Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
[Mattheus Gargon]Gargon (Mattheus) Ga naar voetnoot1. Deze verdienstelijke man, door den Heer de vries slechts onder eene menigte weinig beduidende rijmers genoemd Ga naar voetnoot2, zal, vertrouwen wij, hier in een eenigzins voordeeliger licht voorkomen. Gargon was van Fransche afkomst; zijne ouders, die, uit hoofde der vervolgingen om den godsdienst, Doornik moesten ontwijken, hadden zich te Haarlem nedergezet, alwaar hij den 23Februarij 1661 geboren werd. Na aldaar de Latijnsche scholen verlaten te hebben, oefende hij zich in de godgeleerdheid, eerst aan de Doorluchtige schole te Amsterdam, en vervolgens aan de Hoogeschole te Leyden, waarna hij, negentien jaren oud zijnde, tot den predikdienst bekwaam verklaard werd, dien hij eerst zes jaren bij de Walsche kerk waarnam, zonder uitzigt op eene vaste standplaats, weshalve hij te rade werd zijne bevordering bij de Nederduitsche kerk te beproeven, en werd in 1688 beroepen te Geffen en Nuland, twee dorpen in de Meijerij van 's Hertogenbosch. Tot 1702, en dus veertien jaren, bleef hij genoegzaam vergeten in dezen afgelegen hoek des lands, toen het toeval hem een' mecaenas deed vinden in den Middelburgschen Burgemeester hermannus van der putte, die met zijne vrouw naar 's Bosch gekomen was omeen' beroemd' heelmeester wegens | |
[pagina 359]
| |
een pijnlijken kanker te raadplegen, en Gargonmet veel genoegen hebbende hooren prediken, door zijn' invloed wist te bewerken dat hij nog datzelfde jaar beroepen werd te Serooskerke op het eiland Walcheren. Hier werden zijne geleerdheid en verdiensten beter gekend en gewaardeerd, met dat gevolg, dat hij in het begin van 1707 te Vlissingen werd beroepen, alwaar in het laatst van 1708de regering hem aanstelde tot Rector der Latijnsche schole. Met loflijken ijver en standvastige getrouwheid nam hij beide zijne gewigtige bedieningen waar, en eindigde zijn werkzaam en nuttig leven den 14 April 1728. Twee malen is hij gehuwd geweest eerst met geertruid van velzen, die hij in 1713 verloor, en vervolgens met katharina maria de visser, die hem overleefde. Vijf kinderen waren de vrucht van zijn eerste huwelijk, drie zonen, die allen insgelijks predikanten geworden zijn Ga naar voetnoot1, en twee dochters, waarvan de eene jong stierf, en de andere, agneta genaamd, had insgelijks zucht en bekwaamheid tot de dichtkunst; doch wij hebben niets van haar gezien dan een paar lofdichten op haar' vaders werken. Wij zullen hier geene optelling doen van gargons schriften Ga naar voetnoot2, waarvan een groot gedeelte tot | |
[pagina 360]
| |
de godgeleerdheid betrekking heeft. Die, waarin hij zich als dichter en letterkundige deed kennen, komen natuurlijk alleen hier in aanmerking, en al dadelijk in de eerste plaats zijn Nut Tydverdryf, in 1686 uitgegeven, waarin hij proeven leverde van eene verbeterde psalmberijming, op den trant van dathenus en andere toonen en zangwijzen, ook hier en daar persoonsafwisselingen opgevende; hierin werd hij gevold door nicolaus van der meer, predikant te Zutphen, die insgelijks eenige Psalmen in gesprekken in 1695 uitgaf. Dit wekte gargon op, om met zijn Psalmwerk in dien smaak voort te gaan Ga naar voetnoot1, die hetzelve met de aanvullingen van van der meer in 1699 te Dordrecht in 4to in het licht gaf. Doch deze uitbreiding, werd naderhand verkort naar de dicht- en zangmaat van dathenus en kwam te Vlissingen in1711 voor de eerste maal in het licht. Zeer veel goedkeuring vond deze inderdaad verdienstelijkearbeid, bij ieder wien datheens kreupel rijm walgde, zoodat in 1722 te Amsterdam een verbeterde druk van dit Psalmwerk in het licht kwam Ga naar voetnoot2. De ongelukkige toestand der huisvrouwe van zijn'edelmoedigen beschermer, den straksgemelden van de putte, noopte hem om de Vertroostingen der Wysbegeerte van Boëthius te haren behoeve te vertalen. Aandoenlijk, deftig, krachtig en eenvoudig | |
[pagina 361]
| |
is zijne opdragt dezer vertaling aan den echtgenoot der lijderesse Ga naar voetnoot1, gedagteekend 1 Augustus 1702. Men weet dat dit voortreflijk werk des Romeinschen wijsgeers gedeeltelijk in proza en gedeeltelijk in verzen geschreven is. De vertaling van het eene is net, sierlijk, krachtig en getrouw; de navolgingen der dichtstukken drukken den zin des oorspronglijken op eene gemakkelijke en vloeijende wijze uit; bij voorbeeld, het vierde rijm uit het eerste boek: Al wie gerust zyn leven slyt,
En 't noodlot met den voet durft treden,
In voorspoed en in jammertyd,
Blyft even kloek en wel te vreden;
Die schroomt geen hollen oceaan,
Al spalkt hy 's doods verwoede kaaken.
Gantsch Etna mag in vlammen staan,
En rook en asch en vuur uitbraken:
De bliksem tref den toren-trans.
En sla het sterkst gebouw aan stukken:
't Standvastig hert des wyzen mans
Zal voor gevaar noch rampen bukken.
Wat zyn de menschen zo bedeest,
Voor wreed geweld van snoô tyrannen?
't Was krachtloos, wierd het niet gevreest.
Die alle hertstogt heeft verbannen,
En niet meer hoopt of angstig ducht,
Kan ligt de magt der boozen dwingen.
| |
[pagina 362]
| |
Maar die verlangt, en wenscht, en zucht,
En jaagt na haastverdwenen dingen,
Die noit geheel staan in zyn magt,
Derft redens schild, en zwerft in 't duister:
En, uit zyn' vasten hand gebragt,
Boeit hy zich in een slaafsche kluister
Ga naar voetnoot1.
De inhoud van het tweede rijm des tweeden boeks wordt zelfs in onzen opgeklaarden tijd nog niet gelogenstraft: Schoon uit den hoorn des overvloeds
De milde Luk-godin den mensch schonk zo veel goeds,
Als de opgejaagde zee werpt zand op langs de stranden,
Of als 'er hemellampen branden,
Aan 't sterdak in den klaarsten nacht,
Nog was het niet genoeg voor 't gierig menschgeslacht.
Al hoorde God hunn' wensch, en gaf hen al de schatten,
Die 't aardryk in zyn' schoot kan vatten,
Al gunde 't lot hen staat en eer,
Nog scheen 't hen niet met al, nog gaapten zy naar meer.
Wat is dan magtig om de gierigheid te tomen?
Als iemant rykdom heeft bekomen,
Blaakt heblust in een' felder gloed.
Een vrek is altyd arm met al het waereldsch goed
Ga naar voetnoot2.
Wij gaan gargons Dichtmatige Uitbreiding over het Hooglied, in 1697 gedrukt, met stilzwijgen voorbij; doch moeten loflijke melding maken van | |
[pagina 363]
| |
zijne aangename en bevallige Walchersche Arkadia in twee deelen te Leyden in 1715-1717 gedrukt. Met regt verdient dezelve, naar het oordeel des Hoogleeraars siegenbeek Ga naar voetnoot1 ‘eene gunstige onderscheiding onder de talrijke Ga naar voetnoot2 navolgingen der hoogst bevallige Batavische arcadia van den Raadsheer johan van heemskerk.’ Op het spoor van zijn' vernuftigen voorganger laat gargon een gezelschap van zes personen onder leerzame en aangename gesprekken het eiland Walcheren rondreizen en al het merkwaardige op hetzelve bezoeken. Deze vorm zet zijn werk veel onderhoudends en levendigs bij, en de stijl wordt aangenaam afgewisseld door de personen, die het woord voeren, zoo wel als door de onderwerpen, waarover het gesprek handelt; de geschiedenis, oudheidkunde, de fraaije letteren, anecdoten, kwinkslagen, geestige invallen, dicht- en zangstukjes, in een woord, al wat den lezer eenig nut of vermaak aanbrengen kan, is in dit werk, even als in deszelfs typus, op eene ongezochte en bevallige wijze dooreengemengd. Inderdaad, tot nog toe is de Arkadiavorm bij uitsluiting het eigendom van onze letterkunde, zoowel als de | |
[pagina 364]
| |
stroomgedichten. De Rijn, de Theems en de Seine, hebben onder de beroemde dichters, die ten allen tijde derzelver oevers bewoonden, tot heden, gelijk het Y, de Rotte en de Amstel, nog geen antonides, smits of van winter gevonden; even zoo heeft Duitschland, Engeland en Frankrijk onder zoo vele uitmuntende schrijvers in alle vakken tot nog toe geen heemskerk, gargon of willink opgeleverd, die voor hunne Arkadia's van sannazarius slechts den naam ontleend en een' geheel anderen vorm hebben dan de zijne, die enkel het herdersleven in dat Grieksche landschap ten onderwerp heeft. Ten hoogsten prijzenswaardig is in ons oog de poging van den Hoogleeraar siegenbeek, om onze landgenooten weder opmerkzaam te maken op de vernuftige voortbrengselen van sommige minbekende of in vergetelheid geraakte verdienstelijke dichters, en daaronder, ook dit onderhoudende werk van den geleerden en werkzamen gargon, waaruit hij verscheiden fraaije dichtstukken aanvoert Ga naar voetnoot1, die wij even daarom hier niet overnemen, daar zijn werk toch waarschijnlijk in meer handen is dan het onze. |
|