Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Petrus Francius]Francius (Petrus) Ga naar voetnoot2. Deze beroemde geleerde, welsprekende redenaar en voortreffelijke dichter was de zoon van jacob de frans, en werd geboren te Amsterdam den 19 Augustus 1645. Op de Latijnsche school genoot hij het onderwijs van den rector hadrianus junius, en gaf al vroeg blijken van groote zucht voor de Latijnsche en | |
[pagina 330]
| |
Nederduitsche poëzij, die hij sedert beiden even gelukkig beöefende. Aan de Leydsche hoogeschole oefende hij zich vervolgens in de geschiedenis en andere fraaije wetenschappen, onder de beide gronoviussen, bezocht Engeland, Frankrijk en Italië Ga naar voetnoot1, en werd te Angers tot doctor in de beide regten bevorderd. In zijne geboortestad te rug gekeerd, werd hij in 1674 aangesteld tot Hoogleeraar der geschiedenis en welsprekendheid in de Doorluchtige school aldaar, nadat hij twee jaren te voren in de gehoorzaal dier schole reeds eene openbare redevoering gehouden had over de beöefening der welsprekendheid. In 1686 werd hij insgelijks tot Professor in de Grieksche taal benoemd, en in 1692 werd hem door curatoren der Hoogeschool te Leyden het professorschap in de geschiedenis en welsprekendheid opgedragen, doch hij wees zulks edelmoediglijk van de hand, alzoo hij zich aan zijne geboortestad, waar hem zoo veel eer en achting bewezen werd, te zeer verbonden rekende, en hield eene redevoering tot dankzegging aan Burgemeesteren, die zijne wedde verhoogd hadden. Der nagedachtenis van maria Koningin van Engeland, | |
[pagina 331]
| |
bragt hij in 1695 eene hulde met eene deftige lijkrede, die hij in de Oude kerk uitsprak, en een' flechier of bossuet waardig was. Op den eersten dag des jaars 1700 hield hij in het koor der Nieuwe kerk eene redevoering over de jubeljaren. Al zijne redevoeringen, vijfenveertig in getale, zijn in een' bundel gezamentlijk uitgegeven in 1705; onder dezelven is er eene tot lof van Amsterdam, doch die in 1692 door diederik six werd uitgesproken Ga naar voetnoot1. De voorrede voor zijne vertaling der Grieksche redevoering van gregorgius den Nanzianzener, over de mededeelzaamheid, toont op welk een' hoogen prijs onze schoone Nederduitsche taal bij dezen welsprekenden geleerden stond, die haar in alle opzigten regt laat wedervaren. ‘Alle gemeene taalen,’ zegt hij, ‘zijn afkomstig van de geleerde, en moeten die haarer voornaamste cierlijkheid dank weten: wij bestaan op ons zelven, en hebben geene hulptroepen van node. Italiaansch, Spaansch is gebroken Latijn, Engelsch een mengelmoes van alle taalen, Fransch half Grieksch half Latijn, 't welk zo men dier taale ontnam, zij zoude niet anders staan kijken als de rave van Aesopus deed, toen | |
[pagina 332]
| |
't ander gevogelte om zijn veeren quam. De Hoog- en Neerduitsche hebben haren landaart beter behouden, en hoeven geen Grieken noch Latijnen te danken Ga naar voetnoot1.’ Zijne voortreffelijke Verhandeling over de Uitspraak en Gebaarmaking van den Redenaar is meermalen herdrukt. Zoo iemand bevoegd was om lessen in deze kunst te geven, dan was het voorzeker francius, die zoo zeer daarin uitmuntte, en zijne bekwaamheid aan den beroemden tooneelspeler zjermesz te danken had, gelijk cicero de zijne aan den tooneelspeler roscius verschuldigd was. In een woord, deze uitmuntende man was een wezenlijk sieraad in het gemeenebest der geleerdheid en letterkunde, en zijn dood, die den 19 Augustus 1704, en dus op zijn' negenenvijftigsten verjaardag voorviel, een gevoelig verlies, niet alleen voor de Amsterdamsche Doorluchtige school, die hij dertig jaren lang tot roem en luister had verstrekt, maar ook voor elk zijner tijdgenooten, die zijne verdiensten naar waarde wiste schatten, en voordeel te doen met zijne bekwaamheden, die men zoo zelden in één' mensch vereenigd vindt Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 333]
| |
Zijne Nederduitsche gedichten staan, wat het getal betreft, zeker in geene evenredigheid met zijne voortreffelijke Latijnsche; maar ook dat weinige maakt hem hier, even als bij den Heer de vries, der vermelding waardig, omdat het, in ons oog, zoo wel als in het zijne, ‘blijken draagt van een uitnemend dichtvermogen Ga naar voetnoot1’; en het dichtstuk, waarvan hij slechts het begin levert, willen wij hier geheel afschrijven, het is namelijk dat hetwelk francius vervaardigde bij gelegenheid der uitgave van de gedichten des grooten zangers van den Ystroom, in wiens lof wij ten allen tijde genoegen en welgevallen vinden. Zo is die geest, zo braaf, zo eêl, zo groot,
Antonides, de prins der dicht'ren, doot!
Dat helder licht van Neêrlant uitgeschenen,
En, als een rook, uit ons gezicht verdwenen.
O neen! ik mis, hij ryst ter grafzerke uit,
En leeft op nieuws, gelyk een groene spruit,
Of Fenix, uit zyn eigen asch geboren,
En laat zich weêr, gelyk voorhenen, horen.
Daar zie ik hem: daar komt, daar komt hy aan,
Gelyk een schoone en witgepluimde zwaan,
Door menigte van dorpen en van steden,
Den Rijnstroom af, komt zakken na beneden.
Daar dryft hy, op zyn wieken door de lucht;
Daar vaart hy voort, en neemt een hooger vlucht.
En, zonder lang te dralen, of te marren,
Vliegt hemelwaarts, en zet het na de starren.
| |
[pagina 334]
| |
Daar keert hy weêr te rug, daar strykt hy weêr,
En zet zich op den boort des Amstels neêr,
En tart door zang en liefelyke toonen
De zwanen, die Maeanders boort bewonen.
Verlekkert op het goddelyk geluit,
Steekt de Amstelnimf het hooft ter biezen uit,
En blyft met onverzadelyk verlangen
Aan 's Dichters mond en gulde lippen hangen:
Het zy hy zingt van Venus en haar zoon,
En kroont de bruit met eene mirtekroon;
Het zy hy treurt met treurigen en droeven,
En troost de geen die hulp en troost behoeven:
Het zy hy voert op 't koninglyk toneel
Trazil, de bron van Sinaas lantkrakkeel,
Met al de magt der hollende Tartaren
Den vorst Zunchin in zyne kroon gevaren:
Het zy hy blust d'ontsteken oorlogsbrant,
En legt Belloon, dat ongedierte, aan bant,
En lokt de Vreê, daar 't oorlog voor moet zwichten,
Ten hemel uit, door zyne toverdichten:
Het zy hy draaft en steigert na de zon,
Op 't vliegend paard van Prins Bellerophon,
En reist in 't kort door alle 's werelds oorden,
Na Oost en West, na Zuiden en na Noorden:
Of zich begeeft in 't diepst van 't zeegevegt,
Daar vloot aan vloot en boort aan boort gehegt
Den anderen doen zinken, branden, rooken,
Dat d'aarde beeft en al de golven koken.
| |
[pagina 335]
| |
My dunkt, ik hoor van ver het naar geluit,
En vang den klank, die op de duinen stuit;
My dunkt, ik zie in 't midden van de baaren,
Die in den grond, en die ten hemel varen:
Bedrieg ik my, of zie en hoor ik wel?
Ik hoor en zie het bloedig oorlogsspel,
Het droef geschrei van mannen en van vrouwen,
Den blixem en den donder der kartouwen.
Daar ginder zie ik 't onweêr komen aan,
Daar hoor ik een' afgryselyk' orkaan,
En alle vier de winden losgebroken
De zee op 't felst bespringen en bestoken.
Als 't hem gelieft, is al de zee ontroert,
En hemelhoog tot aan 't gestarnt gevoert:
Als 't hem gelieft, is 't onweêr aan 't bedaren,
De Noordewind ten kerker ingevaren.
Dat is naar eisch de dingen afgemaalt;
Dat is het hart ten boezem uitgehaalt;
Dat is Natuur geschildert na het leven;
Dat is de konst ten hoogsten top geheven;
Dat heet, door zang de stenen, grof en zwaar,
Te leiden en te stap'len op elkaâr;
Dat heet, het vee en wilde beesten temmen;
Dat heet, de zee en woeste golven kemmen.
Zo zong weleer, met ongehoorden zwier,
Arion op zyn goddelyke lier,
En streelde 't oor, en kittelde de zinnen
Der lang op hem verliefde Meereminnen.
| |
[pagina 336]
| |
Zo zong weleer, op 's vaders gulden toon,
Kalliopés en Phoebus groote zoon,
In 't midden van de dieren en de boomen,
Op Strymons rand, en Hebrus groene zomen.
Zo zong weleer de stichter van de stad,
Die Kadmus naam, Amphions muren, had,
En deed het volk, ja stenen zelf, vergaêren
Op d'eersten klank der koninglyke snaren.
Zo zong by ons, op genen mind'ren trant,
De Goesche zwaan, berucht door Nederlant,
Die ieder met zyn zangen kon bekoren,
En gaf de zee, het bosch, de stenen ooren.
Wat is het lant aan 't heerelyk gedicht
Des braven mans, wat is het Y verpligt,
Dat voor geen Teems, geen Seine of Taag te stryken,
Geen wateren in glory hoeft te wyken!
Zyn' zoeten zang had Amstels burgery
Maar eens gehoort; zyn naam, gelyk als hy,
Waar' doot, en in vergetelheid gekomen,
Had 's vaders zorg dit werk niet ondernomen.
Hy, die hem eerst het lieve leven gaf,
Doet na zyn' doot hem ryzen uit het graf,
En geeft op nieuws, het geen hy had gegeven,
Ten tweedemaal zyn' zoon het lieve leven.
Hy zamelt en vergadert, hier en daar,
De kostelyke scherven by malkaêr;
Hy schift en scheidt de stukken en papieren,
En vlecht zyn' zoon nooit dorrende laurieren.
| |
[pagina 337]
| |
Dus zag men eer zyn zoons verstrooide leên,
Van klepperen en raderen vertreên,
Op 't eenzaam strant, by 't barnen van de baren,
Den vader van Hippolytus vergaêren.
Dus rukte Apol zyn' zoon uit 's moeders schoot,
En trok hem uit de klaauwen van den doot,
Hy schonk hem 't licht, en deed hem roem behalen,
Van daar hy ryst tot daar hy weêr gaat dalen.
Gy leeft dan ook, door 's vaders nyv're hant,
o Goezenaar! o roem van Nederlant!
En krygt van hem, voor 't geen gy hebt verloren,
Een beter gift dan hy u gaf te voren.
Het leven dat u nu te leven staat,
Van eed'ler aart, van heerelyker draat,
Dat Phoebus zoons zich na hun doot belooven,
Kan niemant u, noch tyt, noch doot, ontrooven.
Zoo ver het Y den volk'ren is bekent,
En door het zout zyn steven keert en wendt,
Zal uwe faam, met Amstels schatten groeien,
En meer en meer in alle landen bloeien.
Uw groote geest, wien 't lichaam viel te kleen,
In ruimer lucht, in beter lucht, getreên,
Zweeft nu op geen vergankelyke schachten,
En rent door 't blaauw op enkele gedachten.
Leef lang, leef lang, tot Y en Amstels eer,
Men zette u by den grooten Vondel neêr,
En late u beide, in 't midden onzer vlieten,
Een beelt, gelyk het Rotterdamsche, gieten.
| |
[pagina 338]
| |
Of is u dit niet eers genoeg gedaan,
Men doe de Goesche en Agrippynsche zwaan,
In geenen deel, by die 'er staat te lyken,
Benevens hem, aan onzen hemel pryken.
Zoo kan de lier, die aan uw zy zal staan,
Somwylen noch met u ten reie gaan;
Het bly gestarnte, aan 's hemels hooge transen,
Op 't zoet muzyk van uwe snaren dansen.
Zo zie u aan de reiziger op zee,
En zegge: ‘Wat is 't wonder dat die twee
Aan 't blaauw gewelf, als starren, staan te pronken,
Die hier op aard, gelyk twee zonnen, blonken
Ga naar voetnoot1?’
Eenige aardige wendingen willen wij nog afschrijven uit zijn Tibulliaansch gedicht Op Juffer Ida.
- - - - - - - - - -
o Ida, schooner dan daar Ida
Ga naar voetnoot2
op kan roemen,
Wie Idaas koningin de schoonste zelf zou noemen!
Kom herwaarts, schoone, zit hier neder in het gras,
En wees my, zoete nimf, wat zy Anchises was.
Gy lykt van wezen haar, gelyk haar ook van zeden,
En wil met my in min uw' jongen tyt besteden.
Wat schroomt gy? Uwe naam, de Idalische godin,
Die u zoo heeft bezint, vermanen u tot min.
| |
[pagina 339]
| |
Vrouw Venus mint u meer dan Idaas dubb'le heuvelen,
Dan Idaas stad en bosch, en daar Adoon moest sneuvelen.
Zy haat, in plaats van u, haar bergen, schoon en hoog,
Verlaat Idalium, en woont nu in uw oog.
De Minnegoodjes zyn gelegert in uwe oogen.
Hier is hun fakkellicht; hier spannen zy hun bogen.
Twee zonnen ryzen uit uwe oogen, vol van gloet,
Gelyk de gulde zon uit Tethys vloeden doet.
Voorwaar geen morgenstar, wanneer zy komt gerezen
Van Idaas hoogen top, kan heerelyker wezen,
Noch geven zulk een glans en Goddelyker licht,
Dan stralen komt uit uw bekoorlyk aangezigt.
En even als deez' berg de mind're bergen eeren,
Moet al het jufferschap naar u hare oogen keeren.
Vaart wel, Idalische bosschaadiën! en gy,
o Bergen! beter bosch en berg schaft Ida my.
Vergun my, Ida, in die vlakte te verlusten;
Vergun my, Ida, op die heuvelen te rusten:
Dan zal ik my met regt inbeelden een Jupyn,
Een zoon van Capys of van Cyniras te zyn;
Dan zal ik hier ter plaatse een nieuwe Paris wezen,
En geven u den prys, dien Venus kreeg voordezen;
Dan wekt in my geen nyd, die eer by Idaas bron
Verwekte Ceres min, de blonde Iäsion,
Noch die de zilvren maan tot liefde kon bewegen,
En smolt in haren arm; op Latmos neergezegen.
Kom gy maar, schoone nimf, aanzien'lyke godin,
En gun my uwe hulp, en gun my uwe min
Ga naar voetnoot1. enz.
|
|