Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
[Jan Gerard Doornik]Doornik (Jan Gerard) overleed te Amsterdam, den 28 October 1807, - - in den herfst zijns nutten levens -
Toen Febus zelf een' krans voor hem gestrengeld had,
zegt de Heer j. van 's gravenweert Ga naar voetnoot1, en met waarheid; hij was een zeer verdienstelijk dichter en ongemeen bekwaam dichterlijk overzetter van de moeijelijkste dichtstukken uit andere talen. Behalven De Krygskunst, naar het Fransch van Frederik II, Koning van Pruissen en De Gelykheid der Menschen, naar het Latijn van j. de bosch Ga naar voetnoot2, beiden meesterstukken in dit kunstvak, leverde hij ook eene fraaije proeve van Deensche poëzij in de krachtige dichtmatige vertaling van Tullins prijsvers over De Zeevaart Ga naar voetnoot3, zoo ook uit het Fransch den Lierzang van rousseau op De Reden Ga naar voetnoot4 en den heldenbrief: columbus in zyne gevangenis aan ferdinand en izabelle, van den ridder de langeac Ga naar voetnoot5. Zijne fraaije vertaling van den Italiaanschen lierzang L'antica e moderna Olanda, van den Graaf medini reeds in 1784 vervaardigd, doch niet uitgegeven, en dus minder bekend zijnde, onttrekken wij hier der vergetelheid. | |
[pagina 184]
| |
Oud en nieuw Nederland.
ô Gy, geleidster myner schreden
Myn Zanggodin! verzwyg my niet
Wat grond myn voeten hier betreden,
Daar kunst, door vlyt, natuur gebied,
Ik zie hier Floraas giften bloeijen,
Pomonaas gaven welig groeijen,
In dor onvruchtbaar zand geteeld:
Daar hof by hof des Wandlaars oogen,
Door een betoovrend kunstvermogen,
Op 't schoonst verrast, verrukt en streelt.
Maar wat gezigt, dat my doet yzen!
Ik zie den woesten oceaan
Gestadig buldren, schuimen, ryzen,
Zyn golven schier ten hemel gaan.
't Schynt dat hy alles wil verdelgen,
En bosch en velden in zal zwelgen....
Maar neen: de vrees wykt uit myn hart:
Ik zie zyn' loop door wallen keeren,
Die fier zyn stormgeweld trotseeren,
Waar door zyn woede word getart.
Gy, ô Parnassus Kunstgodinnen!
Gyzelf bezielt my in dit uur:
'k Voel door uw' invloed myne zinnen
Ontvlamd met een geheiligd vuur;
'k Mag, in dees welige landsdouwen,
't Gelukkig Nederland aanschouwen,
Dat heerlyk wonderstuk van de aard';
Dat land, dat al de onmeetbre schatten,
Die beide waerelden bevatten,
Door vlyt in zynen schoot vergaêrt.
| |
[pagina 185]
| |
Verrukking houd my opgetogen,
Ik volg haar vlugt, zy wyst my 't spoor.
'k Herroep al de eeuwen reeds vervlogen,
En dring de duistre tyden door.
Verbeeldingskracht doet my ontdekken,
Hoe Neêrlands Volk ten prooi moest strekken
Aan woeste heerschzucht en geweld:
Ik zie 't met ketenen gebonden,
Door 't vuur der houtmyt wreed verslonden,
Of door de byl of 't zwaard geveld.
De dwinglandy woed uitgelaten:
Haar wreedheid heeft geen wedergaê:
Zy wandelt door de ontvolkte straten,
En laat bebloede stappen na:
Zy wil geweldig 't all' verdrukken,
En baart een reeks van ongelukken
In dit welëer gelukkig land.
De kunsten kwynen in de steden,
Het veld, verwoest en plat getreden,
Roept vruchteloos om 's landmans hand.
Gantsch Neêrland, zucht, in 't hart verslagen,
Om deze ondraagbre tiranny:
Het bloost, nu 't moet den hoon verdragen
Van eene onwaarde slaverny;
Maar 'k zie 't nu, fel in toorne ontstoken:
Het brand om zich te zien gewroken;
De reden voed dien eedlen spyt;
Zy doet der burgren moed ontvonken,
En 't recht, hen door natuur geschonken,
Spreekt in hun hart, dringt d'arm ten stryd'.
| |
[pagina 186]
| |
Wat nieuw tooneel komt zich vertoonen!
Ik zie dat volk, vol heldenmoed,
De ketens, die zyn fierheid hoonen,
Verscheuren, trappen met den voet.
't Ontrolt der vryheids oorlogsstander,
By haar schaart zich elk Nederlander,
En stryd met heldendapperheid.
Germanje zend het puik der benden,
Om Neêrlands onheil aftewenden,
Door Willem, hunnen held, geleid.
Nu hen dees krygsman mag gebieden,
Tart Neêrlands volk het wreedst geweld,
Den woesten drom van oorlogslieden,
Die 't grimmig Spanje brengt te veld.
Ik zie Farnese, door zyn daden
Bekroond met de eêlste lauwerbladen,
Dien Alexander van zyn' tyd,
Vergeefs het grootst gevaar trotseeren,
Om 't heil van Nederland te deeren;
Dat hem met leeuwenmoed bestryd.
Schoon storm op storm dit land moog' treffen,
Schoon de oorlogsbliksem blaakt en moord,
Ik zie het grootsch zyn' troon verheffen,
Door Willem en door de eer gespoord.
Dus wordt 's lands ouden roem herboren:
'k Zie Utrecht ten tooneel verkoren,
Waar Neêrland praalt van boeiens vry:
Daar vestigt zich, voor 's vyands oogen,
In spyt van zyn geweldig poogen,
't Gezag dier nieuwe heerschappy.
| |
[pagina 187]
| |
Wat heerschappy! 'k zie zeven Magten
Door naauwst verbond tot één gebragt;
En schoon gantsch ongelyk in krachten,
Deelt elk in de eer der oppermagt.
Daar 's Gravenhaag' de wyze tolken
Van die veréénde en vrye volken
In zynen schoot vergaderd ziet.
Die achtbre raad, waarop al de aarde
Met eerbied en verwondring staarde,
Vertoont hier Neêrlands ryksgebied.
Ik zie den gouden tyd herleven:
Den heilryke eeuw krygt haar begin;
Niet door de wreede spoel geweven
Der onverbidbre schikgodin;
De vryheid heeft, met zagte handen,
Deze eeuw tot eer der Nederlanden,
Uit gouden draden saamgewrocht.
Wie kan uw groot vermogen tarten,
ô Vryheid! als gy onze harten
Ontvlamd houd aan uw' dienst verknocht!
Carthagoos lot en 't lot van Romen
Werd dus welëer door u bestierd.
Hier doet ge een volk te voorschyn komen
Dat op al 't aardryk zegeviert.
Gy maakt aan de Africaansche stranden,
Ontwerpen om naar verre landen
Te steevnen; en door noeste vlyt
Doet gy Carthagoos welvaart bloeijen,
Door schat by schat den rykdom groeien,
Waar door 't van Romen wordt benyd.
| |
[pagina 188]
| |
Hoe ras is Neêrlands heil herrezen,
Nu weêr uw licht dit oord beschynt?
Een nieuwe waereld krygt haar wezen,
Daar de oude chaos gantsch verdwynt.
Ik zie der kunsten rei herleven,
Haar' glans ten hoogsten top verheven,
Het woud hervormd, door 's werkmans staal,
In schepen, dobbrende op de baren,
Belaên met ryke koopmanswaren,
Of met het dondrend moordmetaal.
De zee wykt voor dit kunstgevaarte:
Hoe woest zy buldert, raast en tiert,
Haar golven buigen voor zyn zwaarte,
En voor de kunst die 't wys bestiert;
Daar op dees trotsche zeekasteelen
En vlag en wimpel wapprend spelen,
Bewogen door der winden kracht;
Terwyl de ontrolde zeilen zwellen,
Gaan zy 't heelal den roem vertellen
Van Neêrlands groeijende opmagt.
Zo schielyk tot dien trap verheven,
Klimt Neêrland haast ten hoogsten top:
't Zoekt elk in vlyt voorby te streven;
En stapelt schat by schatten op.
Het zoekt in alle waerelddeelen
Al 't geen natuur en kunsten telen;
En koopt en ruilt met wys beleid:
Het wordt de stapelplaats der aarde;
En 't geen het in zyn' schoot vergaêrde
Wordt weder door al de aard' verspreid.
| |
[pagina 189]
| |
Door benden groot in de oorlogsvelden
Wordt Vryheids eedle troon bewaard:
Terwyl een drom doorluchte helden
Zich onder hare vanen schaart.
Reeds buigt zich Thetis aan de stranden
Der brandende Indiaansche landen,
Met Azia, voor Nederland:
Het heerscht van 't Zuiden tot aan 't Noorden
En heeft zyn standers aan de boorden
Der nieuwe waereld zelfs geplant.
Wat heerlyk schouwspel! 'k zie zyn zomen
Allengs versierd en uitgebreid.
Een vruchtbre grond ryst uit de stroomen
Door 's werkmans hand en kunstbeleid.
De thans betreedbare moerassen,
Daar boom en bloem en vruchten wassen,
Getuigen wat de kunst vermag.
Het oog kan trotsche praalgebouwen,
En sterke wallen thans beschouwen;
Daar 't eertyds schepen dobbren zag,
Men ziet de trotsche voorportalen
Der huizen, vol doorluchte pracht,
Met kostbre marmersteenen pralen,
In verre landen voortgebragt.
Het oog kan naauwlyks zich verzaden
In 't zien van al de pronksieraden,
Hier heen gevoerd door 't hart der zeën,
Al 't geen als kostbaar wordt geprezen,
De kunstgewrochten der Chinezen
En de Indiaansche zeldzaamheên.
| |
[pagina 190]
| |
Hoe wordt het aangezigt der velden
Herschapen door des landmans hand!
Hy ziet zyn zorg en zweet vergelden
Door vruchten uit onvruchtbaar land.
Ja, op dezelfde woeste gronden,
Daar niets dan berk en essen stonden,
Spreid de appelboom zyn takken uit.
Hier praalt een veld met goudgeel koren,
Op de eigen plaats daar kort te voren
Niets groeide dan slechts nutloos kruid.
Maar wat gedrocht komt voor myne oogen?
'k Herken u, wrevle nyd van staat!
'k Zie hoe ge op Nederlands vermogen,
Ontroerd, uw grimmige oogen slaat.
Ik zie reeds uit Germanjes streken
Een onweêr door de wolken breken,
Terwyl de staatzucht vurig haakt
Om Neêrland in 't verderf te slepen,
Daar op de zee een bosch van schepen
Al buldrend bliksemvlammen braakt.
't Zyn drie ontzaggelyke magten
Die Neêrland, met een fier gelaat,
In 't strydperk moedig af durft wachten,
Te rug dryft en geheel verslaat.
Europa reikhalst van verlangen
Om, door de faam, de maar' te ontfangen
Dat glori 't lot aan Neêrland gaf.
De zege vlecht reeds lauwerkronen
Voor 't hoofd van Neêrlands strydbre zonen;
Neptuin staat hen zyn' drietand af;
| |
[pagina 191]
| |
Het is genoeg, ô Zanggodinnen!
Zulk eene reeks van wonderdaên
Verbystert myn verrukte zinnen,
Myn oog kan naauw' haar' glans weêrstaan.
Dank zy het lot, dat myne schreden
Dit oord der vryheid deed betreden!
Een vry en welbestierd gebied,
Waar nyvre vlyt den rykdom baarde,
Is 't heerlykst schouwspel van deze aarde,
Dat ooit het oog der goden ziet!
De Amsterdamsche schouwburg is hem de overzetting van verscheiden verdienstelijke Fransche tooneelstukken verpligt Ga naar voetnoot1, die nog bij herhaling met genoegen ontvangen worden. Ook als oorspronglijk dichter heeft Doornik zeker weinige, maar toch zeer geestige en behaaglijke stukjes geleverd; met genoegen herleest men hier gewis dat, met het opschrift: De beste keus.
Phillis minnelyke lonkjes,
Phillis oogjes, zacht en zwart,
Oogjes vol van minnevonkjes,
Schoten pyltjes in myn hart.
'k Vlood tot haar, wier oog my griefde:
Door myn minnesmart geraakt,
Schonk zy my haar wederliefde;
En myn heilstaat scheen volmaakt.
| |
[pagina 192]
| |
Zy beheerschte alleen myn zinnen.
Zy was al myn vreugd op de aard'.
Phillis wilde ik eeuwig minnen:
Phillis was myn liefde waard'.
Damon zag haar, en 't vermogen
Van haar schoonheid trof zyn hart:
Hy, aan haare kniên gebogen,
Uitte zyne minnesmart.
Damon wierd myn medeminnaar;
En, ô onverdraagbre spyt!
Damon wierd welhaast verwinnaar
Van het hart aan my gewyd.
Phillis! zyn uw wufte zinnen
Dan met zo veel schoons gepaard?
'k Wil, en kan u niet meer minnen:
Phillis is myn liefde onwaard'.
't Hart aan haare magt ontheven
Wydde ik toen aan Celimeen'.
't Wierd tot tedre min gedreven
Door haar stuursche aanvalligheên.
De achtbre schoonheid trof myne oogen,
Door haar welgevormde leest;
En myn hart wierd opgetogen
Door 't vermogen van haar' geest.
Celimeene! ik wil u minnen.
Schoonheid, met verstand gepaard,
Moet gewis elks hart verwinnen.
Celimeene is myner waard'.
| |
[pagina 193]
| |
Wierden haar bevalligheden
Jeugd en schoonheid en verstand
Opgesierd door schoone zeden,
'k Had aan haar myn hart verpand:
Maar de trotschheid van haar harte
Smoorde in 't eind' myn minneklagt.
Nooit zag ik myn liefdesmarte
Door één' enklen lonk verzacht.
Celimeene! uw fiere zinnen,
Zulk een trotschheid in uw' aart,
Kan ik nooit standvastig minnen.
Celimeene is my onwaard'.
Daphnes schoonheid, pas ontloken,
't Vuur, dat in haare oogjes speelt,
Had myn hart in liefde ontstoken
Voor het lief aanvallig beeld.
'k Vond haar' omgang nooit verveelend';
Altoos was haar hart verheugd,
Haar vernuft steeds dartlend', speelend':
Daar zy was, daar was de vreugd.
Daphne! wie moet u niet minnen!
Uw vernuft, uw vrolyke aart,
Doet u alle harten winnen.
Daphne is myne liefde waard'.
'k Dacht, met haar is al myn dagen
My het hoogst geluk bereid!
Niets kon my in haar mishaagen,
Dan haare eigenzinnigheid.
Nochtans volgde ik lang gewillig
Alles wat zy my gebood;
| |
[pagina 194]
| |
Doch zy wierd, in 't eind', zo grillig,
Dat ik zelfs haar byzyn vlood.
Daphne! gy kunt harten winnen:
Maar uw eigenzinnige aart
Dwingt my u niet meer te minnen.
Daphne is myne liefde onwaard'.
't Vrouwlyk schoon, door my te vooren
Als het grootst vermaak beschouwd,
Kon my toen niet meer bekooren.
'k Minde thans Celiës goud.
Schoon ik niets in haar kon vinden
Dat ons oog met wellust ziet,
'k Liet my door haar' schat verblinden;
'k Minde 't goud... het meisje niet.
Dwaasheid is 't het schoon te minnen,
Met verdienste schaars gepaard.
't Goud verdient ons hart te winnen,
't Geeft alleen 't geluk op de aard'.
Door de geldzucht aangedreven,
Dacht ik toen op deze wyz'.
'k Had myn hand schier, voor myn leven,
Haar verpand tot zulk een' prys.
Eindlyk riep de stem der reden,
Die tot nu gezwegen had:
‘Sta! wat weg wilt gy betreden?
Min een vrouw, en niet haar' schat.
Zou het goud uw hart verwinnen?
't Is de bron van 't leed op de aard'.’
Neen: ik wil 't niet meer beminnen.
't Is der dwaazen liefde waard'.
| |
[pagina 195]
| |
Chloé kwam me, in 't eind', voor de oogen.
'k Zag haar, (steeds door waan misleid,
Steeds door ydel schoon bedrogen,)
Slechts met onverschilligheid.
Chloé sprak, en honig vloeide
Van haar welbespraakte tong;
Daar haar taal myne ooren boeide,
En myn hart tot luistren dwong.
'k Voelde straks my overwinnen
Door een min van eedlen aart.
'k Leerde toen eerst recht beminnen.
Zy alleen was liefde waard'!
Haare taal was niets dan wysheid,
Hemelliefde en menschenmin:
Zy bekoorde 't oor der grysheid:
Zelf de deugd gaf haar die in.
Echter wierd zy, in haar reden,
Nooit door trotschen waan verleid.
In haar spreeken, in haar zeden,
Was zy 't beeld der nedrigheid.
Wie moet zo veel deugd niet minnen,
Met een minnelyk oog gepaard?
Chloé moet elks hart verwinnen.
Chloé is elks liefde waard'.
Ieder trekje van haar wezen
Stelde een zachte deugd ten toon.
In haar oog was 't hart te leezen,
En dat hart was hemelsch schoon.
Derft haar schoonheid dat vermogen
Dat in Phillis my geviel?
| |
[pagina 196]
| |
Phillis schoon is 't schoon der oogen;
Chloés schoon het schoon der ziel.
Ydle schoonheid, die de zinnen,
Zelfs al streelend, kwelling baart!
'k Wil niet langer u beminnen:
Chloé is myn liefde waard'.
Nooit zal de arme vruchteloos smeeken,
Als hem 't oog van Chloé ziet:
'k Zie haar tedre traantjes leken,
Als haar hand hem bystand bied.
Niets kan meer haar hart vermaken
Dan 't verlichten van zyn' druk.
Anderen gelukkig maken,
Dit noemt Chloé haar geluk.
Elk gelyk zichzelv' te minnen
Is haar hoogste vreugd op de aard'.
Zou zy dan elks hart niet winnen?
Ja, zy is elks liefde waard'.
In haar stil verblyf getreden,
Zag ik haar voor God geknield.
Chloé scheen, in haar gebeden,
Van een' hemelgeest bezield.
Haare beê, de Godheid eerend',
Klom, als reukwerk, naar omhoog.
Zy, aldus met God verkeerend',
Scheen een engel in myn oog.
Godsvrucht, waard' elks hart te winnen!
Zie, zie hier uw beeld op de aard'!
't Englenheir moet Chloé minnen;
Zelfs is zy Gods liefde waard'.
| |
[pagina 197]
| |
In des levens winterdagen,
Als de rimpel 't voorhoofd dekt;
Als ons niets meer kan behaagen
Van 't geen thans onze aandacht trekt;
Als het bloozend rood der wangen,
Even als de roos, verbleekt;
Zal zy nog de hulde ontvangen
Die het hart voor deugden kweekt.
Laat den tyd vry 't all' verwinnen,
Deugd blyft voor zyn seis gespaard;
En, zo lang men deugd zal minnen,
Is myn Chloé liefde waard'.
Ware ik eens aan u verbonden!...
Chloé! 'k heb myn keus bepaald:
'k Heb in u een' schat gevonden,
Van den hemel afgedaald.
Mogt u 't reine vuur ontvonken,
Dat voor u myn' boezem blaakt,
Wierd me uw teder hart geschonken,
Dan waar' myn geluk volmaakt.
Wierd ik waard' dat hart te winnen,
Niets begeerde ik meer op de aard'.
'k Zal, als gy, de deugd beminnen;
Dan worde ik uw liefde waard'
Ga naar voetnoot1.
|
|