Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joost van Geel]Geel (Joost van) Ga naar voetnoot2 was de zoon van jan van geel en ingetje van leeuwen, welgestelde ingezetenen van Rotterdam, alwaar hij den 20 October 1631 geboren werd. Van zijne jeugd af aan | |
[pagina 365]
| |
werd hij tot den koophandel opgeleid, waarmede hij, gelijk spiegel en oudaen, de letteroefeningen zeer gelukkig wist te verbinden; ook had hij een' ongemeenen lust in de schilderkunst, die hem meermaalen eene reis deed ondernemen naar Duitschland, Frankrijk en Engeland, om fraaije gebouwen, gezigten en andere merkwaardige voorwerpen af te teekenen, waartoe de Protector cromwel hem den 27 Augustus 1657 een bijzonder verlof had gegeven. Zijne schilderstukken zijn, hoewel weinig in getal, bij de kunstminnaars in achting en behooren tot de fraaiste voortbrengsels van het Hollandsch penseel. Hij beöefende de dichtkunst insgelijks met goed gevolg. Zijne gedichten zijn na zijn' dood, die voorviel op den 31 December 1698, door kornelis van arkel bijeenverzameld, en eerst in 1724 uitgegeven, met zijn portret, door j. houbraken naar het door hem zelven geschilderde levensgroot oorspronglijke Ga naar voetnoot1 gegraveerd. Deze gedichten verdienen geenszins in de vergetelheid te blijven waarin zij geraakt zijn; niet om dat ze in ons oog zulk eene uitstekende kunstwaarde zouden hebben, maar voornamelijk, om den verdraagzamen, vrede- en liefdeädemenden geest, die in dezelven heerscht, en den gemoedelijken, welmenenden toon, waarop de meesten gestemd | |
[pagina 366]
| |
zijn Ga naar voetnoot1. Allen zijn van schtichtelijken, ten minsten ernstigen inhoud. Hij schijnt zich g. brandt tot | |
[pagina 367]
| |
een voorbeeld in zijn' dichttrant genomen te hebben; en het is de waarheid dat de misstalten in zijne dichtstukken zoo gering zijn, dat ze, gelijk van arkel zegt Ga naar voetnoot1 ‘wel ruim vergolden en vergoed worden door gelukkige invallen, geestrijke vonden, zoetvloeijende en sterke uitdrukkingen, die zich aenstonds voor ieders oog ontdekken zullen.’ De oordeelkundige uitgever bezorgde de gedichten van den edeldenkenden van geel naar de drukpers in een' tijd, dat onze vaderlandsche dichtkunst merkelijk van de hoogte was gedaald, op welke zij zoo luisterrijk gedurende de vorige eeuw had geblonken, en vervolgens tot nette en zoetvloeijende verzenmakerij was verlaagd geworden. De schrandere man laat dit niet onopgemerkt. ‘Men vindt er,’ zegt hij, ‘die, uittermate net en zinlijk schrijvende, al hun verstand te werk stelden, en er op uit waren om eene beschaefde en gepolijste tael voor den dag te brengen; doch dat is 't al, dewijl men in hunne gedichten geene of immers zeer weinige of eigen vonden zal vernemen, maer meestal zulken, die uit hooft, vondel, antonides en anderen gehaelt en ontleent zijn. - Een gedicht vol stof, redekaveling, pit, merg en zenuwrijke uitdrukkingen, hoewel hier en daer door eenige gebrekkelijkheit van tael of spelling ontluistert, is by my van grooter waerde dan een | |
[pagina 368]
| |
ander dat, met een' aristarchus vijl geslepen, in stijl noch tael noch geslachten feilt, en ondertusschen van zaken ontbloot is, welke de ziel, 't leven en 't wezen der poëzye uitmaken Ga naar voetnoot1.’ Veel eenvoudig schoons en treffends heeft onder anderen het gedicht Op mynen Geboortedag. Nade verwoestingen en ellenden van den oorlog met levendige kleuren geschilderd te hebben, vervolgt hij: Is 't niet beklagelijk dat dienaers van een Heer,
Van Jezus, die het Ryk der Heemlen won door lyden,
Om aerdsche Ryken dus elkanderen bestryden?
En Christenen zigh nogh verheugen in die zaek?
Kont ge in de harten zien, daer zoudt gy zien de wraek,
De nyt en haetzucht haer vervloekte moortrol spelen;
In 't kort, een treurspel gantsch volmaekt in al zyn deelen.
Dus maekt vast de eene mensch den andren 't leven zuur,
Als of hem dagelyks het water, en het vuur,
De lucht, en d'aerde zelfs, noch niet genoeg quam plagen.
Wat lyt hy niet, wanneer door storm en noordervlagen
De zee, dat vreeslyk diep, wordt tot den gront ontstelt,
Haer palen overvloeit, en over d'oevers zwelt,
Zeebeeren ommewerpt, en over dam en dyken
Met vele duizende van menschen heen gaet stryken!
En velen by het vee, de levenden tot schrik
En droevigh hartewee, verdronken laet op 't slik,
Veel steden weghspoelt, zoo dat geen grasryke weiden
Noch korenakkers van een meir zyn te onderscheiden,
Maer schynen eene zee! Hoe dikmaels wordt de lucht,
Die wy inademen, van 't menschdom niet bezucht,
| |
[pagina 369]
| |
Als zy, vergiftigt door de dampen, heele steden
Door 't schriklyk pestvuur, door geen tranen of gebeden
Laes! af te weeren, van haer burgery ontbloot!
Die aarde, die ons zelf gebaert heeft uit haer schoot
En dus in waerheit is een vleeschelyke moeder,
Wordt dan een stiefmoêr, en onttrekt 'er velen 't
voeder,
Of geeft zy 't hun, zy geeft geen dingen zonder zweet:
Wat lydt de zaaier niet, eer hy van 't zaeiselk eet!
De visscher van zyn vangst! hoe moet de koopman zorgen!
En hoe wroet de ambachtsman niet van den vroegen morgen,
Tot dat de zon op 't lant een lange schaduw maekt!
Dan gaet het nogh naar wensch als hy aan 't broot geraekt
Voor vrou en kinderen; maer ach! hoe menighwerven
Jaegt ze ons een dootschrik aen, en vreeze van te sterven,
Als zy haer rugh beweegt, gelyk ze onlangs nogh deê,
Dat Duitschlant, Vrankryk en Brittanjen in de zee,
En Neêrlant schudden, en, maer weinigh tyt geleden,
Eilanden, ryk bevolkt, kasteelen, groote steden
Met hare burgery zwolg in haar ingewant!
Hoemenigh sneuvelt door het vuur, geraekt in brand
Door achteloosheit, of door wreede krygsmans handen!
Ik zongh van heele steên, en kielen die verbrandden,
Begraven zyn in d' asch, of naer den gront gegaen.
Hier tusschen maeit de doot, als d' akkerman het graen,
Dat overryp zyn halm gebogen neigt naer d' aerde,
Het alles (hoe geringh, of hoogh geacht van warde,
Of wys, of dwaes, of out, of jongh hy zy) ter neêr
Ga naar voetnoot1.
Deftig en fraai is zijn lijkzang op vondel; wij schrijven de eerste helft er hier van af: | |
[pagina 370]
| |
Haelt dan ten laetst dat groote wonder,
De zon van Neêrlants poëzy,
In 's weerelts koopstadt aen het Y,
Zyn heldre hemelstralen onder?
Dekt nu een wolk dat glansryk hooft?
Ach! wat een schat wort ons ontrooft!
ô Amstelstroom! wat komt u over?
Het hooftjuweel, dat al 't sieraet
Van uwe stadt te boven gaat,
Valt in de handen van dien roover,
Die zilver hair, noch blonde jeugt
Ontziet, noch wysheit acht, noch deugt.
Dekroon is van uw hooft gevallen:
Ga, kleed uw torens in den rou,
Uw blaeu arduine koopgebou,
De punten van uw steene wallen,
Datwonderwerk, uw kapitool,
Den schouburg en doorluchte school.
Dewyl men ziet een zanthoop stoppen
De keel van uwen nachtegael,
De bron van Neêrlants zuivre tael.
Och, Hemel! wie kan 't leet verkroppen?
Wegh met gezang, met harp en luit:
Met hem zyn alle stemmen uit.
Al zagen wy dit onweêr komen:
En dat dees Nestors levensglas
Geheel ten eind' geloopen was;
Noghkonnatuur ons leet niet toomen.
't Gemoet, beschouwende zyn doot,
Laet zich niet paeien door den noodt.
| |
[pagina 371]
| |
o Dootsgordyn, te vroeg geschoven,
Hoewel aen 't slot van 't leste deel!
Gy komt van 's weerelts speeltooneel
De grootste personaedje rooven,
Die hier volmaektelyk met vreugt
De wysheit queekte en ook de deugt.
Maer hoe 't ook smert, ik voel de tranen
Het hart verlichten, en het leet
Allenx ook slyten als een kleet:
Ook is de doot, als vele wanen,
Het hoogste quaet niet der elend;
Maer ze is ook der elenden endt,
Ook een begin van 't ware leven,
Dat nu die oude helt geniet,
Die mooglyk lacht om ons verdriet.
Waertoe dan nogh meer rou bedreven?
Ik treur om hem niet; neen, o neen!
Maer om 't verlies is 't dat ik ween
Ga naar voetnoot1.
Wij vertrouwen dat het hier aangevoerde genoegzaam zal zijn om ons goed gevoelen te regtvaardigen omtrent de gedichten van den braven, godsdienstigen en verdraagzamen van geel, die voorafgegaan worden door eene schoone redevoering, genaamd De Gekruiste Christus, welke hij waarschijnlijk voor eene vergadering der Collegianten te | |
[pagina 372]
| |
Rijnsburg Ga naar voetnoot1 uitsprak, en een meesterstuk is van natuurlijke welsprekendheid zoo wel als van eenvoudige gemoedelijkheid en ongemeene schriftuurkennis; in een woord, van geel was voor zijne eeuw hetgeen coornhert voor de zijne was. |
|