Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Otto Christiaan Fredrik Hoffham]Hoffham (Otto Christiaan Fredrik). Deze geestige Duitscher heeft zich in het vak van onze vaderlandsche dicht- en letterkunde ongemeen verdienstelijk gemaakt, en door zijn luimig vernuft zich zeer voordeelig onderscheiden van menig' zoetvloeijend voortrijmenden Nederlander Onder zijne tijdgenooten, die minder in het echte wezen der Nederduitsche dichtkunst doordrong dan deze schrandere en vernuftige vreemdeling. Hij werd geboren den 2 Junij 1744 te Custrin, en was de zoon van christiaan hoffham, Hervormd Hofpredikant aldaar Ga naar voetnoot2, en dorothea carolina jablonski, dochter van den beroemden Berlijnschen Hofprediker daniel ernst jablonski. | |
[pagina 215]
| |
De eerste gronden der Latijnsche taal in zijne geboortestad gelegd hebbende, reisde hij in 1754 met zijne beide ouders naar Amsterdam, alwaar zijn' vader den tienjarigen knaap achterliet, en aan de zorg van zijn' broeder, den koopman hendrik hoffham, toevertrouwde, die hem in de Fransche taal en wetenschappen liet onderwijzen, en vervolgens eerst als klerk bij een' notaris en toen op een koopmans kantoor plaatste. In 1769 deed hij voor zijnen meester eene reis door Duitschland, en bezocht zijne moeder, die als weduwe te Alt-Landsberg bij Berlijn woonde, alwaar zijn' vader, nadat de stad Custrin in 1758 door het vreeslijk bombardement der Russen in een' puinhoop was verkeerd, van schrik en ziekte overleden was. Nog in hetzelfde jaar keerde hij naar Amsterdam te rug. In 1773 reisde hij andermaal naar zijne moeder, die hem bewoog bij haar te blijven. Van October 1774 tot October 1775 onthield hij zich te Berlijn, en begaf zich toen naar Löhme, om zich in de landhuishoudkunde te oefenen, en bleef aldaar tot in 1778, wanneer hij Amsterdam nog eens bezocht, en afscheid van zijne Hollandsche vrienden nam, keerende hij nog in hetzelfde jaar naar Löhme te rug. In het volgende jaar kocht hij het landgoed Karolinenhof, bij Landsberg, aan de Warthe, en betrok hetzelve met zijne moeder. In 1780 huwde hij met johanna elisabeth schramm te Prenslow, oudste dochter van den | |
[pagina 216]
| |
toen reeds overleden Lutherschen Predikant jacob schramm. Het volgende jaar ontdeed hij zich weder van Karolinenhof, en kocht daarentegen het Krausengoed te Alt-Huttendorp, in de Ukkermark, het welk hij met zijne echtgenoote en moeder betrok. Hier leefde hij in rust en genoegen, tot hij in 1786 zijne moeder verloor. Toen verkocht hij ook het Krausengoed, en begaf zich met zijne echtgenoote ter woon naar Prenslow. Hier bragt hij zijne overige dagen in onvermoeide arbeidzaamheid door bij de stiefouders zijner echtgenoote, tot hij door hun onvermoed gedrag eensklaps ongelukkig werd, en, ten gevolge van den schrik, na eene ziekte van weinig dagen, den 11 Februarij 1799 overleed. Het is inderdaad een zeldzaam verschijnsel, gelijk hoffhams boezemvriend uylenbroek te regt aanmerkt Ga naar voetnoot1, ‘dat een Duitscher, die slechts in zyne jongelingsjaren eenigen tyd in Nederland heeft verkeerd, in den verderen loop van zyn leven, diep in Duitschland, de Nederduitsche taal- en dichtkunde, beiden, niet oppervlakkig, als vele hedendaagschen, maar grondig, beöefent met eene scherpzinnigheid, waarvan, wat men ook zegge, misschien niet ligt een wedergade zal te vinden wezen.’ Hoffham was, volgens het getuigenis der Duit- | |
[pagina 217]
| |
schers en Nederlanders, die hem gekend hebben, een uitmuntend braaf, beminnelijk en goed mensch, wiens deugdzaam en edel karakter aan gellert en wiens letterkundige bekwaamheden aan rabener herinnerden, die hij beiden zoo gelukkig op zijde streefde. Hij begon zijne letterkundige loopbaan met in zijne jeugd eenige vrolijke vertoogen te leveren tot het weekblad De Denker, dat toen met veel graagte gelezen werd; ook zijn de meeste vertoogen van den Kosmopoliet of Waereldburger, een weekblad in den smaak van steeles Spectator, te Amsterdam, in 1776-1777 uitgegeven, van zijne hand, toen hij te Löhme bij Berlijn woonde. In 1781 verschenen van hem eenige Hekelschriften en andere Gedichten in het licht, die hem den naam van Nederduitschen boileau waardig maakten. In 1783 volgde een geestig blijspel, Al stond er de galg op! of de verydelde Toneelkomparitie, eene scherpe satyre op de zucht voor tooneelliefhebberijen in dien tijd. Wat hij wilde met zijn zoogenaamd voorspel, in 1784 uitgegeven, geschikt voor de vertooning van Medea, en getiteld: De Broek, is ons niet duidelijk. In hetzelfde jaar verscheen zijne regt luimige en geestige Proeve van Slaapdichten, behelzende tweeëndertig onderscheiden stukjes over een en hetzelfde onderwerp, namelijk den slaap, die, wel verre van vermoeijend erg slaapwekkend te zijn, integendeel | |
[pagina 218]
| |
den leeslust opwekken en gaande houden Ga naar voetnoot1. Al deze stukjes zijn rijmloos en in de voetmaten der | |
[pagina 219]
| |
oude Grieksche en Latijnsche dichters opgesteld, niet alleen, maar zelfs hun geest en stijl is niet ongelukkig daarin naargevolgd; men oordeele: Aan Hypnus.
Ontslotene oogen kunnen uwe godheid
Geenszins aanschouwen, ô vlugge zoon der nacht!
En niet dan met eerbiedig gelokene oogen
Zien wy uw godheid.
ô Hypnus! wie der zalige bewooners
Des hoogen hemels is u in magt gelyk?
Wie evenaart uw sterkte? Zy zwichten allen
Voor uw vermogen.
Zelfs aan Jupyn, der goden vorst en vader,
Ontzinkt de bliksem in de opgeheven vuist,
Als 't ruischen uwer vleuglen zyne oogenleden
Zachtkens doet sluimren.
Het stervelyk geslacht kust uwen scepter,
En buigt zich neder voor uwen stillen troon;
Eerbiedigt uwe wetten, en brengt u vrolyk
Daaglyksche schatting
Ga naar voetnoot1.
Aan Uylenbroek.
Uylenbroek! laat anderen roozlaars planten;
Kweeken wy veel liever de heilge mankop.
Roozen kunnen geenen benaauwden kommer
Heelen noch stillen.
| |
[pagina 220]
| |
Minnaars, die hunn' schedel met roozen kranssen,
Voeden dikmaals heimlyk verborgen smarten;
Kwynen hooploos, klaagen vergeefsch, doorzuchten
Slaaplooze nachten.
Venuszelve, 't hoofd en den boezem met de
Haar gewyde bloemen getooid, treurt echter
Over den door 't sterflot haar wreed ontroofden
Schoonen Adonis.
En de blonde Aurora, hoewel met frissche
Roozen elken morgen versierd, stort telkens
Moederlyke traanen, om de asch van haaren
Dapperen Memmon.
Maar papaver, bleeke papaver, dooft de
Zorgen, dood de wanhoop, der zielen kanker;
Temt het woest vermogen van toomeloozen
Kleinen Kupido.
Of voelt hy, die vrolyk slaapt, minnesmarten?
Vloekt hy armoê, ballingschap, oorlogsrampen?
Maakt hem vuige gouddorst, of zucht naar glori,
't Leven ooit lastig?
Uylenbroek! bestrooijen wy onze paden
Dan geenszins met roozen, maar met papaver:
Sterven wy, zo moete eenmaal mankop onze
Grafsteden sieren
Ga naar voetnoot1.
Zijne in 1788 Uitgegevene Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy is misschien het geestigste | |
[pagina 221]
| |
oorspronglijk hekelschrift dat immer in onze taal verschenen is; de daarin voorkomende vernuftige zetten en luimige slagen toonen zoo wel blijken van 's mans zuiveren smaak en gezond oordeel als vindingrijke genie. Zoo immer, dan wordt in dit werk, den werktuiglijken verzenmakeren al schertsende de waarheid gezegd. Eene menigte aardige en geestige stukjes zijn verspreid in de Kleine Dichterlyke Handschriften; een enkel willen wij hier daaruit overnemen, namelyk Het waare geloof.
Een yvrig, en rechtzinnig priester
Preêkte eens zyn leeken kontroversie:
En wyl hy, voor zyn dorpgemeente,
Zyn leeren gaarn proefondervindlyk
En zyn bewyzen zinlyk maakte,
Vertoonde hy voor ieders oogen
Een groote walnoot, in haar bolster:
‘Let, myn beminde Katholieken;’
Dus hief hy aan: ‘ziet hier een voorwerp,
Bekwaam om onze zuivre leere,
Ons waar geloof, van ketteryen
En dwaalgevoelens te onderscheiden.
Gy ziet dees noot! - haar groene bolster
Vertoont zeer klaar en eigenäartig
Het samenspel der Calvinisten,
't Welk, enkel ruw en oppervlakkig,
Niet tot de kern der zaaken doordringt,
Maar aan de groene schel blyft hangen.
| |
[pagina 222]
| |
Uwe aandacht lette voorts’ - en tevens
Wierd nu de noot door hem ontbolsterd -
‘Thans, myn beminden, ziet gij 't ligchaam
Der noot, van zyne ruigte ontslagen,
Bedekt met styve en harde schaalen:
Dit, dit is 't beeld der Lutheraanen!
Zo hard, en harder dan dees schaalen,
Is 't hoofd der styve Lutheraanen!
Zy komen 't pit der noot wel nader
Dan 't blinde rot der Calvinisten;
Maar echter, waarde broeders! echter
De noot blyft ongekraakt van hen ook. -
Nu, zyt oplettend, mijn beminden!
Onze oude, onfeilbre en zuivre leere,
Het waar geloof der kerk van Rome,
Is - als de kern van deze walnoot.’ -
Dit zeggend', kraakte hy de walnoot;
Maar ziet - de noot was doof en ledig
Ga naar voetnoot1.
Eenige snedige puntdichten Ga naar voetnoot2 kenmerken hem ook als een voortreffelijk epigrammatist, gelijk zijne Losse Gedachten, in proza, te vinden achter zijne nagelaten geschriften, door zijnen vriend uylenbroek in 1801 uitgegeven, onder den titel van Boerenschouwburg, de Kluchtige opera, Gedichten, enz. heldere genievonken zijn, die zijn vernuftig brein bij alle voorkomende gelegenheden ontsprongen. Het kluchtig blijspel, de voornoemde Boerenschouwburg, vinden wij te gerekt en te wei- | |
[pagina 223]
| |
nig belangrijk om te behagen, al is het dat de lach somwijlen opgewekt wordt door het radbraken van vreemde namen door boerentooneelspelers, Alewyns Latona, of de verandering der Boeren in kikvorschen Ga naar voetnoot1, die hoffham gecopierd schijnt te hebben, trof in diens tijd beter doel, en is in sommige opzigten ook geestiger.De Kluchtige Opera is eene parodie van het tooneelstukje De Zijden Schoenen, met bedoeling om de luchtbollen en zangspellen belagchelijk te maken. De overige losse stukjes dezer dichterlijke nalatenschap hebben hunne verschillende waarde. Zeer voordeelig onderscheidt zich van de kleineren daaronder het hekeldicht, met het opschrift Aan myne kunstvrienden,
Kunstlief, Quintus, en Philareet, over het kerkgaan. Myn vrienden! dat wy spyt en deerenis vereenen,
Daar we alle godvrucht uit den kerkdienst zien verdwenen;
Daar valsche schyndeugd, die zo veeler hart regeert,
Door 't snoodste misbruik den gewyden dienst ontëert.
Hoe laauw is 't Christendom! hoe vadzig in 't verrichten
Der edelste en niet min' voornaamste zyner pligten!
Schoon godsdienst onder ons noch heerscht in volle kracht,
Wat schandlyke offers worden daaglyks hem gebragt!
Wat baat het dat getrouwe en braave priesterschaaren
De Godheid huldigen, haar heilig recht bewaaren,
| |
[pagina 224]
| |
Daar 't volk en de edelen, alleenlyk vroom in schyn,
Slechts door 't vertoonen van een' glimp godsdienstig zyn?
Ik wil de zeden van ons land thans niet beroeren;
Daarüit vervallen deugd niet poogen aan te voeren;
Noch wyzen, uit een' drang van snoode gruwelheên,
't Gemis der godvrucht aan, en gispen dat
metéén:
Neen! boosheid, die men ziet in 't openbaar verrichten,
Word door zichzelv' beschimpt, meer dan door hekeldichten:
Maar, wyl men godvrucht, veel te wuft, uit schyn besluit;
Wyl kerkszyn, door de bank, godsdienstig zyn beduid;
Zo lust het my, den hoop, in zelfbedrog verloren,
Den dwaazen hoop, eens in zyn' kerkdienst na te spooren;
En 't nut te weegen dat zijn yver daaruit trekt:
Opdat de bron van 's volks verkeerdheid worde ondekt.
Zeer menigvuldig, zeer verschillende, is 't vermogen,
Waardoor de Christenschaar' ten kerkdienst word bewogen:
Geveinsdheid, bygeloof, gewoonte, hoogmoed, waan,
Pronk- laak- en spotzucht, spoort de meesten daartoe aan,
Die, daar ze voor elks oog den sabbath schynen te eeren,
Dien slechts, door hun gedrag, ontheiligen, verneêren.
Men klaagt met reden niet, dat in het openbaar
De predikdienst verzuimd, verwaarloosd word, 't is waar:
Met vlyts genoeg bezoekt ons volk de eerwaarde tempels:
Getuigen van zyn drift zijn de uitgesleten drempels:
Wen slechts Vernede preêkt, of Klap, of
Westerhof,
Zo ziet men 't puik der stad, gedost in 't prachtig stof,
Met groot gedruis, ter kerk, in gouden koetsen rollen;
Gelyk min' grooten, meer onnoozlen, derwaarts hollen,
Als Perisonius, Ten Brink, of Boskoop
preêkt.
Doch welke vrucht word door dit kerkgaan aangekweekt?
Wie bezigt zulks om God te dienen, zich te stichten,
Zijn hart te betren en zyn oordeel te verlichten?
| |
[pagina 225]
| |
Wie toch streeft tempelwaarts uit heilbegeerte, en meest
Met een verscheurd gemoed en neêrgeslagen geest?
Wie poogt de Algoedheid daar met ongeveinsde klanken,
Voor haar betoonde trouw, in nedrigheid te danken;
Of draagt zijn zuchtingen aan haar geloovig voor?
Onëedler oogmerk straalt in 't kerkgaan meestäl
door.
Als veelen yvrig en met drift ten tempel loopen,
't Is weinig zo hen fleur - alléén daartoe kon
noopen;
't Is weinig zo 't vertoog van hunnen godsdienst niet
Slechts ter verbanning van alle ergernis geschied.
Veel gaan ter kerk op zon- of feest- of bededagen,
Wyl 't zon- of feestdaag is, wier naamen hen behaagen:
Want, immers luid de klok, en andren spoên daarheen,
Dus billyk dat zy mede op 't kerkspoor derwaarts treên.
't Schynt eigenaartig om den godsdienst by te woonen:
Men kan gevoeglyk dáár een nieuw gewaad
vertoonen,
En pronken grootsch daarmeê;, voor 't oog van winkelier
En snyder, die te saam' zulks borgden, met veel zwier.
Juist, vrienden! nadren we een dier kerkvergaderingen.
Wel, poogen wy door 't volk ten ingang in te dringen;
En slaan wy dees gemeente eens op het onvoorzienst'
Oplettend gade, in haar' gewyden tempeldienst.
't Kost moeite om door den drang een open zich te booren.
Welk eene Christenschaar'! -Hoe zyn en ruim en chooren
En galleryen volgepropt aan allen kant!
Ziet, wat al porcelein is rondöm aan den wand
Ga naar voetnoot1!
Elk schynt te luisteren naar 's leraars yvrig preêken.
En zwygt. - Wy zullen ook wat zagter moeten spreeken.
't Waar' slechts wen 't raadsgestoelte, op 't schyngodsdienstig
spoor,
Den krygsraad, die 't gemeen, niet ging voorbeeldig
vóór:
| |
[pagina 226]
| |
't Is dus uit staatkunst dat regenten hier verscheenen,
En aan 't verkondigd woord nieuwsgierige ooren leenen.
Met 's krygsraad leden is het evenzó gesteld:
Wyl hunne komst metéén hunn' rang aan ieder
meld,
Zo zitten veelen dáár, uit eerzucht aan het
blaaken,
Om van de plaats, die hen behoort, gebruik te maaken;
En tevens eenig staats- of stadsnieuws te verstaan.
Wie toch, myn vrienden! zou den traagen Fabiaan,
Hem, die geregeld steeds zyn drilbeurt en zyn wachten
Verzuimt, als medelid des eedlen krygsraads achten,
Wierd hy niet altoos in de krygsraadsbank aanschouwd,
Waar, hem 't besluit van 't groot kollegie word vertrouwd?
Beschouwt de grooten eens: is niet op aller wezen
Of onverschilligheid of huigchelschyn te leezen?
Beschouwt de jufferschap; het schynt als of ze alleen
Hier uit koketterie, uit trots of dwang, verscheen.
Ziet ginds Emilia, dat jonge weêuwtje, eens pryken:
Hoe loos begluurt zy hen, die haar zo wulpsch bekyken!
Zy, steeds de zege en kerkverwinningen gewoon,
Spreid hier den glans van haare aantreklykheên ten toon;
En zonder, als 't behoort, op 's leeraars taal te letten,
Zorgt ze enkel om haar schoon in 't heerlykst licht te zetten.
Zo hier de prediker elks hart te winnen poogt,
Dit, op eene andre wys, word ook door haar beöogd:
Hiertoe slaagt ze in de preêk, maar in 't gebed nog
fraaijer;
Dan, als ze, naar de kunst, van onder haaren waaijer
Den jongeling belonkt, ontsteekt in dartle min.
Gy ziet haar houding: zegt, speurt gy 'er godsdienst in?
De trotsche Argine zelfs kan haar gedrag niet lyden;
Ziet, hoe ze Emilia bars aangrimt van ter zyden;
Hoe verontwaardigend zy die kokette dreigt!
Argine is, wel is waar, tot minzucht niet geneigd,
| |
[pagina 227]
| |
Noch tracht in 't kerkgewelf den mannen te behaagen;
Geen wonder! ze is niet schoon, en komt reeds op haar dagen;
Zy wil slechts dat haar elk ontzag toone, en hoog acht':
Ja, wenscht Emilia de helft van 't aardsch geslacht,
Argine poogt zich dat gehéél ten slaaf te
maaken.
Men waane dan geenszins dat zy het wit zal raaken,
Dat zy uit eedle zucht, tot stichting, hier verschyn'.
Kan een hoogmoedig hart voor Godsdienst vatbaar zyn?
Ziet gy Lucinde, uit wier gefronsde wezenstrekken
Verdriet, angstvalligheid en hartzeer zyn te ontdekken?
Dat arme meisje! ik ben met haaren staat begaan;
Haar moeder spoorde haar tot kerkgaan driftig aan:
Zy, die, gescheiden van haar' spiegel, naauw' kan duuren,
Verveelt zich in deez' kring, uit aandacht, ruim twee uuren;
Haakt naar den zegen; niet met een geloovig hart,
Maar slechts wyl die een eind' maakt aan haar bange smart.
Hoe geeuwt ze! Ach! hoorde zy 't laatste amen toch al galmen!
Dan waar' zy reeds bevryd en van gebeên en psalmen;
Dan ging zy vrolyk heen, en hield zich wél gesticht,
In 't hart voldaan dat zy haar' Godsdienst had verricht.
Hoe veel Emiliaas, Arginen, en Lucinden,
Bevat het breede ruim en doophuis niet, myn vrinden!
't Zal overtollig zyn dat ik nog voor uw oog
Ook de ongodsdienstigheid der jonglingschap betoog',
Dier heertjes, welken gy ziet voor verwyfden speelen:
Kan 't missen dat ze ook in der vrouwen zwakheên deelen?
Dat zy, daar ze aan dit oord, ontvonkt in minnelust,
Door strafbre driften fel geslingerd en ontrust,
Den godsdienst, verr' van dien betaamlyk by te woonen,
Slechts door hun byzyn, door hun schandlyk byzyn, hoonen?
En vind men hier nog volk, dat, vry van ergernis,
Voorwaar godvruchtig schynt, oplettend, eerbaar, is;
| |
[pagina 228]
| |
't Zyn huigchlaars (zo die niet zyn dubbel snood te heeten)
Of dweepers, of geheel onnoozlen, die niets weeten.
Ginds zit Pyrantes, die, gelyk een ieder weet,
Zo menig' armen wees gantsch naakt heeft uitgekleed;
Veel weêuwen treuren doet, wiens ongerechte handen,
Van 't woekren blaauw, gevuld zyn met gevloekte panden:
Ziet gy hem niet? - 't is hy, die, ieders oog ten doel,
Zit, in het bruin gewaad, recht vóór den
predikstoel.
Doch, schoon hy zuchten loost, zyne aandacht niets kan
stuiten,
Wat moet gy, vrienden! van zyn godvrucht wel besluiten?
Naast hem zit Julfus, zwak van harssens en van hart,
Misleid door dweepzucht, in bevindingen verward:
Dit is een fymelaar, en even ras te kennen
Aan 't naar gehaat, dat zich aan stuursheid wist te wennen,
Als aan zyn' styven hoed en nooteboome pruik:
Dees tekens, weet hy, zyn by fynen in gebruik;
Waar' hy niet uitgedost in dit livry, zo zouden
Zyn medebroeders hem niet voor godvreezend houden:
't Is dus voor hem genoeg: hy heeft der vroomen merk,
En gaat met alle vlyt ter oefning en ter kerk.
Doch wie de moeite neemt zyn' yver te doorgronden,
Merkt dat het rechte doel daarin niet word gevonden.
Ginds voegt een heerenknecht zich onder 't kerkgehoor,
By 't sluiten schier der preêk: hy plaatst zich recht
vóór 't choor,
En, door de heiligheid der plaats als opgetogen,
Houd zyn' bekrielden hoed een korte poos voor de oogen,
Knaagt aan een punt, terwyl 't gezicht door 't kerkruim
zweeft,
En maakt hierop zich wys dat hy gebeden heeft.
Wie toch bemerkt dit all', die niet tot mededoogen,
Maar ook tot eedle spyt, gevoelig word bewogen?
Daar zyn nog lieden, ja, die, vry van dweepery.
Van valschen huigchelschyn en blykbaare ondeugd vry,
| |
[pagina 229]
| |
Bedeeld met goed vernuft, door lust en smaak gedreven,
Met onverstrooiden geest zich tempelwaarts begeeven;
By deezen steunt hun doel, naar 't schynt, op beter grond,
Ik zie verscheiden, hier gezeten in het rond,
Aandachtig luistren, zelfs naar 's leeraars minste reden,
Doch 't zyn kunstrichters, die het heiligdom betreeden
Als oordeelkundige vernuften 't schouwtooneel.
Bedil- en spotzucht zyn 't, die dit verächtlyk deel,
Slechts tydgeloovigen, alleen tot kerkgaan spooren.
Ziet, zo godvrucht een hoop vervult hier ruim en chooren!
Het graauw, een plaats ontzegd, staat gaapende achteräan;
En, schoon 't den leeraar noch kan hooren noch verstaan,
Durft, na voleinden dienst, zich echter stout vermeeten,
Hem, dien het niet verstond, een' baas of bonk te heeten.
Een aantal boeren, dat aan gindsche banken leunt,
Ligt in een' vasten slaap; zy snurken dat het dreunt:
't waar' best dat ze uit de kerk zich pakten, elders liepen.
Maar, och! of aan dees plaats alleen de boeren sliepen!
Zagt, zagt - de predikant zegt amen! - Ziet hoe bly
Lucinde op éénmaal kykt! Ze is echter nog niet
vry:
De preêk is eerst voltooid; zy moet de folteringen
Nu nog verduuren van het lang gebed en 't zingen.
Komt, vrienden! gaan we, eer 't onbetamelyk gedrag
Der biddenden ons ergre, of spoor' tot nieuw beklag:
Verlaaten we eene plaats, die grieft, in steê van
stichten.
Wy zagen nu hoe 't volk zyn' godsdienst komt verrichten.
Wel, schuuwen we dat spoor, zo godloos, zo verkeerd;
Opdat Gods wet door ons worde edeler geëerd
Ga naar voetnoot1.
|
|