Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jan Droomers]Droomers (Jan). De beide zoogenaamde tooneelstukken van dezen Brugschen redenrijker kunnen ons een denkbeeld geven van den ellendigen staat van het tooneel en de dichtkunst in Vlaanderen, nog op het einde derzeventiende eeuw. Het eerste stuk heet Idonea, dochter van Lotharius, Konink van Vrankryk en Liederyk de Bvk, eersten Forestier van Vlaenderen, Blyeyndende Trevrspel, voor de eerste mael op de Brughsche Schauw-Burgh verthoont, den 14 Febrvary 1696; dit stuk is beneden alle aandacht; maar wij zouden naauwlijks kunnen gelooven, dat men op den 3 Mei 1698, na den ommeganck op de Gilde der Weirde drye Santinnen, een verfoeijelijk godslasterlijk mengelmoes heeft durven vertoonen, als wij het niet, op den titel van de met gratie en privilegie gedrukte en | |
[pagina 210]
| |
met priesterlijke goedkeuring voorziene brochure lazen, getiteld: De langhgewenste Vrede-vreught en het heyligh gedencke van 't H. Bloed J. Christus, vreughde-spel. Wie nieuwsgierig is te zien hoedanig zulk een vreughde-spel er uitziet, neme dit wanschepsel even in de hand, en men zal zich bedroeven en ergeren over de vergaande domheid, het bijgeloof en den wansmaak, die hetzelve hebben zamengelapt. De Koning van Spanje en de vier Heemskinderen, de bode van Frankrijk en de Reus trevanus, een Astrologist en Europa, venus, minerva, apollo en de Zanggodinnen; God de vader, God de zoon, maria, de H. Kerk, Engelen en Heiligen, mahomet, lucifer, de Dood en eenige Duivels, zijn de handelende persoonaadjen in dit stuk, dat geen het minste plan of zamenhang heeft. Het begint, zoo als misschien geen een tooneelstuk in de geheele wereld begint, met pap geven aan een schreijend kind en het snorken van een' reus op zijne heldendaden tegen de Turken, waarin hij door zijn' zoon trouw geholpen wordt: Jae feght, hoe meenigh duyst en zijnder niet ghestorven,
Alleen van schrick, als sy ons hebben maer ghesien
Ga naar voetnoot1.
De vier Heemskinderen vertrekken naar Hongarye, opdat zij - - - 't Christendom ontslaen
Van 't wreede Turcx ghespuys
Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 211]
| |
De Koning van Spanje wil met alle geweld hun paard bayard ‘doen smooren in een poel’ en zijnhofnar wat van deszelfs vijgen hebben. Maar - nu komt het fraaije eerst regt! Wij schrijven het letterlijk af, om onzen lezers deze rariteit vooral niet te onthouden. Venus, verbeeldt de Liefde Singht. Sittende op een
Pellicaen.
De Pellecaen door-boort haer Borst,
En Laeft haer jonghen, in de dorst,
Die sy voedt,, met haer Bloet,
Soo als Jesus Christus doet:
Wiens Heyligh Vocht,
Hier wort besocht;
d' Alderweerdste Schat,
Die de Brughsche Stad,
In haer tyden oyt besat, enz.
Minerva.
Syn d' Hemel-Goon vergramt? 'ken sien Parnas niet vloeyen.
Den Bron-aer schijnt versteent. Wien komt mijn kracht
besnoeyen?
Ach! Sang-Goddinnen, op, besproeyt met u ghetraen
Het Bloem-ghewas, terwyl den Bron-aer stil blyft staen.
Venus, verbeeldt de Liefde.
Neen, neen Minerva, laet de Sang-goddinnen Singhen,
Myn Helicon, diedoet een ander Bron-aer springhen.
Gheen Hippocrine voght door d'Hinghstenslag ontstaen,
Gheen tijdelycke nat dat immer sal vergaen:
| |
[pagina 212]
| |
Maer, t'alderweerste vocht, t'geen d'Aerd-klomp oyt sal
draeghen,
Het Goddelijcke Lam, verwefen en gheslaeghen
Voor t'menschelijck gheslacht, door liefde aengheport,
Heeft op Calvariën een ander nat ghestort,
Syn Heyligh Dierbaer Bloedt, d'af-koop der menschen sonden,
t'Gheen inde Brughsche Stad, noch heden, wort ghevonden,
En welkers Feest-dagh, daar op heden wort gheviert.
Minerva.
Ick danck den Hemel, die myn drift daer henen stiert.
Myn Sangh-Goddinnen, volgt, laet ons die Stadt gaen vinden,
Waer dat het Bloedt berust, van Godes wel beminden,
En Mensch gheworden Soon.
Apollo en de Sanggoddinnen.
Wy moeten desen bron
Veel meer waerderen als onsen lieven Helicon.
Apollo met de Sangh-goddinnen,
Singhen,
Wy loven Godes Soon,
Die uyt des Hemel throon,
Op d'aerd is neergedaelt,
En heeft ons schult betaelt,
Die met zyn Dierbaar Bloet,
Heeft voor den Mensch gheboet,
Wiens Goddelijke schat,
Rust in de Brugsche Stadt.
Schoon d'hipocrine vloedt,
Niet meer haer loop en doet;
Schoon d'helicon versteent:
Daerom dient niet geweent.
| |
[pagina 213]
| |
Godts mensch geworden Soon,
Ghedaelt uyt s'Hemels throon,
Ons met een vocht besproeyt.
t'Gheen uyt sijn Wonden vloeyt
Ga naar voetnoot1.
De ‘Vertooners in de Sevende Uytkomst’ zijn ‘De H. Kerck, vol geestelyke Nonnen singende, ‘Godt de Vader, Godt de Soone, Maria de Moeder Godts, Eenige Engelen enHeyligen:’ men kan denken dat de taal, die Droomers hem laat voeren, lang niet goddelijk, maar zoo goed Vlaamsch is als de rest. In de volgende ‘Achtste Uytkomst’ verschijnen geheel andere personaadjes op het tooneel, namelijk be-elsebub en nog zes andere met namen genoemde Duivels, mahomet, de Grootvizier en de Dood. Dit is eene regte helsche kermis; ieder Duivel zwetst om het zeerst, maar mahomet spant de kroon: Elck roemt hier even seer, maer vruchteloos is 't roemen,
Als ick kom aen den dagh. Sijn daeden te bebloemen,
Valt aan een yder licht; de blijcken sijn 'er van,
Dat ick alleen, met mynen valschen Alcoran,
Meer zielen hebb' verdoemt, als al de Duivels t'samen.
Lucifer.
Wien durft'er hier het doen van d'Helsche Geesten blaemen!?
| |
[pagina 214]
| |
Mahomet.
Ick, die u met myn macht sal stooten uyt den Throon,
Ende onder myne voet vertrappen, d'Helsche Kroon.
Hebt ghy in d'Hemel, u als een Rebel ghedraeghen:
Denckt, dat ick inde Hel dien aenslag oock sal waeghen
Ga naar voetnoot1.
Doch dit komt hem duur te staan, want ofschoon de Groot-vizier zegt, dat zijn - sabel is gewet om Duyvels te doorsnien,
komt de Dood in het spel; de Turken worden in den afgrond geworpen, vier kreupele Duivels dansen een victorieballet, en tot besluit van dit‘ Heyligh Ghedencke van 't H. Bloed J. Christus’ zingt asmodeus - een liedje op de hoorndragers, waarin jan droomers, waarschijnlijk zich zelven bedoelende Ga naar voetnoot2 dien Duivel laat zingen: Men vindt geen troost, in ongedult,
Den Goeden JAN lydt sonder schuldt.
Al heeft de Vrauw een faut begaen,
Men moet het in het beste slaen.
T'is maar een misgebruyckt van 't landt,
Dat Vrauwen quaet is Mannen schand
Ga naar voetnoot3.
Dit is zekerlijk een vreugdespel, zoo als het in dien tijd behoorde te zijn; want de goedkeuring van den Censor librorum joannes franciscus de baillencourt, Aarts-diaken van Brugge, staat onder dit hoorendragersliedje. |