Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jean Guepin]Guepin (Jean) Ga naar voetnoot2 was de zoon van jacob guepin, Boekhouder der wisselbank te Vlissingen, en mary attwel en zag in genoemde stad het licht op den 15 Januarij 1715. Men bespeurt aan de namen zijner ouders dat zijn vader van Fransche en zijne moeder van Engelsche afkomst was. Zij gaven dezen hunnen zoon eene beschaafde opvoeding, die van zijn' kant met een' vrolijken en vluggen geest een schrander oordeel en levendige ver- | |
[pagina 439]
| |
beeldingskracht vereenigde. Bij de kennis der Nederduitsche en Fransche talen, welke laatste in het ouderljke huis gemeenzaam gesproken werd, verwierf hij insgelijks aan het Vlissingsche gymnasium de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, onder het aanleeren van welken zijn aanleg voor de dichtkunst zich ontwikkelde, beide in het Fransch en Nederduitsch. De Rector jungius, zelf een liefhebber der Nederduitsche taal en dichtkunde, heeft ongetwijfeld den lust daartoe bij hem opgemerkt en aangemoedigd. Guepin werd opgeleid tot den koophandel: hij bezocht dus na het verlaten der Latijnsche schole geene onzer vaderlandsche academiën; doch zijnsmaak in de dichtkunst nam toe door het aanhoudend beöefenen der beste en beroemdste dichters, inzonderheid leide hij zich toe op een' zuiveren Nederduitschen stijl, en rigtte met eenige letterkundige vrienden in 1736 te Vlissingen eene Rederijkkamer op, De klimmende Leeuwerik geheten. In dichtmatige brieven, punt- en hekeldichten, muntte hij bijzonder uit, het zij hij die in het Fransch of Nederduitsch opstelde. De Latijnsche dichters stonden inzonderheid bij hem op hoogen prijs, en hij beproefde met geen ongelukkig gevolg vertalingen van sommige hunner meesterstukken. In 1752 ontstond te Vlissingen een taal- en dichtlievend genootschap, onder de zinspreuk: Conamur tenues grandia, hetwelk guepin onder deszelfs voorname | |
[pagina 440]
| |
leden telde. Maar het geen hem tot meer roem verstrekt, is dat men hem kan aanmerken als den eigenlijken hersteller van het Psalmgezang der Hervormde kerk, hoezeer wij den Veerschen Predikant a. andriessen als de aanleidende ooraak daartoe hebben voorgedragen Ga naar voetnoot1. Hoewel guepin lidmaat en diaken was der Walsche kerk, woonde hij toch ook somwijlen de godsdienstoefening der Nederduitsche gemeente bij, enhoorde dan de ergerlijke en bespottelijke wartaal van dathenus opzingen, die voor zijne kiesche ooren onverdraaglijk was. Daar hij zich op de kennis en zuiverheid der Nederduitsche taal had toegelegd, en bij het maken van verscheiden aanmerkingen aangaande dezelve, de lamme en kreupele uitdrukkingen van dathenus meermalen ten doel van zijnen spotlust gesteld en in zijne geestige brieven zich somwijlen vermaakt had met zijn' stijl naar te bootsen, kwam hij op den geestigen inval om hem op de wijze der geleerden quasi te commentariëren, en zijne verdediging ironice op zich te nemen. Hij schreef dienvolens een werkje, getiteld: petri datheni CL Psalmi, ad fidem veterum membranarum curis Philomusi sedulo castigati. 1752.Hij veinst in hetzelve oude manuscripten te raadplegen, verdedigt de zotste uitdrukkingen met de geestigste schijn-critiek en het gezag der ergste letterzifterij in den smaak van het bekende Chef d'oeuvre d'un | |
[pagina 441]
| |
Inconnu, met eene opdragt, voorrede en lofzang voor p. dathenus. Guepin gaf zijn handschrift aan zijne vrienden ter lezing, die, met of zonder zijn weten, afschriften daarvan maakten; althans in 1758 verscheen hetzelve in het licht, onder den titelvan: Datheniana, of Ophelderingen en Aanmerkingen over de vermaarde Psalmberijminge vanpetrus dathenus, enz. op den versierden naam van juvenalis glaucomastix Ga naar voetnoot1, met eene zinspelende titelplaat, kenbaarlijk door s. fokke gegraveerd. Dezelve verbeeldt eene gebroken zerk, waarop het gelaat van dathenus is uitgehouwen met ezelsooren en eene harp, met het bijschrift P.D. Non bene conveniunt, en wijders eenige verzinnelijkingen zijner aanstotelijkste uitdrukkingen, als oude schoen, ketels als kolen zwart, enz. In den vooraangeplaatsten Lofzang voor den uitmuntenden Lier- en Harpzanger petrus dathenus zijn diens mislijke uitdrukkingen op eene geestige wijze gebezigd ende Psalmen op den kant aangewezen, in welken zij gevonden worden. Het werkje zelf vloeit over vangeestigheid, en maakte vrij watopziens. Scherp werd hetzelve, benevens de Aanmerkingen van andriessen op de Psalmberijming van dathenus, beöordeeld Ga naar voetnoot2. De laatste verdedigde zich met na- | |
[pagina 442]
| |
drukkelijken ernst, doch guepin op zijne gewone ironische wijze met een Lofdicht op p. dathenus, of Datheniaansche bedenkingen over de Maendelyksche Bydragen, opgedragen aan juvenalis glaucomastix, uitgever der Datheniana. Dit stukje beslischte het pleit. Een paar geeselslagen der satyre vermogten meer dan al de bondige bewijsredenen, die men bijkans twee eeuwen lang vruchteloos had aangevoerd, om te betogen dat men nooit een' enkelen regel van dathenus in eene godsdienstige vergadering had moeten aanheffen. Men sloeg eindelijk de handen aan het werk; de Algemeene Staten trokken zich de zaak der Psalmberijming aan, die eindelijk in 1773 totstand kwam. Men ziet dus dat de eer der hervorming van het Psalmgezang, met alle regt, aan guepin toekomt, die echter nederig genoeg was dezelve toete schrijven aan den Veerschen Predikant in het volgende klinkdicht:
Andriessen tast datheen met klem en nadruk aan,
Die davids hemelvlugt nahinkt op zwakke krukken,
Ik noem hem Herkules, die manlijk dorst bestaan
Het monster-psalmgezang uit Neêrlands kerk te rukken.
De onkunde doet dit wis voor heiligschennis gaan,
En weert de onnozelheid hier vrucht of nut te plukken;
Stijfhoofdigheid zal liefst verwarde toonen slaan,
Dan, reedlijk overtuigd, hier aarzelen of bukken.
o Blame! och arm! eerbaar; dagrade; smal; bescheet;
Verstrangen; bloot; gezet; o hoopning! schier; secreet;
Gebenedijd; fijn; koen; pofhanzen; strang;
beseven.....
| |
[pagina 443]
| |
Klinkt dus de hemelharp! - 't Stoutmoedige Ter Veer
Gaf Nederland een hoofd, en dingt nu voorts naar de eer
Om beter harpgezang aan zijne kerk te geven
Ga naar voetnoot1.
Guepin bekleedde in zijne geboortestad de waardigheid van Schepen en Raad, en gaf zoo vele blijken van schranderheid en gezond oordeel in het waarnemen van dezen regeringspost als van vernuft en geestige luim in den gezelligen omgang. Zijne vrolijke opgeruimdheid verliet hem zelfs niet toen hij in zijnen handel zware verliezen had ondergaan. Hij teekende een vignet voor eenige gedichten, die hij wilde uitgeven, verbeeldende de faam, die de gevleugelde linkerhand naar boven, maar de regter met eene keten, vastgemaakt aan eene ijzeren geldkist, naar beneden houdt; onder dit vignet stond: Ut me pluma levat, sic grave mergit onus. Hij bezong de inhuldiging van willem V als Heer van Vlissingen, den 30 Mei 1766 in een Fransch dichtstuk, en reeds den 15 Junij daaraanvolgende was hij niet meer. Wij hebben voor het tegenwoordige geene zijner Fransche of Nederduitsche dichtstukken bij de hand, behalve zijne geestige inderdaad thans zeer zeldzaan voorkomende Datheniana, en kunnen ons het genoegen niet ontzeggen van onzen lezeren stof tot lagchen te verschaffen, door hen daaruit mede te deelen den | |
[pagina 444]
| |
Lofzang voor den uitmuntenden lier- en harpzanger Petrus
Dathenus.
Sic itur ad Astra.
Ps. 49 vs. 4. o Koene Poshans van Parnas!
Wiens kunst ons lang zoo dierbaar
was,
- 17 vs. 5. En aan wiens Harp, niet om
verstrangen,
Wij altoos gretig bleven
hangen;
- 15 vs. 2. Ontfang van onze Lier eerbaer,
- 8 vs. 5. Een laage Lofspraak naekt en
klaar,
- 12 vs. 1. Waar voor ik nochtans gaer en
seere,
Vergiffenis van U begeere.
- 10 vs. 7. Want wie is hier in 't hart zoo
blent,
- 21 vs. 5. Die zich daartoe bequaame
kent?
- 60 vs. 6. Wie zoo verwaand en stout en
koene,
Om zoo een zaak glad af te
doene?
- 1 vs. 1. 't Is alles hier uitnemend groot,
109 vs. 14. 106 vs. 11. en 19 vs 1. Een paer, gaer
net, gantsch seer en bloot;
Ps. 31 vs. 17. Niet om vertragen,
onverdroten
- 91 vs. 6. Begonnen en zeer sijn
besloten.
- 119 vs. 7. Uw Zanggodin in groot
geschal,
Zal niets vergeten groot of
smal.
- 143 vs.9. Wie zal die hopening ooit
bevangen,
U te evenaaren in uw Zangen?
- 45 vs. 3 en 5. Die aan de kenneren
gemeen
Gantsch lieflijk vallen
fijn en reen.
- 132 vs. 2. Homeer mag sluijmen, maar mijn
Dichter
- 37 vs. 3. Brand telkens heller, klaarder,
lichter,
- 34 vs. 5. Hij schildert alles met
bescheet,
- 55 vs. 8. En openbaart ons veel secreet.
| |
[pagina 445]
| |
Ps 38 vs. 5. Wat ziet men hier al
schoonheên kommen
Al aartigheden niet om
sommen,
- 19 vs. 3. Daar deugd haar rechten loon
ontsaet:
- 26 vs. 9. Daar zijn boosdoenders opstinaet,
Die naar verdiensten zijn
bevonden,
- 38 vs. 3. Het lijf gantsch vol van
ongezonden;
Die gij zeer fijn, eerbaer
en koen,
- 60 vs. 5. Niet meer acht dan een oude
schoen.
- 23 vs. 3. Maar vromen sijn niet om
verschoonen,
Wil uwe Lier met eer
bekroonen,
- 68 vs. 6. De vroomen die daar zaten hart,
Tusschen ketels als kolen
zwart;
- 93 vs. 2. Die zich voorts vinden met hun
allen
- 73 vs. 3. Daer dan voortaan geen slagen
vallen.
Met reên maakt ge in het
minst geen werk
- 68 vs. 15. Van Heeren Egypti zeer sterk,
Die gij met boden en
dienaren,
Veracht en laag verneêrd
laat vaaren.
- 136 vs. 18. 'k Zie Reuzen sterk en
onbezorgt,
- 122 vs. 1. Door uwe hand eerbaer verworgt.
- 78 vs. 33. Die luide tieren en mits dezen
Dan maeken vrij een
seltsaem wesen,
- 77 vs. 9. En schreeuwen dat de diepe
afgrond,
Daar van ook daverde
terstond.
- 9 vs. 5. Ik zie de Koningen zeer prachtig,
- 17 vs. 6. Als Leeuwen sonderlyk en krachtig:
- 27 vs. 1. Die haastelijk vallen overhoop,
Om dat zij deeden
overloop.
Wat zij hier niet al
ondervonden
- 119 vs.65. Secreten ganschelijk niet
omgronden?
Al stukken die uw dichtkunst
groot,
- 119 vs. 82 en 38 vs. 3. Steeds voorbragt
wonderlijk en bloot.
| |
[pagina 446]
| |
Uw Zangnimf hinkt aan geene
zijde,
Ps. 121 vs. 2. Uw Zangnimf sluimt ten geenen
tijde;
- 68 vs. 8. Wie tart u ooit met vrugt
rebel?
- 22. vs. 12 en 72 vs. 10. Gij zijt Apollo!
niemand el!
Dus ziet men u alom verkeeren
Ps. 107 vs. 16. Bij laage en eersame
Raetsheeren
- 40 vs.8. Die uwen toon gebenedijt,
- 52 vs. 2. Graag hooren nu en 't aller
tijt.
- 118 vs. 9. Doet doch de groote poorten
open,
Op dat Datheen, daer in
mag lopen!
- 109 vs. 14. Datheen die prachtig en gaer
net
De hoogste noot op 't dichten
zet:
- 113 vs. 5. Daar mans en kinderen van
praten,
Die in huis spelen en op
straten;
- 9 vs. 17. En waar bij alle dichters
saen,
Als onvoldragen dwergen staan,
119 vs. 31. Schoon datse zweeten vroeg en
spade,
- 55 vs. 10. En zwoegden zelfs van den
dag'rade,
- 136 vs. 20. Och! niemand kwam er beter
van,
Dan Og den Koning van
Basan.
- 1 vs. 1. Zij zijn bij u, groot man! o
nreyne,
- 16 vs. 9. Als kindren bij uw dienstmaagt
kleyne;
Ja al wat onze Apollo doet,
- 55 vs. 12. Is heerlijk, ja als boter
soet.
- 78 vs. 12. Hier groeit goed kruid niet om te
vruchten,
Een waassem van gezonde
luchten.
ô Febus Zoonen! dichters
schaar!
- 3 vs. 3. Plukt hier vrij bloemen zonder
vaer.
- 7 vs. 2. De Helikon is zelfs begangen,
Met dit geluid en grootsche
Zangen,
Zij hoort thans mindre stemme
noô,
- 6 vs. 3. En andretoonen zeer onvro.
| |
[pagina 447]
| |
De Piëriden
Ga naar voetnoot* zelfs
bekwaame,
Verkwikt niet meer dan Petrus
naame:
Word haar van hem iets voorgezet,
Ps. 114 vs. 3. Zij hupplen dan als Schapen
vet.
Vooral als hij zoo glad van monde,
- 89 vs. 10. 't Bolwerk raseren doet te
gronde.
En als men ziet van nu voortaan,
- 85 vs. 4. Het regiment oprechtelyk staen.
Dat ook (zoo als men vind
beschreven)
- 78 vs. 12. Een grooten noot eerst moest
beseven;
Eer 's Dichters moed die kracht
ontfaat,
- 78 vs.33. Sloeg 't Achterdeel des vijands
quaet:
- 4 vs. 2. Die daar op aanstonds zonder
quellen
Het op een bange vlugt moest
stellen.
- 45 vs. 8. Waar voert gij lieffelijk en fijn
Mijn geeft, ô Zanggodinnen
mijn?
- 23 vs. 3. Och! vond ik hier niet om
verschonen,
Idoner en veel hoger toonen:
- 45 vs. 6. Wees heden kostelijk gekleet
Met gulden stukken
overbreet;
- 105 vs. 9. En toon den man groot in dees
landen,
- 30 vs. 4. Die als den dag is opgestanden:
Den man die zich met grooten
lof
- 113 vs. 4. Zeer sijn verheffet uyt den stof,
| |
[pagina 448]
| |
Ps.79 vs.6. Die fier en koen en
onverdroten,
- 86 vs. 4 en - 107 vs. 21. Het hoofd heft boven zijn
genoten;
Daar meer en meer steeds praten
van
- 72 vs. 9. En Heer en Burger en
Koopman,
Die alle nu zoo veele jaaren,
- 78 vs. 3. Zijn aangenaam geset bewaaren,
- 50 vs. 4. En in 't gezelschap of alleyn
- 78 vs. 35. Op 't velt zingen in 't groene
pleyn,
En daar zij sloten zin daar laten,
- 119 vs.52. Die Zangen neuren boven
maten.
Wie kleed mijn onbekwaame pen,
- 81 vs. 3. Met tooisel der Lovertenten?
- 73 vs. 1. Maar och! mijn kunst is veel te
kleyne,
- 143 vs. 9. Vergeefs is hier mijn hopening
reyne.
ô Groote Dichter! ik hou op,
- 96 vs. 8. Verhef uw gloririjken
kop!
- 143 vs. 3. Uw Liedren zijn u zelfs gaer
seere
Een Lauwerkrans tot roem en
eere.
Wie die dit aanziet als een glos,
- 144 vs. 3. Zoo schiet ik mijn geschut
hier los
Ga naar voetnoot1.
|
|