Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Goeree]Goeree (Jan) Ga naar voetnoot1 was een zoon van den geleerden Middelburgschen boekverkooper Willem Goeree Ga naar voetnoot2, en werd aldaar geboren den 20 October 1670, doch verhuisde met zijn' vader weldra naar Amsterdam. Hij leide aanvanglijk zich toe op de schilderkunst, en had, zoo men meent, tot meester gerard de lairesse; doch heeft zich het meest beroemd gemaakt door zijne graveerkunst. Zijne zinnebeeldige en historische ordonnantiën zijn rijk van vinding. In 1705 werd hem door Burgemeesteren van Amsterdam devervaardiging der teekeningen opgedragen voor de schilderstukken van het gewelf der groote zaal van het voormalig stadhuis Ga naar voetnoot3, welk ontwerp vervolgens onder zijn opzigt door j. hoogzaat en g. rademaker met de penseel is uitgevoerd. Hij was van een' vrolijken en werkzamen aard, voerende tot zijne zinspreuk : Rust ik, zoo roest ik, en wisselde zijne dagelijksche kunstbezigheden af | |
[pagina 391]
| |
met de beöefening der fraaije letteren. Het eerste, dat hij in het licht gaf, was eene vertaling van scarrons treurspel, Alcander, of de Gewaande Zeeroover, in 1707gedrukt; vervolgens in 1712 De Historische Gedenkpenningen van lodewyk XIV, waarin ook deplaten door hem gegraveerd zijn. Na zijn' dood, die den 4 Januarij 1731 voorviel, heeft men al zijne losse dichtstukjes, rijp en groen, bij elkander verzameld en in 1734, onder den titel van jan goerees Mengelpoëzy, uitgegeven, welke verzameling in 1758 is herdrukt. De stukjes, in dezen bundel vervat, zijn meestal van snaakschen en luimigen inhoud; sommigen zelfs morsig. Zijn dichttrant, zoowel als zijnedenk- en levenswijze kwam vrijwel overeen met die van zijn' stad en tijdgenoot hermanus van der burg. De meesten zijner dichtstukjes dragen blijken van vlugtig opgesteld en voor vrolijke vriendenkringen, doch geenszins voor de drukpers bestemd te zijn; de beste puntdichten daaruit hebben wij reeds elders opgenomen Ga naar voetnoot1. De uitgevers zijner gedichten zouden voor zijn' letterkundigen roem beter gezorgd hebben, bijaldien zij, in stede van alles wat zij van hem konden magtig worden, slechts eene élite van zijne geestigste en luimigste stukjes hadden uitgegeven. Wijwillen hen gaarne op hunwoord gelooven, wanneer zij den lezer verzekeren ‘dat hij zich | |
[pagina 392]
| |
nooit veel heeft laten gelegen zijn aan die pedantsche regels waaraan eenige viezerikken willen dat een dichter zich heilig moet binden Ga naar voetnoot1, maar zich te vreden hield als hij maar een taal schreef, die elk verstaan kon,’ enz.; doch zulk eene taal ook te laten drukken, is niet altijd raadzaam; althans de onderhavige verzameling is daarvan het sprekend bewijs; vele stukjes daarin, aardig misschien in het oogenblik en de gelegenheid bij welke zij opgesteld zijn, hebben geene de minste waarde voor het publiek. Dat overigens goeree bij de in zijn' tijd toenemende, vit- en beschaafzucht, toch een gezond begrip van het wezen der poëzijhad, | |
[pagina 393]
| |
straalt in velen zijner opstellen door, die men schetsen of studiën zou kunnen noemen; in een derzelven zegt hij met ronde woorden: Ik heb altyd gemeend dat de Poëzy eygenlyk bestont
In een aardige gedachten, in een geestige vinding, en zo voorts;
maar die stelling heeft geen grond:
De poëzij bestaat, hedendaags, in iets, daar men te voren
weynig werk van pleeg te maaken,
Dat is in een nette spelding, in een gemaakte taal en in het
vergeten van zaaken
Ga naar voetnoot1.
In een meer uitgewerkt stuk, Op het verdrinken van het eenige zoontje van den Heer C.B. (christoffel beudeker), op deszelfs hofstede Zoelen, komen onder anderen deze wezenlijk fraaije regels voor: 't Is logentaal dat zich Najaden
Onthouden in het spieglend nat:
Zy hadden 't wichtje wis gevat,
En leeren in de stroompjes baden.
- - - - -
Schud af, schud af uw groene kruynen,
O Zoelen, dat zo heerlyk stont!
Dat uwe schoone en vruchtbre grond,
Verkeere in dorre en barre duynen,
Waar uyt noch loof noch kruyd wil wasschen:
't Is uyt met al uw heerlykheyt,
Gy moet, met zwarte puyn bespreyd,
Wegzinken in uw zilvren plassen.
| |
[pagina 394]
| |
Uw Landheer yst in u te aanschouwen,
Waart gy voorheenen kalm en zoel!
Nu zyt ge een haatelyke poel,
Daar zwarte ravens zich onthouwen,
Daar slangen zich in 't gras verschuylen,
En daar 't van logge padden krielt,
Uw filomeelen zyn ontzield,
Men hoort er niet dan uylen huylen.
Een naar gekir rees uyt uw boomen,
Een droef, een akelig gerucht
Vervulde alom de dunne lucht,
Toen 't zieltje zuchtte in uwe stroomen.
Het zuchtte, maar van hulp versteken,
Of toen ze kwam, het was te spaê;
O bitter lot! ô ongenaê!
Demp, Zoelen! demp uw zilvren beeken;
Verkeertze in modderige poelen,
Nu dat gy Zoelen niet meer zyt,
Zyt gy myn gunst en achting kwyt,
Nooyt noem ik u weer 't zoele Zoelen.
Moest gy uw' Landheer dus beloonen,
Voor al 't sieraad aan u besteed,
Ondankbaar Zoelen! 't doet my leed.
Ondankbre Landhoef, die de toonen
Der Dichtkonst onlangs noch kont wekken
Ga naar voetnoot1,
Der Dichtkonst, zoo berucht, zoo eêl!
Kunt nu alleen voor een tooneel
Van droeve jammerklagt verstrekken
Ga naar voetnoot2.
|
|