrift: Suspice, Belga, virum, tragico quo vate paratu
Coepit et Arctoö scena sub axe loqui.
Gallia quem titulis; Batavus tot fascibus ornat
Et Dominum gaudet Muda praeesse sibi.
Qui patrias scripsit Veneres; Cyprumque Gnidumque
Transtlulit in terras, Amstela clare, tuas.
Sceptraque Borbonii vitamque et fata recenset,
Et tantum dictis grandibus implet opus.
At cum gesta leges, nostris quoque bella sub oris
Victaque Nassovia regna Ducesque manu:
Dic illum quae nos facimus, sic scribere, tanti
Ut fuerit, Reges succubuisse tibi.
Naar deze prent heeft a. sylvelt die gegraveerd, welke voor hoofts Nederlandsche Historien staat, met dit bijschrift van vondel: Het brein, gespitst op 't roer van Staeten te regeeren,
En 's waerelts oceaen met kloekheit te braveeren,
Den geest, die Tacitus en d'outste dichters tart,
Besloot natuer in 't Hooft, herboren uit Sandrart,
Die hooft- en halscieraed des Ridders heeft vergeten,
De Duitsche lauwerkroon en Fransche koningsketen
Ga naar voetnoot1.
De fraaije afbeelding door houbraken, gegraveerd naar de schilderij van miereveld, thans berustende in de gehoorzaal van de Doorluchtige schole | |
[pagina 248]
| |
te Amsterdam, en geplaatst voor de Brieven van hooft, door huydecoper in 1750 uitgegeven, is door dezen voorzien met dit bijschrift: Draagt achting voor dit beeld, gy jongen en gy ouden.
Het is de ridder Hooft: waar moet men hem voor houden
ô Wijzen, meldt het my indien gy hier niet suft,
Voor eerlijker van harte, of kloeker van vernuft
Ga naar voetnoot1?
Er bestaat nog eene afbeelding, in koper geklopt, door j. lutma, het borstbeeld van den Drost à l'antique voorstellende, met een' lauwerkrans om het hoofd, en het bijschrift: Alter Tacitus. Op de bibliotheek der Doorluchtige schole te Amsterdam berusten de oorspronglijke brieven en handschriften van hooft. De Heer scheltema heeft omtrent deze handschriften een uitvoerig berigt gemeen gemaakt Ga naar voetnoot2, dat zijne naauwkeurigheid eer aan doet. Thans kennen wij hooft als edel', braav', weldenkend' mensch, eerbiedwaardig' burger, gulhartig' vriend, verdraagzaam' en opgeklaard denkend' Christen en voortreffelijken historieschrijver; thans zullen wij hem ook leeren kennen als Geluckigh Hooftpoëet van all' die Holland baerde Of Holland baeren sal Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 249]
| |
Deze uitspraak van huygens is wel een weinig sterk, daar zijn tijdgenoot vondel, die zeker in grondige geleerdheid en sierlijkheid van uitdrukking bij hooft ver te kort schoot, hem echter als dichter voorbij streefde, doordien hij meer en menigvuldiger dichtstukken leverde dan hooft, wien hij de kunst juist van pas had afgezien, toen deze de harp aan de wilgen hing, maar niet te min is hij toch de vader van onzen verbeterden dichttrant, die voor hem, zelfs bij coornhert, visscher en spiegel uiterst gebrekkelijk was; van lange en korte lettergrepen, voetmaat, stemrust, klemtoon, smelting en dergelijke vereischten tot den versbouw had men volstrekt geen begrip; men zorgde alleen maar voor het rijm, dat somtijds drie- en meermalen herhaald werd, op het einde en in het midden der regels. Hooft leerde in Italië eene geheel andere soort van verzen kennen; hij ontmoette eene bevallige melodie in de Italiaansche gedichten, die hij in de Nederduitschen miste, en merkte op, dat dezelve door eene behoorlijke plaatsing der lange en korte lettergrepen te weeg gebragt werd; hij beproefde zulks ook in het Nederduitsch, en de uitwerking was dezelfde. Nu had hij de cadans, maat en snede der verzen ontdekt, waar zijne kunstbroeders niets van wisten, en eerst bij zijne terugkomst in 1601 door hem deswegens onderrigt werden. Hij schreef sonnetten, zangen en minnedichten in den trant der Italianen, en ook de zamenstelling der | |
[pagina 250]
| |
verzen van zijn tooneelstuk Granida, is geheel in hunnen smaak en ongemeen vloeijend. Het is waar dat cats bijna gelijktijdig de lamheid en stroefheid der gedichten van zijne voorgangeren ontdekte en den barbaarschen rederijkerstrant verliet, zoo wel als hooft Ga naar voetnoot1, en, hoewel op eene verschillende wijze, de versmaakkunst merkelijk beschaafde en verbeterde; doch zijn dichttrant werd meer in Zeeland gevolgd dan in Holland, gelijk men uit den Zeeuwschen Nachtegael, te Middelburg in 1633 gedrukt, duidelijk zien kan; terwijl men in Holland zich hooft en vondel tot voorbeelden koos Ga naar voetnoot2. Hoe zeer cats dan ook deel hebbe aan de verbetering van onzen dichttrant, heeft men dezelve nogtans hoofdzakelijk aan hooft te danken, vooral zoo het vermoeden van huisinga bakker gegrond is, dat de Zeeuw bij den Amsterdammer school gelegen Ga naar voetnoot3, maar vervolgens zijn' eigen weg bewandeld heeft, op welken alleen zijne landsluiden hem verzelden. Met deze verbetering in het werktuiglijke der | |
[pagina 251]
| |
rijmkunst was in dien tijd reeds veel gewonnen; het was niet te verwachten, dat de vindingrijke, geestige, zwierige en welige hooft, en na hem de vurige, stoute en krachtige vondel enkel behendige verzenmakers zouden worden, op wier middelmatige voortbrengsels, aangaande den verstrant, niets aan te merken ware. Hoe onbehagelijk zou het voor de nakomelingschap geweest zijn, als zij hunne dichterlijke denkbeelden in de armzalige rederijkerstaal hadden moeten blijven inkleeden, gelijk coornhert en spiegel! hoe verdrietig valt niet het gezet lezen van hunne voortreffelijke en zeer verdienstelijke werken, in welken een schat van wijsheid verborgen ligt, die nu langs een doornig pad met moeite opgespoord moet worden, daar men op den weg door hooft en vondel bewandeld, ja, ook nog menigen distel, maar daarentegen ook eene oneindige verscheidenheid van lieflijke bloemen ontmoet! Als dichter zullen wij hooft voornamelijk tweezijdig beschouwen, als tooneeldichter en als minnezanger. Wij zullen zijne beide eerste door hem zelven verworpen gebrekkelijke treurspelen, als geene voorwerpen van eenige critiek, stilzwijgend voorbijgaan, en vooraf een' vlugtigen blik slaan op den toestand des tooneels in ons vaderland bij den aanvang der zeventiende eeuw. Tooneel en rederijkerskamer waren een en dezelfde zaak; de rederijkers waren tevens tooneelspelers; | |
[pagina 252]
| |
de stukken, die zij vertoonden, behelsden onderwerpen uit den Bijbel, de geschiedenis of de fabelleer, geheel wanschikkelijk zamengesteld, zonder plan of intrigue, en meestal Spelen van Sinnen genaamd uithoofde van de allegorische persoonaadjen, die deel in de handeling namen, en voorts een misselijk mengelmoes van onzin en wansmaak, voorgedragen in eene kreupel berijmde basterdtaal en gemeene uitdrukkingen, in welke nogtans zelfs de aanzienlijken van dien tijd behagen vonden Ga naar voetnoot1. De Amsterdamsche kamer In liefd' bloeyende had hare vertoonplaats boven de toenmalige Waag over het Stadhuis. Hooft was lid van dezelve, en het is meer dan waarschijnlijk dat de aldaar gegeven vertooningen hem weldra mishaagden en walgden. Hij had de Grieksche tooneelstukken leeren kennen, en nam de proef om ook in dien smaak te arbeiden; de beide eerste proeven vielen wel gebrekkig uit, maar zij dienden toch om den smaak anders te wijzigen en te zuiveren; althans anderen volgden zijn voorbeeld, en leverden ook stukken in den Griekschen smaak vooral coster, die in 1607 zijne beruchte Iphigenia op zijne nieuw gestichte akademie deed vertoonen, op welke hij in 1630 zijne Polixena liet volgen. Ook vondel, die nog in zijn armzalig Pascha van 1612 den rederijkerstrant gevolgd, en zelfs God den Heere ten too- | |
[pagina 253]
| |
neele gevoerd had, sloeg insgelijks den weg van hooft in, en schoeide zijne treurspelen insgelijks op de Grieksche leest. Het ware dus onbillijk dat wij de treurspelen van hooft, die wij nu eenigzins uitvoerig zullen beschouwen, wilden toetsen aan de regelen des Franschen tooneels, naderhand eerst door corneille in Frankrijk ontworpen, en vervolgens door pels en het genootschap Nil volentibus arduum ook op ons vaderlandsch tooneel overgenomen; doch er zijn regelen, die van geene tijden of willekeurige voorschriften van persoonen afhangen, regelen, die het gezond oordeel aan de hand geeft, en volgens dezen willen wij deze treurspelen zelfs aan eene eenigzins scherpe critiek onderwerpen. Hoofts eerste treurspel, Granida, onmiddellijk na zijne terugkomst uit Italië vervaardigd, is geheel in den Italiaanschen smaak; op vele plaatsen heeft hij tasso's Amintas en guarini's Pastor fido gecopiëerd, immers verscheiden tooneelen in hunnen geest bearbeid. De inhoud is kortelijk deze: Granida, Kroonprinces, van Perzië en eenige dochter des Konings, op de jagt van haar gevolg afgedwaald zijnde, ontmoet den herder daifilo, die met de herderin dorilea een gesprek houdt over de liefde. Granida, die van daifilo, op haar verzoek, beleefdelijk eenig water ter lessching van haren dorst bekomen had, wordt smoorlijk op hem verliefd, en hij van zijn' kant | |
[pagina 254]
| |
insgelijks door hare schoonheid dermate getroffen, dat hij besluit zich ten hove en in dienst te begeven van tisiphernes, die naar de hand der prinses dong, welke ondertusschen ook ten huwelijk gevraagd was door ostrobas, zoon van den Koning der Parthen. Ostrobas daagt tisiphernes uit tot een tweegevecht. Daifilo weet ondertusschen het vertrouwen van tisiphernes zoodanig te winnen, dat deze hem zendt om granida ten huwelijk te vragen, en hem tevens verzoekt om in zijne plaats tegen den Prins der Parthen te mogen vechten, dient hij overwint, waarna daifilo zijn' meester zijne liefde voor Granida bekend. Tisiphernes besluit den volgenden dag granida zelf ten huwelijk te vragen; doch daifilo komt hem voor, en granida besluit om met hem als herderin te leven. Zij vlugt met hem in den nacht, en de voedster verhaalt den Koning en tisiphernes dat minerva en de Zanggodinnen de princes voor een' god schaakten. De Koning gelooft zulks; maar tisiphernes ‘is om razende te worden.’ Daifilo, stil ten hove gekomen, onderrigt hem wat er van de zaak is en doet hem bedaren. Tisiphernes besluit het hof te verlaten en eene reis te doen, latende aan daifilo zijne bruid en het bestuur zijner goederen over. De geest van ostrobas verschijnt zijn vriend artaeanus en spoort hem aan om wraak te nemen op daifilo, die met granida door zijn volk gevangen genomen en veroordeeld wordt om aan | |
[pagina 255]
| |
de schim van ostrobas opgeofferd te worden. Daifilo, de prinses geboeid ziende, verbreekt zijne banden, en verweert zich tegen artabanus en de zijnen. Tisiphernes toevallig langs dezen weg reizende, schiet daifilo te hulp, ontzet granida, en, getroffen door de zeldzame lotgevallen dezer gelieven, bewerkt hunne verzoening bij den Koning, die, beiden met blijdschap ontvangende, hen zamen huwt. Dit stuk is zeer ingewikkeld, en verward zelfs, zoo dat de ontknoping slechts door een' zamenloop van buitengewone omstandigheden kan plaats hebben. Wij hebben gezegd dat wij dit stuk niet aan de Fransche tooneelwetten willen toetsen; doch al verplaatsen wij ons in den tijd van deszelfs vervaardiging, en zien de mindere onvolkomenheden toegevende over het hoofd, dan moet geene vooringenomenheid met den waarlijk geestrijken dichter ons dermate verblinden, dat wij gebreken, die in zijn' tijd zoo wel gebreken waren als zij het in den onzen zijn, goedkeuren en navolgenswaardig achten. De persoonaadje van dorilea, die met eene alleenspraak het stuk begint, is geheel overtollig, zoo wel als het gansche gesprek, dat zij vervolgens met daifilo over de liefde houdt; ook spreken zij niet als eenvoudige herders, maar als regt geestige en geslepen stedelingen, even als in de Italiaansche herdersspelen, en somtijds zoo fijn en vernuftig, dat men moeite heeft hen te begrijpen. Ik, zegt daifilo, | |
[pagina 256]
| |
o Dorilea, reeken
De leelijkheidt zoo goed als schoonheidt onbekeeken;
En al bekeeken, onbelonkt en al belonkt,
Noch ongenooten van den minnaar dienz' ontfonkt.
Wat 's jeughde zonder min, vol onbeweeghde koutheidt,
Doch beeter dan versufte en stijf bevroozen oudtheidt?
En dat de zoete min van u beschuldight wordt,
Als die de schoonheidt krenkt, daar doet ghij hem te kort.
Want nooit en zagh men hem het zuivere besmetten,
Maar wel recht anders, 't geen dat zaluw
Ga naar voetnoot1was blanketten
En leggen bloozend roodt op wangen deluwbleek
Ga naar voetnoot2,
En 't hair vergulden, dat te voren vaal geleek.
Maar geene zagh men oit het geen dat zij beminden
Afzightiger dan 't was, maar wel veel schooner vinden
Ga naar voetnoot3.
Zulke gekunstelde redenen voegen geenszins in den mond van eenvoudige landlieden, en deze geheele overtollige spitsvondig-wijsgeerige verhandeling over de liefde, dient bovendien nog om daifilo als een' wispelturigen verleider van dorilea te doen voorkomen; want zoodra Granida op het tooneel verschijnt, wordt hij smoorlijk op deze verliefd, en laat de arme dorilea verlaten staan. Hoe koel gaat hy daar heen
En zonder afscheid in het minst van my genomen!
zegt zij, en volgt hem, om te zien Wat hem magh overkomen
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 257]
| |
Die arme meid! met regt mogt zij de fraaije redenen van dien verleider wantrouwen: Verklaart met welken vonde
Zoud ik doch kunnen my
Verzekeren dat dy,
De vlammen 't harte blaaken
Die ghy my diets wilt maaken?
Of als dat alzoo was
Dat ghy niet zoudt zoo ras
Ghy weermins gunst moght voelen
Verkeeren of verkoelen?
Gelyk wy meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht
Ga naar voetnoot1,
'Ten zy wy stoppen 't oor, vaak worden uitgerecht;
Dewijl geveinsde min en lichte wispeltuurigheid
Ons troonen met het zoet en loonen met de zuurigheidt
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 258]
| |
Met de verschijning van granida begint eigentlijk de intrigue van het stuk. Zonder hem te kennen wordt zij dadelijk even zoo verliefd op daifilo als deze op haar. De arglistige guit, die een oogenblik te voren de onnozele, maar voorzigtige dorilea tot wedermin zocht te verschalken, vertoont zich nu aan granida als een wellevend, geestig en doorslepen hoveling, en houdt eene lofrede op de koninglijke magt en waardigheid, die Granida beantwoordt met eene lofrede op het landleven en den herdersstaat, waarin zij onder anderen zegt: Gy vollight de natuur, wy zien haar over 't hooft
Ga naar voetnoot1.
Men ziet dadelijk dat dit een ijdel compliment is. daifilo volgt in geenendeele de natuur, die hem, | |
[pagina 259]
| |
als herder, eene geheel andere taal zou hebben doen voeren dan hooft hem in den mond legt, die daarmede ook geenszins de natuur, maar de verweekte Italiaansche dichters van zijn' tijd volgde en, zoo erg als granida, de natuur over het hoofd zag. Vergeefs wil de goede dorilea hem wederhouden van zich aan het hof te begeven; klemmend zijn de drangredenen, die zij aanvoert, uit palemons ondervinding, (zij zelve had die niet, dit schijnt hooft gevoeld te hebben); volgens zijn verhaal kon zij zeggen: Ten hoov' is 't al geveinst, wat men daar ziet vertoogen,
Geveinst is hun gelaat, geveinst hun mondt en oogen,
Geveinst hun godsdienst, jonst, hun vriendschap en hun
vreê,
En g'lijk hun deughden zijn, zoo is hun weelde meê.
Wanneer de hovelingen
Een vrolijk liedjen zingen,
'T en is van vreughde niet,
Maar 't is, om het verdriet
Daar 't hart of wordt verbeten,
Een weinigh te vergeten.
Hun lachen is van spijt,
Of 't duurt den korten tijdt
Eens oogenblix, tot dat 's gemoedts geduurge plaagen,
Die 't weeren uit het hart, 't ook uit het aanzicht jaaghen
Ga naar voetnoot1.
Daifilo, in plaats van gehoor te geven aan dorilea's voorstellingen en waarschuwingen, gaat in | |
[pagina 260]
| |
dienst van tisiphernes, die hem als zijn' ambassadeur d'amour bij granida gebruikt, maar door hem geheel en al uit hare gunst gedrongen wordt, zoo wel als zijn medeminnaar ostrobas. Tisiphernes en ostrobas verschijnen beiden voor den Koning. De laatste stelt zich aan als een razende, scheldt den Perzianen de huid vol en voert eene taal, weinig geschikt om de gunst te winnen van een' monarch, naar de hand van wiens dochter hij dingt. tisiphernes antwoordt hem bedaard; doch de Parth werpt hem de handschoen toe, en daagt hem uit tot een tweegevecht, even als een ridder uit de middeleeuwen. De hierop volgende alleenspraak van granida begint met een beeld, dat zeker beter voegen zou in den mond van eene keukenmeid dan in dien van eene Perzische princes: Wanneer als de aarde van des ruwen winters plaagen
En zijn ontydigh koudt omhelzen wordt ontslaagen,
Gevoelt zy in haar hart oprekenen de schier
Heel uitgedoofde kracht van haar begraven vier, enz.
Alzoo gevoel ik
Ga naar voetnoot1, enz.
Het overige van deze alleenspraak is een bedaarde redestrijd tusschen de liefde en de eer, zonder de minste hartstogtelijkheid, die men hier volstrekt | |
[pagina 261]
| |
verwachten zou, en behelst niets anders dan eene koele bespiegeling over de ongelijkheid der menschen, geheel ongepast in den mond van eene hevig verliefde in zulke hagchelijke omstandigheden. Tisiphernes, die daifilo's aanbod, om in zijne plaats met ostrobas te vechten, aanneemt, wordt een laf en verachtelijk persoonaadje. Men begrijpt niet hoe hij zulk een gewigtig stuk aan een' onbekenden herder kan toevertrouwen, zoo min als hoe daifilo zoo eensklaps den moed, de krachten en ridderlijke bekwaamheden bekomt, om een' dapper en geoefend' krijgsman te overwinnen. ‘In plaats dat de lezer hoogachting voor daifilo zou krijgen’, zegt macquet Ga naar voetnoot1, die dit stuk ten naastenbij op dezelfde wijze als wij beöordeelt, ‘begint hij hem aan te zien voor een' listigen bedrieger en dolenden ridder, vooral zoo hij de zamenspraak tusschen daifilo en granida leest’. Het gevecht gaat aan; ostrobas wordt door daifilo overwonnen en gedood, die tisiphernes, te bed liggende, de tijding daarvan brengt. Granida besluit hierop met daifilo door te gaan, en doet hem zelve, onkiesch genoeg, daartoe den voorslag. Na hare vlugt toeft daifilo nog eene wijl bij zijn' meester, om geen achterdocht te geven. Het voorgeven der voedster, dat de Zanggodinnen en minerva de Princes geschaakt zouden | |
[pagina 262]
| |
hebben, is een armhartig loopje, zoo laf en onnozel, dat men er niet eens om lagchen kan. Minerva noch eenige godheid der Grieken of Romeinen werd in Perzië geëerd, was welligt daar niet eens bekend, en evenwel wordt het geheele stuk door melding gemaakt van Venus, jupijn, vulcanus en andere goden uit de Grieksche mythologie, aan welken een Perzisch koning, die slechts ormuzd en ahrimanes erkent, niet kan voorondersteld worden te gelooven. Het is onbegrijpelijk dat de schrandere hooft dit niet gevoeld en ingezien heeft. De verschijning van den geest van ostrobas moge in 's dichters leeftijd, toen men nog aan spoken geloofde, een bruikbare deus ex machina geweest zijn, gelijk ook shakespear met goed gevolg den geest van hamlets vader op het tooneel bragt, en is dus hier beter te dulden dan granida's zoogenaamde schaking door Grieksche godinnen, daarom willen wij deze onwaarschijnlijkheid, onder de groote menigte onwaarschijnlijkheden, die in dit stuk voorkomen, het minst van allen berispen. De hierop volgende gevangenneming van daifilo en granida, hunne verlossing door tisiphernes, en vergiffenis van den Koning, die zijne dochter aan den herder ten huwelijk geeft, dit alles brengt eene ontknoping te weeg, zoo onnatuurlijk en gewrongen, dat zij onmogelijk iemand van gezond oordeel en goeden smaak kan voldoen. | |
[pagina 263]
| |
Dit geheele stuk is, in een woord, een zamenweefsel van ongerijmdheden en onwaarschijnlijkheden; geen der persoonaadjes wekt eenig belang of verdient eenige achting. Zeer juist worden zij door macquet volgendermate gekarakteriseerd: ‘Daifilo wordt door zijne streken een listige bedrieger; granida, die, zonder eenige reden, hare eer en pligt vergeet, want men merkt nergens hare hevige liefde, eene ligtekooi; de Koning en tisiphernes, door hunne ligtgeloovigheid bedrogen, worden verachtelijke personaadjen Ga naar voetnoot1.’ De eenheid van daad, tijd en plaats, hooft toch waarschijnlijk uit aristoteles bekend, is in dit stuk niet in acht genomen, de handeling stijf en de zamenspraak dikwijls winderig en gezwollen Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 264]
| |
plat Ga naar voetnoot1, laag Ga naar voetnoot2 en zelfs onkiesch Ga naar voetnoot3. Ons oordeel over dit stuk valt dus in alle opzig- | |
[pagina 265]
| |
ten ongunstig uit; zelfs dan ook, wanneer wij ons in 's dichters leeftijd verplaatsen, en veel aan den toen heerschenden smaak toegeven, vinden wij het nogtans een gebrekkelijk voortbrengsel van een edel, nog niet geheel ontwikkeld vernuft, in een tijdvak, dat men nog geen gezond denkbeeld van dramaturgie of goede voorbeelden had; dan de lezing van dit stuk is reeds daarom belangrijk, dat dezelve eene gelegenheid aanbiedt om de vorderingen der Nederduitsche tooneeldichtkunst sedert twee eeuwen op te merken. Even ongunstig zal ons oordeel ook moeten uitvallen omtrent het treurspel Geeraardt van Velzen. Het onderwerp is het gevangennemen en ombrengen van Graaf floris V. Behalve de persoonaadjen, wier namen uit de geschiedenis bekend zijn, komen in hetzelve voor de gepersonifieerde Twist, Eendragt, Onnozelheid, Trouw, Geweld en Bedrog, de Geest van velzens broeder en een Helsche Geest, de Vecht als Stroomgod en timon de Toovenaar. De handeling tusschen deze reële en imaginaire persoonaadjen is somwijlen vrij koddig en comiek, en wekt niet zelden onwillekeurig den lach op, of zij redeneren zoo geestig, bedaard en hartstogteloos, zoo zwierig en kunstig, dat men duidelijk ziet dat de dichter door hunnen mond spreekt. Ten hoogste onnatuurlijk en ongepast is de op zich zelve fraaije aanspraak aan de zon, in den mond der diep bedrukte machtelt van velzen, waarmede het stuk | |
[pagina 266]
| |
aanvangt; de oordeelkundige macquet heeft dit reeds voor ons aangemerkt Ga naar voetnoot1. Even zoo onvoegzaam zijn de volgende heerlijke regels in den mond van een' gemeen' Trompetter: De blanke uchtendt met haar schoon gebloosde kaaken,
In 't heughelijke kleedt van dundoek en scharlaaken,
Rust toe ter hemelvaart, haar goude pruik
Ga naar voetnoot2 alree
In 't zilver schittert van de vlakke Zuiderzee;
En doet de schaduw vocht der duisterheidt verjagen:
Het zweeft
Ga naar voetnoot3 een
frisse dauw van roozen om haar waagen,
De zonne volgt het spoor van 's ouden Thitons bruidt,
En steekt den hemel al zijn mindere oogen uit.
De recapitulatie al van deze fraaije metaphoren, in den mond van dezen Trompetter even als ‘eene bag in eene varkenssnuite’, is eenvoudig In 't ooste daaght het op
Ga naar voetnoot4.
Timon de Toovenaar, die zijne residentie te Muiderberg houdt, en aan wien van velzen zijn' Schildknaap gezonden had, om hem te raadplegen wegens het lot van floris V, dien hij op het Mui- | |
[pagina 267]
| |
derslot gevangen hield, speelt eerst met dezen Schildknaap eene koddige echo, en komt vervolgens voor den dag, snoevende en zwetsende als de winderigste kwakzalver: Hier ben ik, Timon, die in water, lucht en aarde
Voer over geesten, spook en ikkers heerschappij.
Al, waar de wereldt af verschrikt, dat schrikt voor my.
In 't diepe van de zee, door kracht van heilloos rijmen
Bekommer ik de zon. Ik doe de maan bezwijmen,
Dat zy haar dootverw zet. De winden, zonder toom
Aan 't rennen, schut ik kort, en maak een' doode stroom.
En mits het my belieft, help ik hen weer aan 't hollen,
En schud den hemel dat de sterren suizebollen
Ga naar voetnoot1, enz.
Deze en nog eene menigte dergelijke snorkerijen, de eene nog uitsporiger dan de andere, tegen den Schildknaap uitgekraamd hebbende, doet hij, na eenige tooverceremoniën, een' helschen geest verschijnen, om van dezen te vernemen of van velzen weldoet met floris gevangen te houden. De geest verklaart hierop: 't Is wel van hem verzint
Dat hy 't zich onderwindt.
Op deze tooverij volgt in het vierde bedrijf eene spokerij. De geest van velzens broeder verschijnt den gevangen Graaf, en doet hem hevige verwijtingen, dat hij hem onschuldig heeft doen veroordeelen. | |
[pagina 268]
| |
Het hierop volgend gesprek tusschen den Graaf en velzen is krachtig, belangrijk en overeenkomstig met beider karakters; zoo is er ook veel pathetieks in de alleenspraak van floris, nadat velzen hem verlaten had. Bij uitstek fraai vinden wij daarin deze regels: In een', in eenen dagh ben ik geworpen t'onder,
En is verdwenen heel mijn glorie klaar, gelijk
Als van den hemel valt de sneeuw en smelt in 't slijk.
Gaat heen, vertrouwt het luk! - -
- - - - - - - -
Aan 't vallen was ik lang, maar gistren quam ik neer,
O vlaaister, vyandin, toen ghy 't onlydzaam razen
Met giftige oogen my ten aadren in quaamt blazen,
Dat greep my aan gelijk door de gebete wondt
Zijn schennis schiet het schuim van eenen dullen hondt,
En ongenadigh woedt op al de leen verwonnen.
Toen stiet mijn luk zijn kruin; toen viel ik; toen begonnen
Te wankelen mijn staat, te waggelen mijn kroon;
Toen zweeken
Ga naar voetnoot1 onder my de stijlen van mijn' throon.
O valsche vrouw, hoe dier staat my uw loos aanschouwen!
Hoe dier uw lusten! Och, wat komt 'er ramps door vrouwen
Ga naar voetnoot2!
Het moeit ons dat dit geheele stuk niet in zulke stevige verzen geschreven is. Zeer gepast en te- | |
[pagina 269]
| |
vens mensch- en staatkundig waar is Van Velzens aanmerking wegens de driften van het oproerig gemeen: D'ontwetende gemeente is schendig op de beenen:
Haar oploopenden moedt t' ontwijken is ons 't naast,
En bot te geven, tot dat zij hebb' uitgeraast;
Want wederstandt te doen is haar met spooren nopen.
Maar laat men zonder staan haar t'eind' van adem loopen,
Haar dapperheidt verflenst; en hoe zy hooger klom,
Hoe dat zy logger zinkt. Dan ziet een ieder om
Wat loon van zijnen dienst hy hebbe te verwachten;
Dan schieten huis en vrouw en kindt in de gedachten.
Dus hoopt ten besten
Ga naar voetnoot1.
Meermalen is de uitmuntend schoone Rei van Amstellandsche Jofferen, waarmede het vierde bedrijf gesloten wordt, loffelijk vermeld en aangetogen Ga naar voetnoot2; wij zullen denzelven hier insgelijks eene eervolle plaats inruimen. Den openbaren dwingelandt
Met moedt te bieden wederstandt,
En op de harssenpan te treden,
Om, met het storten van zijn bloedt,
Den vaderlande 't waardste goedt,
De gulde vrijheidt te bereeden
Ga naar voetnoot3;
| |
[pagina 270]
| |
Dat is, van ouwder herkomst wijdt,
By d'aldertreffelijkste altijdt
Beloont met eerebeelden danklijk.
Die roem is uitgeblazen met
Geleertheidts heldere trompet,
In schrift en dichten onverganklijk.
De lofkrans, groenens nimmer moê,
Die komt het hair der zulken toe,
Die 't al voor 't algemeene waagen:
Gelijk de Heer van Aamstel tracht,
Hoewel zijn zelschaps overmacht
Hem let zijn voorstel te bejaagen.
Dan wie met wensch om goede krijt,
Maar allerhande Prinssen lijdt,
En 't geen hem overkomt te doogen,
Zacht opneemt, dol in hoop en vrees,
En 't ongeluk van weeuw en wees
Kan annezien met goedige oogen,
Zulk een blijft onvermaardt, en muit
Niet met het hooft doorluchtig uit
Ga naar voetnoot1:
Zijn doove faam kan hem niet bringen
In 's wereldts oogh en aangezicht,
Nocht uit de duisterheidt in 't licht
Optrekken tot aan 't roer der dingen.
Zijn naam heeft klank by oud nocht jongh,
Nocht zoetheidt op des volleks tongh,
Oneêl by burgers en by boeren.
Stilzwijgendt glipt zijn leven deur
Maar zonder staat en zonder steur,
En zonder trom in 't hart te roeren.
| |
[pagina 271]
| |
Hem angt
Ga naar voetnoot1, gedurende 't beliedt
Van zijnen aanslagh, d'ontrouw niet,
Oft lichtheidt van die 't zamenzworen,
Nocht misluk als het annegaat,
Nocht de vervarelijker haat
Des blinden volleks na 't uitvoeren.
De minste twijfel van geluidt
En jaaght hem 's nachts ten bed niet uit
Nocht vluchtensnoodt van vrouw en vrinden.
Het veel bestaan kan naau bestaan:
Gemakkelijk is veilighst gaan,
En groote rust kleen onderwinden
Ga naar voetnoot2.
Met den aanvang van het vijfde bedrijf wordt de gewonde Graaf door den Rei van Naarders op het tooneel gedragen, waar hij, na eene korte aanspraak, sterft bij, dezen zonderlingen regel: O Schepper! ik ontschep, ontsluit my uw genade
Ga naar voetnoot3.
Het verhaal des Trompetters van den moord, aan den Graaf gepleegd is flaauw, koel, plat, en gewoon proza op rijm. De man, die, nog kort te voren, zoo ongemeen zwierig het aanbreken van den dag beschreef, voert nu tegen Mevrouw van velzen deze en dergelijke taal: | |
[pagina 272]
| |
Wy worpen om, en boôn den vijandt al den rug,
En spreiden elk zijns weeghs. Vrees maakt de voeten vlug.
'k En ben 's geen verder tuigh'. Oft iemandt quam in handen,
Oft op de plaatze bleef, oft werwaarts de vijanden
Getoogen komen, is my gantschlijk onbekend
Ga naar voetnoot1.
Nog hinderlijker is dergelijke platte taal in den mond van aanzienlijke lieden. Herman van woerden had tegen gijsbrecht van amstel gezegd: Bestel ons, neve, drie van de bezeilste schepen,
Gy kent den hoek, gelijk uw volk de schipliên doet;
en krijgt van hem deze lage en armzalige woordspeling ten antwoord: Hoe scheepen? 'k ben gescheept daar ik meed' over moet,
En vind my zoo ver t' zee met uw verhaaste kielen,
Dat ik, helaas! vergeefs nu omzie naar mijn hielen
Ga naar voetnoot2.
Het is bijkans onbegrijpelijk dat hooft, als man van fijn gevoel en kieschen smaak de ongelijkvormigheid in den stijl zoo min opmerkte als het onvoegzame van sommige redenen in den mond van persoonaadjen, die met geene waarschijnlijkheid zoodanig konden spreken. Overigens heeft dit stuk volstrekt geene intrigue; het behelst de gevangenneming en dood van floris V in gerijmde zamenspraken, dus behoorde er weinig vinding toe om hetzelve op te | |
[pagina 273]
| |
stellen, en waar geene intrigue was had ook geene ontknoping plaats; het stuk eindigt dus ook met eene soort van epilogus of slotrede, behelzende eene langwijlige voorspelling van de Vecht, wegens de aanstaande grootheid van Amsterdam; deze stroomgod is eene persoonaadje geheel buiten het stuk, en die als het ware uit de lucht komt vallen. In een woord, dit stuk is een gebrekkelijk voortbrengsel, waarin zeer vele schoone denkbeelden en verzen gevonden worden, doch den naam van treurspel verdient hetzelve niet; het is niets meer dan eene verzameling van gerijmde historische zamenspraken. De allegorische persoonaadjen, geesten en spoken maken daarin een misselijk figuur, en verminderen het weinige belang, dat men om eenige fraaije verzen nog in dit stuk stellen mogt. Voor het best en meest bewerkt hield Hooft zijn treurspel Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen. In dit stuk is zeker meer intrigue dan in het voorgaande, doch zij interesseert even weinig. Baeto, Kroonprins der Katten, wordt, benevens rycheldin, zijne gemalin, gehaat en vervolgd door zijne stiefmoeder penta, eene tooveres, die beiden het leven door geesten en spoken niet weinig verbittert, zoodat hij zich genoodzaakt ziet om het hof en het land te ruimen. Dit is het onderwerp van dit stuk, welks geheele handeling hoofdzakelijk door tooverijen, spoken en geesten in beweging gebragt en volgehouden wordt. Penta begint al dadelijk met eene | |
[pagina 274]
| |
geestenbezwering en doet proserpina, medea en circe verschijnen, om haar te raadplegen op welk eene wijze zij de gehate voorwerpen best uit den weg ruimen zal. Medea verhaalt dat prometheus haar heeft geleerd een vuur
Zoo te bereiden, dat het in een kleedt, ter uur
Toe die men 't stellen wil, onzichtbaar zich verberge:
Dan blaak', en slaa door vleesch en been tot in den merge
Ga naar voetnoot1.
Van deze soort van helsche vuurpijlen raadt zij penta gebruik te maken, en dezelven te verbergen in de vederbos van een' hoed, dien zij aan baeto, en in een' sluijer, dien zij aan rycheldin ten geschenke zenden zal, op den dag dat de beraamde verzoening tusschen haar en deze beiden door baeto's vader, katmeer, met een banket gevierd zal worden. Medea belooft haar de machine infernale te zenden door een' van hare draken. Zij geeft ook de ingredienten op, waaruit dezelve zamengesteld is: het recept is al te curieus om het zelve den scheikundigen lezer inzonderheid hier niet mede te deelen; te meer, daar de oorsprong der Hollanderen eigenlijk in dit recept te zoeken is, hetgeen weinig Hollanders vermoed zullen hebben. Wij zouden het een' lavoisier of chaptal, ja zelfs den beroemden vuurpijlenfabrikeur congreve, in tienen geven, om dit helsche kunstvuur te bereiden; want, zegt medea, | |
[pagina 275]
| |
De zaak is zoo geringe niet,
Nocht my hier by der hant voorzien haar toebehooren.
De grootste Razery in haar' geterghden tooren,
Wanneer zy wraak en moordt en woede wreedtheidt brult,
De blikken openspart, de lippen ommekrult,
Zoo doet met knarssen 't vuur zy uit haar tanden springen:
Zorghvuldigh queekt men dat in doeken die 't ontfingen,
In doeken eens gebrandt, en tonder van het kleedt,
Besmet met Hydraas gift, waarmeê dat ghy verdeedt,
O Dejanir'! uw' man. Noch moet men hebben vonken
Uit Sifyphs keizelsteen met Plutoos staf geklonken,
En uit Kocyt gerukt steenkallek ongeslist,
En zwavel uit het diepst des jammerpoels gevist,
En van Megeraas toorts in Styx gedoofde kolen:
Al vuur dat veinzen kan en houden zich verholen.
Dit moet men roeren en vermengen op zijn maat,
En lerpen met een' windt die snel en scherrep slaat,
En jagen vlam door vlam, tot dat zy 't zamen helen,
Door tochtig zwoegen van kortaâmde slangekelen.
In voorraadt heb ik dit vergadert al by een:
Dus laat het op my staan; t'en schort maar aan 't bereên
Ga naar voetnoot1.
Ernstig gesproken, wij weten niet of wij hartelijk moeten lagchen om deze helsche chymie, dan of wij deernis dienen te hebben met een vernuft, dat tot zulke armhartige kunstjes zijne toevlugt neemt. Inventez des ressorts qui puissent m'attacher, zegt boileau Ga naar voetnoot2, doch zoodanige duivelarijen zijn in ons oog weinig daartoe geschikt. | |
[pagina 276]
| |
Het tweede bedrijf begint met eene langwijlige alleenspraak van zegemond, ‘Paapin’ geheten op de persoonaadjelijst: dit zal toch wel ‘priesteres’ beteekenen. Deze alleenspraak behelst eene Heidensch-Christelijk-theologische redenering over het wezen van God, priesterpolitiek, tempelpracht, bloedige offers en den vuurdienst, die, tusschenbeiden gezegd, nooit uit Perzië tot in Duitschland doorgedrongen is. Dit mislijk mengelmoes van onzamenhangende denkbeelden noemt macquet een verstandig redeneren over de Godheid Ga naar voetnoot1! het is veeleer het raaskallen van eene verbijsterde dweepster, die alle godsdienststelsels door elkander haspelt. Zij heeft een' Rey van Nonnen bij zich; deze Duitsche Vestalen verheffen den lof van de godin des vuurs, tot welke vervolgens de ‘Paapin’ een gebed rigt, waaruit wij tevens de wijze leeren kennen van het heilig vuur op het outer te ontsteken. O zalige Godin, die niet in ope lampen
Wilt hebben op gena van regen, windt en dampen
Bewaart het heiligh vuur, naar andrer volken zeên,
Maar het onleschbaar houdt in dezen keizelsteen
Van 't overoudt altaar! wilt gonstelijk ontsluiten
De korst, die 't licht verschuilt, en laat de vonken spruiten.
Lof dy, Godin! Het vuur vat in de drooge blaân.
Reikt nu het zuiver zout en vure sporten aan,
Om de kruipende vlam tot blaakren op te stooken.
Daar is geglomme kool
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 277]
| |
Men ziet dat de toestel tot dit vuur lang zoo omslagtig niet is als dat hetwelk medea met een' van hare draken aan penta gezonden heeft, die zich nu met baeto en rycheldin in schijn aan dit altaar verzoent, zweerende beiden, op penta's verlangen: Oprechte vriendschap zweer ik u van dezer uur,
Oft, meen ik 't anders, slaa my 't helsch en 't hemelsch vuur
Ga naar voetnoot1,
opdat, als medea's machine infernale hare werking doet, zij hen van meineedigheid zal kunnen beschuldigen. Met het derde bedrijf komt baeto van de jagt te rug. Rycheldin vertoont hem den noodlottigen sluijer en gevederden hoed Ga naar voetnoot2, dien baeto bij geluk niet dadelijk opzet, want eensklaps roept rycheldin: Ach! brandt in mijn perruik!
en een der aanwezigen zeer natuurlijk: Wa... water, joffren
Ga naar voetnoot3!
Maar baeto belet de blussching weder zeer onnatuurlijk, denkende dat zijne vrouw valsch gezworen heeft, en nu met brand in hare pruik daar- | |
[pagina 278]
| |
voor gestraft wordt, dat er de dood na volgt. Inmiddels raakt de hoed met pluimen insgelijks in den brand, waardoor baeto de onschuld zijner gemalin en de boosheid zijner stiefmoeder ontdekt, en in eene lange en koele bespiegeling vervalt, in welke hij een bedaarde lijkrede houdt op de overledene. Vervolgens wapent hij eenige manschappen; doch eer het tot een gevecht komt, biedt hij aan in ballingschap te gaan, om bloedstorting en staatsonlusten voor te komen; hij wordt gevolgd door eene groote menigte inwoners des lands, waaronder ook de Paapin met hare Nonnen. Op de grenzen verschijnt hem de geest van rycheldin, hem eene onbewoonde landstreek aanwijzende, Die Maaz' en Rijn en Oceaan
Omheinen met hun fiere baren.
Dit was het eiland der Batavieren, tegenwoordig Holland genaamd. Daar, zegt zij, Daar zult gy stichten volk bequaam
Om alle eeuwen door te duren.
Baetauwers eerst zal zijn hun naam,
Hollanders naa, met hun gebuuren,
Hetwe1k in vreede, en in oorlogh, in al
Uitmunten zal
Ga naar voetnoot1.
Baeto, over de grenzen gekomen, wordt tot Koning gehuldigd, de soldaten roepen: ‘Lang leev' de Koning!’ en - het gordijn valt. | |
[pagina 279]
| |
Dus, Hollanders! hebt gij een' oorsprong, die waarlijk avontuurlijk genoeg is. Dit stuk is even zulk een wonderlijk zamenweefsel van onwaarschijnlijkheden en ongerijmdheden als de beide vorigen. Men vindt er ook dezelfde ongelijkheid van stijl in. De fraaiste plaatsen worden bedorven door lage platheden Ga naar voetnoot1, beuzelachtige | |
[pagina 280]
| |
grillen Ga naar voetnoot1, en walgelijke barbaarschheden Ga naar voetnoot2; het tooneel van de verbrande pruik kon aanleiding geven tot eene koddige parodie, of kluchtige opera. Ondertusschen heeft dit gebrekkelijk stuk verscheiden schoonheden van détail, die niet te miskennen | |
[pagina 281]
| |
zijn, en die de billijkheid vordert dat wij nu ook aanwijzen. Daaronder behoort vooral, en in de eerste plaats, de heerlijke Rey van Joffrouwen, die het vierde bedrijf besluit, en welken wij grootendeels hier mededeelen: Wien zit de wreedheidt in 't gebeent
Zoo diep nu, dat hy niet en weent,
En, met verslegen hart, betreurt?
De droefheidt die ons valt te beurt?
Die deez' versufte schaar ziet gaan,
Met zorgh, met rouw, met angst belaân,
Schoorvoetend uit hun vaderlandt:
Wel heeft hy 't hart van diamant,
Ziet hy 't met onbewogen oogh.
Houdt iemandt wang van tranen droogh,
Geen mensch, maar eenigh woedigh dier
Moet hem gewonnen hebben. Hier
Voeteert de vrouw van kinde groot.
Deez' draaght den zuigling in haar schoot,
En tsiddert, duchtend' evenzeer
Voor man, voor kindt, voor lijf, voor eer,
| |
[pagina 282]
| |
Waar dat zij hoort den minsten schreeuw.
Hier gaat de naagelate weeuw,
Zoo kinderrijk als zonder kindt.
En elk zijn staat bekommerst vindt.
Hier gaat de rijpe maaghdt verlooft,
Die minnewalmt den boezem stooft,
En treedt voor haren bruigom uit,
In plaats van ingehaalde bruidt.
Hier gaat de deirne vol van vrees,
Der wereldt onverzocht: de wees
Onmondigh, voor zijn' vooghden heen.
Hier strekt de stok het derde been
Den ouden man, die niet als slaaf
Gezint te vaaren is te graaf.
Zoo groen is 't hart in dorre borst,
Dat onverzaadt naa vrijheidt dorst
Ga naar voetnoot1.
Uitmuntend fraai en gepast is ook de zedeleer van dit stuk; zegemond zegt bij het vertrek: Lijdt liever met de deughdt, dan dat ghy smeekt de boosheidt,
Die altoos, offerhand, eedzweeringe, gebedt,
Kerkzeden, 't geestelijk en 't wereldtlijk besmet.
Hoewel groot onrecht drijft den Vorste toe dit lijden,
Indien dat hy nochtans bestonde te bestrijden
Zijn vader en zijn' heer, ik zoude niemandt raân
Om iemandt tegens zijn' landtoverst' op te staan,
Nocht met den voet te treên 't ontzigh der aardsche
Goden:
Dat 's t'onrecht recht gezocht. Nu wordt 'er maar gevloden,
'T welk zonder onrecht kan geschieden van het rijk
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 283]
| |
Wij willen gelooven dat in 's dichters leeftijd, toen men nog paalvast aan hekserijen geloofde, de persoonaadjen van penta en baeto uitnemend geschikt waren om schrik en medelijden te verwekken, en dus de ballingschap van den laatsten een wezenlijk belang inboezemde. Schrik verwekt, ja, de eerste ons ook wel, zelfs afgrijzen, als men wil, maar het is voor haar afschuwelijk karakter; de middelen, die zij te werk stelt, komen ons belagchelijk voor, om dat wij aan gene heksen, spoken en geesten gelooven. Medelijden hebben wij ook met baeto, maar het is het regte niet; het is dat medelijden, hetwelk wij hebben met een' bevreesden bloed, die gaat loopen om dat hij bang is voor spoken, en dien wij om zijne onnozelheid uitlagchen. Zijn vader katmeer maakt ook een nietsbeduidend figuur, en is eene volstrekt overtollige persoonaadje. Rycheldin heeft slechts lijdelijk deel aan de handeling; als het verbranden van hare pruik en haar daarop gevolgde dood in verhaal gebragt ware, kon zij geheel van het tooneel gemist worden. Zegemond heeft slechts voor zoo ver belang bij de handeling, als hare geestelijke kostwinning met baeto staan of vallen moet, en emigreert dus wijslijk met hem mede. Van de geesten der drie tooveressen zijn er twee geheel overtollig; medea alleen heeft de leverantie van het helsche kunstvuur. Het scheen in dien tijd de mode om heksen, en wel juist drie, op het tooneel te brengen; shakespear | |
[pagina 284]
| |
heeft er in zijn' macbeth ook drie. De geheele daad, tot welker volvoering de dichter zulk een' omslag van overtollige persoonaadjes oordeelde noodig te hebben, is eenvoudig dat penta, uit stiefmoederlijken haat baeto en zijne vrouw wil ombrengen of uit het land verwijderen, en zij bereikt ongestraft haar oogmerk door de bespottelijkste middelen. In baeto bezwijkt de deugd, en in penta triomfeert de ondeugd, die schaamteloos zeggen durft: - - Ik heb genoegh, en weet van dit verwinnen
Nocht krijgh nocht krijghsgodt dank, maar 't spits van
eigezinnen,
En de overgroote kunst van u, Medea groot
Ga naar voetnoot1!
Wij zouden tegen onze overtuiging handelen, als wij zeiden dat deze treurspelen, als zoodanig, ons behaagden, en den uitbundigen lof naschreven, dien zijne tijdgenooten daaraan toezwaaiden, die zoo min een goed begrip van de zamenstelling eens treurspels hadden als hooft. Wat doet het af, dat brandt van den Geeraardt van Velzen spreekt als van ‘een tooneelstuk, dat met geen minder verwonderinge dan genoegen van alle geleerden, die daarvan oordeelen konden Ga naar voetnoot2, werdt gezien en geprezen Ga naar voetnoot3’? Er waren immers in dien tijd | |
[pagina 285]
| |
geene geleerden, wie men dit praedicaat bijleggen kon. De Heer siegenbeek moge van oordeel zijn dat de invoering van den god des Vechtstrooms in dit stuk naar den smaak dier tijden niets berispelijks heeft; wij nemen de vrijheid integendeel te beweren, dat de invoering van eene godheid of eenige andere persoonaadje in een tooneelstuk, die geene betrekking hoegenaamd tot de handeling heeft, door alle tijden heen wel degelijk berispelijk is; Hooft had dit bij horatius kunnen lezen, die dit insgelijks beweert: Nec deus intersit, nisi dignus vindice nodus Inciderit Ga naar voetnoot1. De Hoogleeraar moge verder hooggaan met de uitmuntende dichterlijke voorspelling van dezen stroomgod Ga naar voetnoot2, wij doen dit insgelijks; maar dit stuk, hoe fraai ook op zich zelven, maakt het gebrekkig treurspel geen haar beter, en blijft altijd slechts een onnutte appendix van hetzelve. Al de gedeeltelijke schoonheden, die men in deze drie stukken bij menigte aantreft, en waarvan wij eenigen hebben doen opmerken, blijven gedeeltelijk, zijn meestal misplaatst, gelijk diamanten in lood gekast, en leveren dus nimmer een schoon geheel uit, dat toch in een treurspel gevorderd wordt, en hoedanigen corneille, racine en voltaire er ons verscheiden in | |
[pagina 286]
| |
hunne treurspelen geleverd hebben. Hooft had zoo wel uit sophocles en euripides kunnen putten als zij; doch het schijnt hem aan genoegzamen smaak ontbroken te hebben, om dit met oordeel te doen. Wij zeggen ons gevoelen vrijuit, en laten ons door vooroordeelen noch medesleepen noch wederhouden; maar wij hebben op de proef hooft hemelhoog hooren verheffen door lieden, die nooit een' regel van hem gelezen hadden, en slechts andere oppervlakkige lofruiters nabaauwden, die van schrik wegliepen, als wij den foliant voor den dag haalden om hen de schoone plaatsen te leeren kennen, opdat zij ten minsten wisten wat zij prezen; wij hebben akademische dictaten onder het oog gehad, waarin verzen van hooft aangeteekend waren, die eigenlijk jan vos gemaakt had. Wel mogt de bosch zeggen dat hooft een schrijver was, die meer geprezen dan gelezen werd Ga naar voetnoot1; geprezen ja, met mond en pen, is hij welligt meer dan te veel, maar eigenlijk beoordeeld is hij, en dat nog maar zeer oppervlakkig, enkel door macquet, die, als treurspeldichter, zeer onbarmhartig den staf over hem breekt, zeggende: ‘Ik geloof dat niemand der kundige Nederlanderen in gedachten zal durven nemen om de treurspelen van hooft aan te halen, als er over de kunststukken van het tooneel gehandeld wordt. Hij kan in geene aanmerking komen als er over de kunst van sophocles, corneille, | |
[pagina 287]
| |
racine, en zelfs niet als over die van vondel gehandeld wordt. Hij heeft dezelfde gebreken als shakespear, zonder deszelfs schoonheden, het pathetiek, te hebben Ga naar voetnoot1.’ Dit is ten naasten bij ook wel ons gevoelen, maar wij hebben het ten minsten met redenen en bewijzen gestaafd, en zonder de achting uit het oog te verliezen, die de waarlijk edele man in zoo vele andere opzigten in zulk eene ruime mate verdient, en wiens gebrekkige treurspelen hem in ons oog niets benemen van den welverdienden roem, dien hij, als welsprekend geschiedschrijver, bij al wat eenigen smaak heeft, billijk verworven heeft, en nog eeuwen lang behouden zal. Welligt had hooft beter kunnen slagen in het blijspel; althans in zijn' Ware-nar, naar plautus gevolgd Ga naar voetnoot2, straalt hier en daar de ware vis comicadoor, hoewel dit stuk niet halen kan bij den Vrek van molière, die zijn onderwerp insgelijks uit de Aulularia genomen heeft. Thans verlaten wij hooft als gebrekkig treurspeldichter, en zullen hem straks als bevallig minnedichter weder ontmoeten, na alvorens de meer ernstige voortbrengselen van zijn rijk en scheppend vernuft in oogenschouw genomen, en de menigvuldige dichterlijke schoonheden van allerlei aard daarin opgemerkt te hebben. | |
[pagina 288]
| |
Dat hij zich reeds vroegtijdig op beknoptheid en zinrijkheid toeleide, blijkt daaruit, dat hij zijne meeste puntdichten Ga naar voetnoot1 en bijschriften in zijne jeugd opstelde; in 1607 vervaardigde hij, op verzoek van den beeldhouwer h. de kaizer, het sterksprekende bijschrift, hetwelk hij der tuchtiging in den mond legt, weleer geplaatst voor het gewezen Spinhuis te Amsterdam, doch thans staande boven de kleine poort van het Werkhuis aldaar, en dus luidende: Schrick niet; ick wreeck geen quaedt, maar dwing tot goedt:
Straf is mijn handt, maer lieflijck mijn gemoedt
Ga naar voetnoot2.
In hetzelfde jaar vervaardigde hij ook het uitmuntend grafschrift voor jacob van heemskerk in de Oude kerk te Amsterdam; een meesterstuk van beknopte zinrijkheid: Heemskerk, die dwers door 't ys en yzer darde streeven,
Liet d'eer aan 't landt, hier 't lijf, voor Gibraltar het leeven
Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 289]
| |
Door een uitnemend stout en krachtig beeld drukte hij zijne gewaarwording uit, bij het vernemen van den dood des Zweedschen Konings gustavus adolphus: De Zweedsche zon, gepruikt
Met yzren stralen, duikt
Aan 't middagpunt. Wat wonder
Is 't evenwel dat dees,
Die in het Noorden rees,
Gaat in het Zuiden onder
Ga naar voetnoot1?
De kreupele rijmen van dathenus moeten hooft ongetwijfeld ook gewalgd hebben, waarom hij aan eene betere Psalmberijming de hand sloeg. De verschijning der berijming van camphuysen deed hem waarschijnlijk dien arbeid staken; althans wij hebben van zijne hand slechts de berijming van den 6, 7, 45, 103, 104 en 113 Psalm Ga naar voetnoot2. Genoegzaam alle reijen in zijne treurspelen kondigen den lierdichter aan, en bevatten schoonheden van de echte soort: de reeds door ons aangevoerden zijn daarvan het bewijs; maar niettemin was hij ook voor het leerdicht en den heldentoon berekend. Tot het eerste vak brengen wij het eenigzins uitgebreid stuk met het opschrift: Dankbaar Genoegen, vol wijsgeerige, goede zedelijke denkbeelden; geestig vinden wij daarin de beschrijving van de verrig- | |
[pagina 290]
| |
tingen der menschelijke ledematen, en vooral den lof van den mond; immers, zegt hij, wanneer de mensch geene vingers had, 'T zoud' komen op den mondt aan, alles te beschikken
Dat grijpens klem vereischt, en vaak te zijn gemoeit
Met aan te tasten 't geen zijn' zinlijkheit verfoeit.
Ook tanden noit zoo wel om ding, als vingers, klampten.
Nu hebt ghy hem verzien met statelijker ampten:
Te weten met bewindt van redevoeren, smaak
En kus, die vriendschaps bood is, en zoo zoet een zaak.
Maar, goede Godt, terwijl ik zweev' in deez' gedachten,
Komt d'allerliefste mondt tot spraak, en maakt de klachten
Van mijnen monde stom, en al mijn morren moordt,
Verquikkende mijn ziel, door een gezegent woordt.
Mijn leven loopt te rugh, nieuw bloedt doorvliênde
d'aêren
Herplant de jeught in 't hart. Een jaa verjongt mijn jaren.
Ghy opent, schoone mondt, mijn' mondt, en levert stof
Tot het ontfouwen van dit dierbaar lidt zijn lof.
En, t'uwer liefde, lust my heerlijk te verheffen
De gaven, die het doen veel' leden overtreffen.
O venster van 't gemoedt, door u, welvaarde mondt;
Als ghy geen veinster zijt, wy zien in 's harten grondt.
De quade wiedt ghy uit, en plant de goede zeden.
Ghy zijt de kancelier van 't koninkrijk der reden.
Ghy voert haar wijze woordt. Uw' weet, daar hangt het aan,
Dat wy elkanderen tot op een prik verstaan.
Ghy zijt de bron van troost, ghy zijt het heil om helpen
Den geenen, die zich voelt van angsten overstelpen.
Ghy wekt den suffen op, ghy zijt de droefheits dwang:
'T zy dat ghy smijdigh smeekt, oft vlaait met vloedt van zang.
Ghy betert het misdoen van hevigheit der handen,
En heelt gebrooke vreê van luiden en van landen.
| |
[pagina 291]
| |
'T geschil van maagh met maagh wort door uw' konst beslecht.
Ghy weert de daatlijkheit, en spreekt het heiligh recht.
Des d'andre deelen van het ligchaam voor u wijken;
En geen en is 'er van hun allen te gelijken,
In noodigheit, genucht, oft nut, by uwen boogh:
Ik zondere maar uit alleen het edel oogh.
U gaf ik d'oppereer, en deed my dit niet marren,
Met rede, want wat waar een hemel zonder starren
Ga naar voetnoot1?
Regt aardig is de metaphorische wijze waarop hij vervolgens zegt, dat Ter wederzy van 't hooft, zich vlyen beide d'ooren.
Twee lepels, scheppende uit de lucht het geen wy hooren
Ga naar voetnoot2.
Zijne vijfregelige Zederymen zijn gouden lessen van voor ieder bruikbare levenswijsheid, in dezen of dergelijken trant: Door stofheidt een goedt opzet kan versmooren.
'T moet zijn vervolght niet onversufte vlijt.
Welleevens konst wordt niemandt aangebooren.
Tot zeedigheidt hoeft oeffening en tijdt.
Te luttel moeite is alle moeit verlooren
Ga naar voetnoot3.
Ook voor den heldentoon, zeiden wij zoo even, was hooft berekend. De Hollandsche Groet aan den Prins van Oranje is een uitmuntend, deftig dichtstuk, hetwelk daarvan een doorslaand bewijs | |
[pagina 292]
| |
is Ga naar voetnoot1. De taal, die hij Holland in hetzelve tegen frederik henrik laat voeren, bij gelegenheid der belegering van 's Hertogenbosch door dezen vorst, is krachtig, edel en mannelijk: Maar als ghy 't hel gezicht beschaduwt met de pluimen,
Krijght alle krijghstuigh kracht en leven van uw duimen.
Grijp maar den degen aan, ghy zijt een Mars in schijn;
Als Phoebus, past u schicht; als Pallas, scherpe speeren;
Als Kastor, 't schuimend ros te wenden en te keeren;
De gaffel, als Neptuin; de bliksem, als Jupijn.
- - - - - - - - -
Gelijk een Herkules naa knodzen en naa kolven,
Zoo grijpt ghy, tot geweer, de rustelooze golven
Des hollen Oceaans, en keert daar 't onweêr meê.
De winden, aangemaant, fluks op uw woorden passen,
En doen, tot boven 't veldt, de brakke baren wassen.
Ginds maakt ghy 't water landt, en hier het landt tot zee.
- - - - - - - - -
O ritse razery! niet dan een bitse dooren
Is in uw eigen hart de maghtelooze tooren.
Vergh 't uiterst vry uw kraft en spier en zenuw span,
Zet schrap uw schenkels, rek uit het gewright uw dyen:
De Vecht en 't blinde veldt zult ghy niet overschryen:
Geen stap, die dat begaapt, geen sprong die 't halen kan
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 293]
| |
Men zal ongetwijfeld het dichtstuk met geen minder genoegen in zijn geheel lezen dan wij het hier zouden afschrijven, liet de beperkte ruimte zulks toe. Om dezelfde reden moeten wij ook onzen lust bedwingen, om eenige uitstekend fraaije groepen af te copiëren uit het schilderachtig dichtstuk Op het twaalfjarige Bestand des jaars 1609; bij bloote vermelding van dit voortreffelijk stuk kunnen wij het echter niet laten, en schrijven de volgende fraaije plaats daaruit af: Den wapenheere Mars - - - - -
Is 't al te lange spel begonnen te vervelen,
En 't lust hem langer bet met Venus wat te spelen,
Dies hy zich voegen voor een nachje gaat by haar.
O krijghsliê! dat 's voor u een nacht van twalef jaar.
Och of met haar gelaat, en minnelijke treken
D' Alscheppende Godin zoo streelen en besmeeken
Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijk onderging,
Dat hy zijn hevigh hart zoo vast aan 't minnen hing,
Dat zy bezwangert in den nacht van twalef jaaren,
Hem moght de Vreede tot een zoete dochter baren!
Of ghy haar, ô Vulcaan, doch nu betyen liet!
Ghy zaaght wel eer zoo naauw tegen Anchises niet.
Of lust het u in 't net haar weder te bekeyen,
Zoo sluit haar dan zoo vast dat zy niet konnen scheyen
Op haar bestemden tydt, die snellijk om zal spoên:
Het een Bestandt mocht staâg dan uyt het ander broen.
Maar hebdy zorge, dat, terwyl zy vreught bedrijven,
Uw ambacht wonderlijk zal ongeoeffent blijven,
Uw Aanbeelt ledigh en uw konste stil zal staan;
Door 't stilstaan van den krijgh, en keert u daar niet aan.
| |
[pagina 294]
| |
Ik weet uw tijdtverdrijf. In plaats van roers en speeren,
En helmen gladt, gewoon uw winkel te stoffeeren,
Smeedt een Colos van goudt, zoo grof en hoogh, dat hy
Halfwossen, van het Hof de Vijver overschry,
Dan volle rusting dek d'aanzienelijke leden,
Gemaalt met Slotenval en met verwonnen Steden,
Daar maatelooze moeit en tijdt in zy gespilt,
En drijft de groote slagh van Vlaandren in den schildt,
Daar ghy dit opschrift om zult stellen met uw handen:
‘Beschermer van de Vry Vereende Nederlanden’.
En als het zware werk voltooit is tot den top,
Zoo zet 'er 't hooft van 't Hooft des Huys van Nassau op
Ga naar voetnoot1:
Reeds dit fragment kenmerkt den meester. Regt dichterlijk is de inval, om vulcanus een kolossaal standbeeld van Prins maurits te doen vervaardigen: de vinding is uitmuntend, en dit geheele brok behaagt ons ongemeen tot den hier aangehaalden laatsten regel toe; doch vervolgens bederft in ons oog de dichter dit geheele standbeeld met hetzelve een' helm op te zetten, waarop een aantal prenten uit cesare ripa gegraveerd zijn, zonder te bedenken, dat men daarop immers al die menigte allegorische figuren van om laag toch niet onderscheiden kan. De slag bij Nieuwpoort op het schild is gelukkiger. ‘Allerwegen,’ zegt de Heer siegenbeek Ga naar voetnoot2, en met regt, ‘vloeijen zijne gedichten over van geestige vonden, nieuwe wendingen, aardige sla- | |
[pagina 295]
| |
gen, krachtige tegenstellingen, geheel oorspronglijke denkbeelden, allen met keur, sterkte en zwier van woorden uitgedrukt.’ Dit heeft men bereids kunnen opmerken uit de reeds aangevoerde voorbeelden, en dit zal nog sterker blijken uit zijne erotische voortbrengselen, die wij nu zullen doorloopen. Zijne Minnezinnebeelden, met tweeregelige bijschriften in het Nederduitsch, Latijn en Fransch, zijn geestig geïnventeerd; maar niets haalt in zachtheid, bevalligheid en lieflijkheid bij zijne Zangen; het is of men tibullus, anacreon en petrarcha in hem alleen vereenigd vindt. Welk eene geestige bevalligheid en natuurlijke galanterie ademt dit stukje: Roozemondt, had ik hair uit uw tuitjen,
'K wed ik kneveld' het goodtjen, het guitjen,
Dat met zijn' brandt, met zijn' boogh, met zijn' flitsen,
Landt tegen landt over einde kan hitsen:
En beroofde den listigen stooker,
Van zijn' toorts, zijn geschut en zijn kooker.
Oft en had ik maar een' van die vonken,
Die daar laatst in uw kijkertjes blonken:
'K plantte ze boven de Minne zijn' kaaken,
Om dezen blinden eens ziende te maken:
Dat, als immer hy oorloogen wilde,
Hy zijn' pijlen, met kennisse spilde.
Maar ghy wedt, had ik een van die wensjes,
Dat ik alle me lusjes allensjes,
| |
[pagina 296]
| |
Daar ghy my nu om verlegen laat blijven,
Makkelijk weeten zou deure te drijven:
En en wilt my geen waapenen gunnen,
Die u zelve veroveren kunnen
Ga naar voetnoot1..
Met welk eene eenvoudige geestigheid en bevallige tederheid beklaagt zich de Princes van oranje over het afzijn van haren gemaal, die 's Hertogenbosch belegerde! Slechts dit allerliefste couplet schrijven wij er uit af: Ik pooghde 't gloedtje van mijn' liefde
Misschien te koelen, voor een stondt,
Kon nijptang 't flitsjen, dat my griefde,
Wat trekken uit de diepe wondt.
Maar 't schijnt geweêrhaakt, dit is 't mangel:
Helaas! mijn hart
Voelt maklijk inwaarts gaan den angel;
Te rug met smart
Ga naar voetnoot2.
Het is of men anacreon zelven Nederduitsch hoort spreken, als hooft den toon des Tejers aanneemt: 'T Minnegoodtje, wondziek geesje,
Klaaghde aan Venus, dat zijn peesje
In mijn traanen was geweekt;
Zoo dat hy, in lange wijlen,
In mijn hart, niet van zijn' pijlen
Een kon schieten, dat ze steekt.
Wilt ghy, zeid' ze, zijn geraden:
Ziet maar, dat ghy twee drie draaden,
| |
[pagina 297]
| |
Doris uit haar hair kabast
Ga naar voetnoot1.
Nemmer zult ghy, hartevooghje,
Peesje spannen op uw booghje,
Dat bet by uw' pijlen past.
'T boefje quam, als zy zich kemde,
Steelen dard' het niet; maar lemde
Ga naar voetnoot2,
Met een' bedelende stem,
Tot dat zy 'r hem drie liet raapen:
Klaar had hy, daarmeê, zijn waapen;
Ik een scheutje; 't schichje klem
Ga naar voetnoot3.
Somtijds is hij olijk en schalkachtig: Klare zoud een kransje maaken.
Mits zy hutselt om het kruidt,
Hippelt daar een vorsjen uit.
Zy besterft als linnelaaken.
Eelhart vlieght 'er toe, en spuit
Snorrendt sap uit wijngaardbeezen
In haar aanzicht, en onthaakt
Al haar krop, tot op het naakt:
Daar meê was ze straks geneezen
Ga naar voetnoot4.
| |
[pagina 298]
| |
Somtijds wellustig: Hooger, Doris, niet, mijn gloedtje;
Spaar uw' krachtjes wat op my.
Al te zoet is de lieflijke ly,
Daar ik flaauwende los in gly.
Die lachjes,
Die klaghjes
By draghjes,
Die daghjes,
Die nachjes,
Dat alderzoetste zoetje
Mengen moetje
Met een roetje,
Of ik stik aan lekkerny
Ga naar voetnoot1.
Nu teder, zacht en kwijnend: Wie zou 'er kunnen toomen
Uw' kraften en geluidt,
O moedwillige stroomen,
Die geesselt deeze schuit?
Nochtans doet ghy my denken,
Dat al uw nats geweldt
Niet uit zoud' kunnen drenken
De vlam, die 't harte smelt.
Gelijk ghy, met vergrammen,
De scheepjes wieght en rolt,
Op leevendige vlammen
Wordt zoo mijn hart gesolt.
| |
[pagina 299]
| |
Myn hartjen geen geleide
My op de reiz' en doet.
Maar toen ik van haar scheidde,
Die 't met haar' schoonheidt voedt,
Het kon zoo naa niet ylen,
Als wel mijn' voeten veur,
Zoo kleefd' het aan de stijlen
Van mijn bemindes deur.
Daar blijft het hangen, eeven,
Mijn troost, mijn toeverlaat,
Als ghy 'er bleeft aan kleeven,
Versmaênde 't heete quaadt,
Toen ghy zocht, welgebooren,
Uw moeder, krank van pest,
Door wederstandt en schooren,
Te blijven by, in 't lest.
Oft ghy uw deur doet sluiten,
Met wervel, grendel, bout,
Al blijft mijn hart daar buiten,
Het ziet door 't eikenhout.
Het ziet de pracht van zeeden,
Die nergens u begeeft,
Maar met bescheidenheden
In all' uw' handel leeft
Ga naar voetnoot1.
Dan weder stout en spijtig: Nimfe, ghy vlucht al even stuurs,
En ik heb de borst vol vuurs:
| |
[pagina 300]
| |
Met een kusje,
Wil-je, blus-je
Dat ten deel, en wort bedankt.
Geef- je dan meer, dan ghy ontfankt?
Wil-je my niet die gunste doen;
Lijdt dan, dat ik u eens zoen,
Voor uw' lippen.
Ghy gaat glippen,
Denkend', ik zoud' voort ter steê
Kussen uw' hals en ooghjens meê.
Mogelijk, jaa, kust' ik van all's,
Ooghjes, lipjes, witten hals,
En, niet traager,
Noch wat laager
Iet vaat poezelachtighs. Dan,
Dartle dier, verloor-je'r an
Ga naar voetnoot1?
Wij zouden niet eindigen, bijaldien wij deze bevallige bloemen nog langer wilden schakeren. Het Gespan van Schoonheden Ga naar voetnoot2 ligt voor ons opgeslagen: alleen de herinnering, dat de Heer siegenbeek dit geestig stukje, nog voor weinig jaren, op eene oordeelkundige wijze, aan het publiek heeft voorgedragen Ga naar voetnoot3, wederhoudt ons hetzelve af te schrijven; doch de minder bekende overfraaije Bruiloftszang op het Huwelijk van allart van krombalgh met maria tesselschade visscher, willen | |
[pagina 301]
| |
wij onzen lezeren niet onthouden; dezelve behelst zulk een' schat van geestige rijke dichterlijke vindingen als men maar zelden in dergelijke gelegenheidsgedichten aantreft. Mingod streng van heerschappy,
Ziet ghy wel die Maaght aan 't Y,
Op het eêlste van haar' dagen;
Die uw moeder heeft ontdraagen
Blos van kaaken, en den slagh
Van die lieffelijke lach?
Wat trekt zy zich zorgen aan?
Zinnen werken, handen gaan.
Doende zijn haar oogen zeedigh.
Keel en lippen zijn onleedigh.
Magh een' jeught zoo groen en fris
Tegen zoo veel moeyenis?
Vat zy diamant, een kras
Spreeken doet het stomme glas.
Zie dien duim, met goude draaden,
Maalen kostele gewaaden;
Vingers voeren pen, penseel;
Knokkels kittelen de veel.
Zie dan gaan dat mondjen weêr,
Met de nooten, op en neêr,
'T oogh zich aan de letters lijmen,
De gedachten aan het rijmen,
Tong zich krommen in den klank
Van den Roomer en den Frank.
| |
[pagina 302]
| |
Wie krijght uit die vlijtigh' handt
Den gesteelden diamant?
Wie die knokkels van de snaaren?
Duimpjes uit het gouden gaaren?
Uit die vingers pen, penseel?
Van den zang die klaare keel?
Wie beneemt die tong den smaak
Van de Fransche en Roomsche spraak?
Wie kan oogen, zoo belaaden,
Scheuren van de wijze blaaden?
Maaken wie dien geeft zoo duf,
Dat hy op het dichten suff?
Naademaal gevonden wart
Niet een hokkeltjen in 't hart,
Oft het is bezet, o Minne!
Aan wat eindt zult ghy 't ontginne?
Aangezien uw eisch en wensch
Is een heel en leedigh mensch.
Op stoof Mingod, met een' veegh
Korzelheidt in 't kopje steegh.
‘Zoud' een maaghd ik nu niet dwingen,
Die door oorloghs drok kan dringen,
En ontvallen doen de spies
Kan aan Caesars en Henries?
Meenighmaals heb ik gezien
Mijnen vader Mars, by wien
D'onversaaghde krijghslui' zweeren,
Zijnen helm, met bos van veeren,
Beukelaar en zijdgeweer,
(Tokkelde ik sleghts) smijten neêr.
| |
[pagina 303]
| |
Mijn vrouw moeder desgelijks,
In de bezigheên haars rijks,
Als zy zal bescheidt, naa reden,
Doen op duizenden gebeden,
Ziet haar Mars eens vierigh aan,
Alle zaaken laat zy staan.
Laat my Mars, oft anders een'
Uit zijn aangezicht gesneên,
Doen, eerbiedelijk, met zijnen
Uitgestorten moedt verschijnen
Voor die Venus van gelaat,
'K wed zy Venus gangen gaat’.
Uit had hy. Met eenen quam
Marssen weêrgaa
Ga naar voetnoot1 t' Amsterdam
Haar bestryen met de treken,
Die hem Min had ingesteeken;
Voor een jaatjen van haar' mondt
Biênde al wat te bieden stondt.
Wonder, wonder groot! Ik zie 't,
En mijn oogh gelooft het niet.
Kan men zoo een maaghd bezweeren?
Tesselscha vaart uit haar' kleeren,
Schiet een' vlieger aan, voor deez';
Tesselscha vaart uit haar vlees.
Krombalgh tot haar' boezem in,
Voert een heel nieuw huisgezin,
Nieuwen geest en nieuwe krachten,
Nieuwe kennis van gedachten,
Nieuw verstandt en nieuwe reên,
Nieuw'lijke genegentheên.
| |
[pagina 304]
| |
Als Medée uittapte tot
Haars schoonvaders dorre strot
'T kiemigh bloedt, en uit de pullen
Welbepreutelt, weêr opvullen
Met een' versche ziel hem liet,
Aeson was 't, en Aeson niet.
In zijn borst bleef niet van 't ouw,
In zijn voorhoofdt niet een' vouw.
'T was een van die Grieksche zeuntjes.
Lichte dansjes, nieuwe deuntjes,
Mooije meisjes, minnekeur,
Ritselden zijn' aêren deur.
Tesselscha schier Aeson slacht,
Stift, en schrijf- en schilderschacht
Druipen door haar' losse vingren;
Snaaren slaapen; boeken slingren;
Naald, borduurtuigh, ende raam
Zy vergeet, om beter kraam.
Jonge Krombalgh volgh' 'er naa,
Oft een derde Tesselscha.
Want de tweede wy beleeven,
En haar dezen keer vergeeven,
Mits, voortaan, zy nemmermeer
Doe te rug gelijken keer
Ga naar voetnoot1.
Met het grootste regt noemt de Heer van kampen dezen Bruiloftszang ‘eene fijne, allerliefste vleijerij, vol verbeeldingskracht, vinding, rijkdom van taal en muzijkale welluidendheid Ga naar voetnoot2.’ | |
[pagina 305]
| |
Hooft is een der bevalligste minnedichters die Nederland immer heeft opgeleverd; zelfs joannus secundus behoeft hij in zwier en vinding geenszins te wijken, ja is zelfs in zeker opzigt boven hem te prijzen, nademaal hooft zijne lier aan venus Ουρανια had gewijd, daar de andere somwijlen venus Πανδεμος huldigde, en zich tegen zijne neaera zonder schaamte van lascive en obsceneuitdrukkingen bediende, daar wij zelfs de dartelste stukjes van hooft eene eerbare maagd gerust in handen durven geven. Wij zouden tegen haar zeggen, hetgeen de brave man tegen trajectina ogel zeide: O Ogel, oogelijn der jeughd!
De min te vlieden is geen' deughd:
Want volgt men Venus met bescheidt,
Geen weêrgaa heeft haar zoetigheit.
Doch wie haar op de hielen treedt,
Dien straft ze met onmidlijk leedt.
De wijze warmt zich by haar' gloedt:
Maar voor het bystre branden hoedt.
Gedachtigh hoe der mug bequam
Het vliegen in een schoone vlam;
Gedachtigh dat de hevigheit
Geen ding ter wereldt wel beleidt
Ga naar voetnoot1.
Het is opmerkelijk dat in hoofts minnezangen oneindig minder leemten, stroefheden, verkeerde | |
[pagina 306]
| |
woordschikkingen en woordverminkingen gevonden worden dan in zijne andere gedichten; in sommigen nogtans heeft hij den smaak zijner eeuw gehuldigd in woordspelingen, gezwollenheid en valsch vernuft; Sunt delicta tamen quibus ignovisse velimus Ga naar voetnoot1: derhalve, daar wij hier zoo veel schoons onder het oog gehad hebben, ware het zoo ondankbaar als onedelmoedig, thans eenige feiltjes en vlekjes met een vergrootglas op te sporen; te meer daar wij hem, als treurspeldichrer, welligt in sommiger oog een weinig te scherp beoordeeld hebben, die mogelijk met van baerle de woorden van horatius Ga naar voetnoot2 dus tegen ons konden parodiëren:
Hoofdium quisquis studet aemulari,
Belga, ceratis ope daedalea
Nititur pennis.
‘Niemandt aanschouw dan des Drossaards verzen met oneerbiedige oogen, zegt brandt Ga naar voetnoot3, en dit zullen wij gewis niet doen, die hem houden voor den Coryphaeus van den rei der voortreffelijke dichters, die in de zeventiende eeuw den Nederlandschen zangberg zoo luisterrijk hebben verheerlijkt, en wiens werken, om met de bosch te spreken, ‘een lot hebben met dat der oude wijsheid: hoe meer men in dezelven leest, hoe meer | |
[pagina 307]
| |
zij behagen, en hoe meer schoons er zich in opdoet Ga naar voetnoot1.’ |
|