Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
stierven: Al spoedig bleek in het knaapje een aanleg die tot iets hooger dan het vaderlijk beroep van zilversmit bestemd scheen. Zoo dikwijls hij daartoe gelegenheid had, verwisselde hij het gereedschap met boeken waarin hij zoo vlijtig las, dat zijne ouders besloten hem naar hun vermogen in de gelegenheid te stellen om zijne zucht tot de letteroefeningen in te volgen, te meer, daar hun ouder zoon meer lust en geschiktheid toonde tot het vaderlijk beroep, en zich met allen ijver in hetzelve bekwaam maakte. Na dat de leerzuchtige jongeling de lagere scholen met lof verlaten had, werd hij op een praktizijnskantoor geplaatst. Hier won hij weldra door zijne onafgebroken vlijt en werkzaamheid het geheel vertrouwen van zijnen meester, voor wien hij weldra geheel onontbeerlijk en met bezigheden overladen werd, zoo dat hij alleen in zijne tusschenuren zich op andere nuttige wetenschappen kon toeleggen. De Predikant en Praeceptor der Latijnsche scholen te Middelburg, a. van deinse, onderwees hem in de Latijnsche taal, in welke hij binnen twee jaren zoodanige vorderingen maakte, dat hij in staat was de collegiën van den Heer k.k. reitz over de regtsgeleerdheid met vrucht bij te wonen, en zich in dit zijn geliefkoosd vak zoo zeer bekwaam maakte, dat hij op het punt stond om het doel van zijn ijverig pogen te bereiken, wanneer de dood op den 18 September 1803 een einde maakte aan 's braven jongelings werkzaam, nuttig en voorbeeldig leven. | |
[pagina 175]
| |
Vruchteloos spoorden zijne vrienden hem aan, bij zijn zwak ligchaamsgestel en steeds wankelende gezondheid, tot het nemen van eene geöorloofde uitspanning; hij vond geen smaak in de gewone uitspanningen der jeugd, en nam ter verademing de lier in handen. Er heerscht in zijne gedichten een weemoedig zacht gevoel, eene aandoenlijke somberheid en tevens eene kracht, die dezelven al dadelijk van het laffe sentimenteele onderscheidt, dat voor ruim dertig jaren uit Duitschland tot ons was overgewaaid. Zijne eerste stukjes worden gevonden in de Kleine Dichterlijke Handschriften; de lezing dezer lieve stukjes kunnen wij niet genoeg aanbevelen; reeds het eerste, dat van hem in dit dichtwerk voorkomt, regtvaardigt onze uitspraak, dat er kracht en gevoel tevens in zijne voortbrengselen gevonden wordt; wij nemen hetzelve hier des te gereeder over, om dat een man van zestig jaren, die, gelijk men zegt, de wereld gezien heeft, dit tafereel niet sterker kleuren zou dan de brave jongeling, toen twee-entwintig jaren oud, hier met fiksche penseelstreken doet, in een' zijner eerstelingen, getiteld: De wellust.
Gevloekte pest der maatschappij!
Gy, wellust! zyt het doel van myne poëzy.
Myn speeltuig trilt; het zal uw' wreeden invloed zingen.
Maar, waan niet, dat uw lonk, uw loos gevlei my trekt;
ô Neen! myn jeugdig hart, door ed'ler doel gewekt,
Schuwt, vlugt uw kringen.
| |
[pagina 176]
| |
ô Jongling, die uw' lentetijd,
Uw frissche krachten, aan de wellust hebt gewyd!
Verlaat heur' schoot een poos; ai, luister naar myn zangen!
Zy, wie ge uwe offers rookt, dit loos sirenen-beeld,
Is slechts door overdaad en ledigheid geteeld...
Zou dit u vangen?
Heur blonde schoonheid, lang vergaan,
Lagcht u, misleide ziel! in 't vuig blanketzel aan.
Reeds heeft bevalligheid heur prilste jeugd begeven:
Nu neemt ze een' ligten tooi van kleêrenpracht te baat.
Daar zy heur gunsten veilt en ze aan het goud verlaat...
Rampzalig leven!
Gemaskerd door de dartle min,
Sluipt heur onkuische lagch uw' zwakken boezem in.
Vlied, vlied dit kwijnend oog; ô schuw die tooverlonken!
Heur kusschen zyn vergif: rust op dien boezem niet;
Heur schoot spreid in uw ziel een knagend zelfverdriet,
En - helsche vonken!
Zy stoort de vreugd op 't huwlyksbed.
Gezondheid vlugt, waar ze eens heurloome schreden zet,
Verachting, armoê, nyd: ziedaar heur gezellinnen;
Zy slaat een' helschen blik op hen, die, in hun jeugd,
Naar 't voorschrift der natuur en ware Christen-deugd
Elkaêr beminnen.
Zy smaad den traan, dien de onschuld schreit;
Mest zich met overdaad; verbandt de werkzaamheid;
Baad zich in stroomen wyns, en spot met Gods bevelen;
Ziet laag op weêuw en wees; verkracht het heilig recht -
Zy heeft gewetensstem zelfs al 't gehoor ontzegd....
Wat schriktafreelen!
| |
[pagina 177]
| |
Dees lage hut bedekt een maagd,
Die 't merk der wellust in misvormde trekken draagt:
Heur bed is muffig stroo; niets dekt byna heur leden;
Helaas! wat naar verblyf wat ak'lig bleek gezicht,
Schrik niet, ô jongling! neen! gy aarselt? ken uw'
plicht:
Wil binnen treden.
Dit voorwerp, 't geen gy angstig ziet,
Waardoor 't gevoelloost mensch een warme traan ontschiet,
Was eens een schoone maagd in's levens lentejaren.
Toen pronkte op 't lief gelaat een onschuldvolle bloos;
Een brave jonglingsstoet bleef op die purp're roos
Verrukkend staren.
Zy was der oud'ren lust en vreugd.
Een' jongling, schoon van ziel, in de eerste vaag der jeugd;
Schoon min bedeeld door 't goud, deed zy in liefde
gloeiën,
Hy vroeg heur hart en hand op 't somber levenspad:`
Vergeefs! hy had wel deugd, maar ach! geen trots, geen schat,
Om haar te boeiën!
Toen trof heur jeugd het yslykst lot:
Zy vlood het pad der deugd - de wellust wierd heur god!
Verleidings looze strik had haar verward, gekluisterd.
Zy viel: - heur val was ook der oud'ren smart en graf.
Door haar wierd zelfs de traan, dien menschenmin haar gaf.
Ontëerd - ontluisterd.
Zy, 't ciersel, de eerkroon van heur' stam,
Wierd nu geheel verteerd door eene onkuische vlam;
Heur blonde schoonheid week; de roos stierf op heur kaken;
De kuische lipjes, eens verrykt met schoon koraal,
Verbleekten, konden niets dan zedenlooze taal
Luidruchtig slaken.
| |
[pagina 178]
| |
Verächting volgde alöm heur
schreên:
In 't eind' kwam de armoede ook heur woning binnentreên,
Verzeld door 't ziektenheir, omstuwd door bittre kwalen.
Hier ligt die dart'le maagd, ontbloot van hulp en troost:
Zy zal ras, daar de mond reeds bange snikken loost,
Ten grave dalen.
Misschien dekt zelfs geen hoopjen asch
Haar, die der maatschappy, natuur, ten schandvlek was:
Maar, ach! hoe zal zy eens voor Jezus rechtbank beven!
Wanneer, aan 't eind' des tyds, het schel bazuingeschal
De dooden uit het stof der aarde wekken zal,
Om weêr te leven!...
Ontzettend denkbeeld!.. Jongeling!
Was 't ook de wellust, die u in heur strikken ving?
Zie slechts op myn tafreel, keer tot u zelven weder!
Leef, leef voor God, de deugd en 't lieve vaderland,
Of gy stort in een' poel van smart, van bittre schand',
Voor eeuwig neder
Ga naar voetnoot1.
Op het einde van zijn leven had hij een bundeltje met dichtstukjes ter uitgave gerangschikt, hetwelk dan ook, kort na zijn overlijden, te Middelburg in 1803 met een zeer zedig voorberigt in het licht verscheen, onder den titel van Letterkransje: Al deze stukjes getuigen wat deze uitmuntende jongeling eenmaal geworden zou zijn. Al weder gevoel en kracht vindt men in het stukje: | |
[pagina 179]
| |
Het leerzame schouwtooneel.
Wat vliegt ge, o sterveling! naar dartle speeltooneelen,
Om 's waerelds ijdelheid, in al heur' tooi, te zien?,
Dit plekje gronds, beschaêuwd door 't lommer van
abeelen,
Zal u een deftig stuk, zoo schoon als leerzaam, biên.
Het schouwtoneel vertoond slechts ruw bewassen muuren,
In wier vervallen kreits een kerkhof is gesticht:
Geen fraai tooneelgordijn rijst daar op de avonduuren -
't Is altijd opgehaald voor 's wandlaars aangezicht.
't Affschuwlijk doodshoofd, met de ontvleeschte bekkeneelen
En knokken, zijn de acteurs, die, door der eeuwen kring,
Schoon stom en roereloos, een achtbaar treurspel spelen,
't Gene altijd zich ontknoopt in stofverwisseling.
Beschouw, verdwaasde mensch! met eerbied, die vertooning,
Als de avondster dit rond in flaauwen luister hult:
Gedenk, dat ge eindlijk ook, al waart ge een trotsche koning,
Die stof des treurspels, op een kerkhof, wezen zult
Ga naar voetnoot1.
Vergeten? - Heron? - Neen, naast bellamy, si placet! |