Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 3 HAE-IPE
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Justus Harduyn]Zijn [voorgaande, François Harduyn] zoon, Harduyn (Justus) Ga naar voetnoot5, die insgelijks te Gend, den 11 April 1582, geboren werd, volbragt zijne studiën te Leuven, alwaar hij een leerling was | |
[pagina 62]
| |
van den vermaarden justus lipsius. Hij omhelsde den geestelijken staat, zijn sterfjaar is onzeker, doch hij leefde nog in 1629. Hij was de eerste, die de Vlaamsche versmaat aan de regelen der Fransche versificatie onderwierp en de bastaardwoorden verbande. Behalve eenige Fransche gedichten heeft hij in het Nederduitsch uitgegeven: Goddelycke Lofzanghen, Gend 1620, Den Val en Opstand van den Koningh David, ald. 1622, en eene vertaling van Hugo's Pia desideria, getiteld: Goddelycke Wenschen, met platen van boethius à bolswert, Antwerpen 1629, voorts nog, zonder vermelding waar of wanneer gedrukt: Eerlycke Liefde tot Rosemond en Verzuchtingen der Bruydt tot haren Goddelycken Bruydegom, eene naarvolging van het Hooglied. Harduyn was een bloedverwant van zevecotius, die een paar fraaije Latijnsche elegiën aan hem gerigt heeft Ga naar voetnoot1. De Heer willems, die zijn' dichttrant prijst, levert eenige voorbeelden van denzelven Ga naar voetnoot2, gelijk ook de Heer visscher Ga naar voetnoot3. Wij kunnen met den lof, door deze Heeren wegens kracht van uitdrukking, zuiverheid van taal en gemakkelijkheid van voordragt, aan harduyns gedichten gegeven, volko- | |
[pagina 63]
| |
men instemmen. Een fragment daaruit willen wij ook hier plaatsen: Dheeren - huysen in de stadt
Staen gheghevelt schoon en prat,
En haer torens, fraey gewrocht,
Staen verheven in de locht:
Maer een hutjen van het landt
Staend' in sijnen kleemen wandt,
En met rieten wel beleydt,
Duysent mael my meer ghereydt,
Want de ruste, peys en vré
Houden daer in hunne sté.
'k Heb een goetjen, hier ontrent,
Schoonder is 'er gheen bekent,
't Wordt omwatert, soo ick meyn,
Met den loop van een fonteyn:
Tstaet omcinghelt met sijn hout
En met bembden, menigh-fout,
Die voor d'ooghe 't allen ty
Schijnen een tapitsery.
Há, mijn hertjen, kost gheschien
Dat ick u daer mocht aensien,
't Waer al beter, zoo my docht,
Dan die vuyl verstopte locht,
Onder eene lommerschouw,
Als een duyfken, wel ghetrouw
Dagh en nacht ick by u saet
Om t'aenhooren uwen praet;
En wy souden daer gherust
Overbrenghen allen lust.
| |
[pagina 64]
| |
Niemandt en soud' achte slaen
Op het ghene wy begaen.
Och off desen dagh eens quaem,
Hy waer my zoo aengenaem!
't Waere my den liefsten dagh
Dien ick in mijn leven sagh
Ga naar voetnoot1!
|
|