Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
[Jacob van der Does]Does (Jacob van der), uit der
Poëten
Stam gesproten, toont dat hy
Ook is goddelijk bezeten
Van den geest der Poëzy,
getuigt j. vollenhove in zijn lofdicht op het topographisch dichtstuk van dezen Haagschen regtsgeleerden, getiteld: 's Gravenhage met de voornaemste Plaetsen en Vermaeklykheden Ga naar voetnoot1, aldaar gedrukt in 1668, en herdrukt in 1700, in welk werk hij - - in luttel blaren
Toont Stadhuis en Hofpaleis,
Vyver en Voorhout vol levens,
Kneuterdijk en Princegracht,
Plaets en Plein en Markt, al tevens
Vol van schoonheit, schat en pracht.
Het werk is inderdaad zeer onderhoudend en in vloeibare verzen geschreven, en geenszins eene dorre optelling van gebouwen en straten; maar doorvlochten met trekken uit de vaderlandsche geschiedenis, die de dichter op eene geestige en ongezochte wijze daarin heeft weten te brengen, het geen zijn dichtstuk niet weinig leven en aangenaamheid bijzet, en waaruit hij dan weder eenige nutte leering of gegronde aanmerking afleidt; bij voorbeeld: | |
[pagina 176]
| |
Ter rechter handt daer staet dat cierlijck huys, daer Leyden
Te vinden is, wanneer 't ter dachvaert is bescheyden
Een Stadt, die voor geen Stadt van Nederlant en swicht,
En met haer naem soo ver gaet als het Sonnelicht.
Die oudt beroemde Stadt, daer
Ga naar voetnoot1 Wilhem is geboren,
Die om sijn deucht daer na tot Keyser, wierdt verkoren.
Daer
Ga naar voetnoot2Floris, soo beqaem ten strijdt, ter Wereldt
quam.
Die Velsen goddeloos vermoord', en 't leven nam.
Een Stadt, (gelijck als ick hier boven heb geschreven)
Die voor de vryheyt meer gesorght heeft, als voor 't leven:
Die van haer Vyandt, van oneenicheyt, en Pest,
En honger aengetast, haer Wallen, en haer Vest
Uyt soo veel ongeval manhaftich heeft behouwen:
De teere Kinderen, de machteloose Vrouwen
Gaen schreyen langs de straet van honger, maer de Man
Toont dat hy Vyandt, en gebreck verdragen kan.
Hoe kan den lof van sulck een
Ga naar voetnoot3
Borgermeester sterven,
Ga naar voetnoot4Die 't
ongeduldich volck, als 't om sijn huysquam swerven,
| |
[pagina 177]
| |
En riep, wy moeten, of tot een verdrach verstaen
Met onse vyandt, of door hongersnoodt vergaen.
Soo manlijck tegenvoer, en sprack met dese reden:
Ga naar voetnoot1Komt,seyt hy, Borgers, komt: ick heb getrouwicheden
Gesworen aen mijn Stadt, die sal ick met mijn bloet
Bezegelen. Ick
Ga naar voetnoot2weet dat ick eens sterven moet:
En of ick dan verga, en sterf door 's vyants handen,
Dan of ick werd vernielt door mijne Borgers tanden,
Dat is my even veel: Zyt ghy met my te vreen?
Doorsteek dit hert, en deylt het lichaem onder een.
Ga naar voetnoot3'k Heb met mijn oude bloedt veel
liever u te laven,
Als onder 't jock van sulck een wreed' Tyran te slaven.
Dat niemandt klaeg', dat hy geen broodt of voedtsel weet,
Uw Borgermeester staet hier tot uw spijs gereet.
Ga naar voetnoot4Het
Volck verwondert,en verbaest door dese reden,
Dat is vol schaemte van dien Heldt sijn huys getreden.
O groote dapperheyt! O mannelijck gemoedt!
Ga naar voetnoot5Dat soo gereet was, om den laetsten droppel bloet
| |
[pagina 178]
| |
Tot dienst, van Stadt, en Landt voor Borgers af te tappen,
En 't lichaem aenbood, om tot Spijs te laten kappen:
Ga naar voetnoot1Gewillig om sijn lijf,
onwillig om sijn stadt
Te geven, die hy op sijn
Ga naar voetnoot2 trouw genomen hadt.
Nu valt het lastig', en verdrietiger te geven
Een kleyn gedeelte van ons goedt, als toen het leven.
Nu sou geen eene Stadt, maer 't heele Vaderlandt
Staen in de vlammen van een heeten Oorloghsbrandt,
En God, en Godts-dienst, en de vryheyt ademtoogen,
Eer datter nauwlijcks een geraeckt door mededoogen,
Een penning geven sou tot het gemeen behoudt:
Daer is geen liefde meer tot Landt of Kerck, maer 't goudt
Ga naar voetnoot3.
De toon van juvenalis heerscht op meer plaatsen in dit gedicht, hetwelk eene getrouwe schilderij is van de Haagsche pracht en weelde in zijn' leeftijd. Van het koetsenmakers gild sprekende, neemt hij aanleiding om aan te merken, dat men veelaan paarden en rijtuigen verspilde; want, zegt hij, Want al de Wereldt die moet thans in koetsen pralen,
Al isser menich die geen Haver kan betalen,
En daer den Boer van 't Hoyniet uyt den huys wil gaen,
Voor dat hy van sijn voer ten vollen is voldaen:
Schoon dat de Koets en Toom sijn onbetaelt gebleven,
En op de Paerden niet een duyt en is gegeven,
Daer leyt niet aen, dat 's hoofs, wat borgen Adelt wel:
Te dencken aen sijn schuldt is Borgerlijck gequel:
| |
[pagina 179]
| |
Dat raeckt Mevrouw niet eens, als sy in 't goudt geseten
Haer arme grootsheyt maer ten breetsten uyt mach meten,
En rijden om 't Voorhout, schoon het soo ver verloopt,
Dat een Gerechtsboo Koets en Paerden weer verkoopt.
Maer neemt, men had het gelt, den staet, en het vermogen,
En dat den Borger niet verkort wiert, of bedrogen:
Was het niet meer vermaeck voor jong' en rappe lêen,
Te wandelen, en door die groene laen te trêen?
En met een vry gesicht het alles te beschouwen,
Als sich besloten in een nauwe Koets te houwen,
En niets te sien, als 't geen dat juyst is voor het oogh,
Dat anders Oost en West, en gins en herwaerts vloogh?
De Wereldt staet het toe
Ga naar voetnoot1, maer leyt het op de tijden? Die, die, die doet
het wel, en sou ick dan niet rijden?
Dat waer te kort gedaen mijn Adel, of geslacht,
Want hoe is yemant, die te voet gaet, nu geacht?
Al even eens of Koets en Paerden konden geven,
't Geen niet verkregen werdt als door een deugtsaem leven:
Want eer, die yemant met sijn Koets en paerden wint,
Is klatergout, en een verbastert weeldekint
Ga naar voetnoot2.
Het is onbegrijpelijk dat dit wezenlijk fraai en verdienstelijk dichtstuk zoo weinig bij onze letterkundigen gekend en gewaardeerd is. Nog bestaan er van dezen dichter twee treurspelen, Het Houwelyck van Eneas en Lavinia en De ongeluckige Liefde van de Koninginne Dido, beiden in 1667 in 4to, en het laatste ook in 8vo in 1697 gedrukt. |
|