Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jacob Cats]Cats (Jacob). Behalve eene gerijmde regt naïve autobiographie, onder den naam van Twee-entachtig-jarig leven, te vinden in zijne werken Ga naar voetnoot3 is de levensschets van dezen beroemden man ook nog door verscheiden anderen Ga naar voetnoot4 ontworpen en aan het publiek medegedeeld. Wij zullen insgelijks hier ook een kort overzigt plaatsen van zijn' inderdaad belangrijke levensloop. | |
[pagina 32]
| |
Cats aanschouwde het licht den 10 November 1577 te Brouwershaven, alwaar zijn vader lid der regering was. Zijne moeder vroeg verloren hebbende, en zijn vader hertrouwd zijnde, werd de zorg voor zijne verdere opvoeding op zich genomen door een' oom van moeders zijde, die hem te Zierikzee ter schole bestelde bij zekeren diedrik kemp, alwaar de lust tot de poëzij in hem het eerst ontwaakte; doch En niet één Zanggodin en bood hem haere gunst
Ga naar voetnoot1,
deze kon hem dus niet op den regten weg helpen; dit deed zeker Brabandsch jongeling, die reeds eenige vorderingen gemaakt had. Cats, die zich eerst in de Latijnsche dichtkunst geöefend had, kreeg nu meer smaak in zijne vaderlandsche taal. Vier jaren bleef hij in deze school, en werd toen van Zierikzee naar Leyden gezonden, alwaar hij zich in de regtsgeleerdheid en Grieksche taal oefende, in welke laatste hij spoedig zoo ver vorderde, dat hij er verzen in maakte. Veel was hij, wat de Grieksche letterkunde betrof, aan den, hoogleeraar gesselius verpligt; het vertrek van dezen naar Amersfoort, en op raad van eenige vrienden, die hem zochten te overreden, dat het Grieksch van geen nut ware in de regtsgeleerdheid, liet hij de | |
[pagina 33]
| |
verdere beöefening van deze taal varen, het geen hem naderhand zeer berouwde. Van Leyden begaf hij zich naar Orléans, alwaar hij tot doctor in de regten werd bevorderd, en zich nog een' geruimen tijd ophield, dien hij aangenaam doorbragt bij de Fransche jufferschap, die hem ongemeen wel beviel, zoo wel als de Fransche taal, bij welke hem zijne moederspraak - plomp in haer bedrijf en sonder luyster scheen
Ga naar voetnoot1.
Met wederzin scheidde hij van Orléans, en begaf zich naar Parijs, waar hij overal ‘de distel bij de roos vond.’ Gaarne had hij ook Italië bezocht, maar zijn oom en weldoener wilde hiertoe niet verstaan. Hij keerde dan naar het vaderland te rug, zette zich in 's Gravenhage neder, en oefende zich aldaar in de praktijk onder den prokureur cornelis van der pol. Zierikzee en Brouwershaven gaven hem veel te doen. Het gelukte hem onder anderen eene Goereesche vrouw, beschuldigd van tooverij, vrij te pleiten van de pijnbank. Eene hardnekkige derdendaagsche koorts, die zeven maanden aanhield, en voor geene geneesmiddelen wilde wijken, noodzaakte hem van luchtstreek te veranderen. Hij begaf zich naar Engeland, alwaar hij een' geheelen zomer bleef, en vruchteloos hulp zocht bij den vermaarden geneesheer butler. Eindelijk, na de hooge scholen van Cambridge en | |
[pagina 34]
| |
Oxford bezocht te hebben, verliet hij Engeland, en bragt de koorts weder met zich in het vaderland, van welke hy toch eindelijk door een' alchymist werd genezen. Inmiddels had hij een' jongman van den dood vrijgepleit, die, om zijn' vader te redden uit de handen van een' moordenaar, die hem in het water wilde versmooren, dien booswigt het leven benomen had. De gelukkige uitslag van deze regtszaak verwierf den jongen cats een' grooten roem, die, door zijn' vriend apollonius schotte, Pensionaris van Middelburg, uitgenoodigd, zich nu aldaar ging nederzetten, alwaar hij zich eerlang in het huwelijk verbond met elisabeth van valkenburg, geboren te Antwerpen, en wonende te Amsterdam, welk huwelijk door s. van beaumont met een fraai Latijnsch gedicht Ga naar voetnoot1 werd vereerd. Zij was, volgens het getuigenis van haren echtgenoot: Een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren,
Sy kon een huysgesin naer rechten eysch bestieren.
In plaetse dat de jeugt romansche grillen leeft,
Soo is Plutarchus selfs haer tijtverdrijf geweest.
Maer Godes Heilig woort, als meest by haer gepresen,
Dat wasse boven al genegen om te lesen,
En waarom meer geseyt? sy was een weerde vrou.
Het grontstuk van het huys, een spiegel van de trou
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 35]
| |
Bij deze vrouw verwekte hij vijf kinderen, drie zonen, die allen vroegtijdig stierven, en twee dochters; de oudste, anna, huwde met cornelis van aerssen, Heer van Wernhout en Drossaard der stad en baronnie van Breda, de jongste, elisabeth, met cornelis musch, Heer van Waalsdorp en Griffier der Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, uit welke huwelijken hij veertien kindskinderen gezien heeft. Gedurende het twaalfjarig bestand had cats in gemeenschap met zijn' broeder verscheiden polders die sedert dertig jaren door den oorlog bedorven waren, weder doen droogmaken en bedijken, waarvan hij gedurende het bestand veel voordeels genoot, leidende een stil en aangenaam leven op zijn landgoed te Grijpskerke, een dorp in de nabijheid van Middelburg, alwaar hij eenigen zijner eerste dichtwerken opstelde; dan het bestand in 1621 geëindigd en de oorlog met Spanje op nieuw uitgebarsten zijnde, oordeelde men het noodzaaklijk om velen zijner nieuwbedijkte landerijen weder onder water te zetten, om den vijand den toegang af te snijden: hij getroostte zich de schade; maar sterker trof hem het verbeurd verklaren van vier polders, die nog onbeschadigd gebleven waren, en zulks, omdat dezelven hem gedurende het bestand van 's vijands zijde waren toegekend geworden. Hij begaf zich naar 's Gravenhage, om dezelven terug te vorderen. Jaren lang bleef deze zaak sleepende, | |
[pagina 36]
| |
en al dien tijd was hij van het vruchtgebruik en de inkomsten dezer goederen beroofd. Eindelijk echter was de uitspraak te zijnen voordeele. Inmiddels werd hem, toen hij zich nog in den Haag bevond, het hoogleeraarschap in de regten aan de hooge school te Leyden aangeboden, waarvoor hij echter bedankte; doch het ambt van Pensionaris, hem door de regering van Middelburg opgedragen, nam hij aan, en bekleedde het twee jaren met lof en genoegen, toen geheel onverwacht de stad Dordrecht hem tot haren Pensionaris verkoos; en schoon hij, zoo wel als zijne echtgenoote, ongenegen was om Zeeland te verlaten, wisten de predikanten, die veel op hem vermogten, en in dien tijd zich met alles bemoeiden, hem te beduiden dat dit eene goddelijke roeping was, welke hij gehoorzamen moest: waarom hij dan ook dit ambt, hoezeer tegen zijnen zin, aanvaardde, en zich met zijn huisgezin naar Dordrecht begaf. Hier verdubbelden zich zijne werkzaamheden en zorgen; weinige uren kon hij slechts in het gezelschap zijner echtgenoote en dochters doorbrengen; aan zijne geliefde letteroefeningen was niet te denken. Echter bekleedde hij het ambt van curator der Leydsche hooge school, dat hem in 1625 was opgedragen, met veel genoegen; en van dit tijdstip trad hij zijne staatkundige loopbaan in. In 1627 werd hij met albert joachimi in gezantschap naar Engeland gezonden, om, bij | |
[pagina 37]
| |
gelegenheid van den uitgebarsten oorlog, tusschen dat rijk en Frankrijk, te onderhandelen wegens de teruggave van eenige genomen schepen, en een ontwerp van verdrag aangaande de scheepvaart Ga naar voetnoot1, en schoon hij maar gedeeltelijk slaagde in het oogmerk zijner zending, werd hij echter door Koning karel I met achting behandeld en met de ridderorde van St. Joris vereerd. Kort na zijne terugkomst verloor hij zijne echtgenoote, met wie hij vijfentwintig jaren was gehuwd geweest. Hij betreurde haar opregt, en kon niet besluiten te hertrouwen; een wijf, zeide hij, met zijne gewone naïveteit, Een wijf dat rimpels heeft en kon my niet bevallen,
En ik hield my te rijp om met de jeugt te mallen;
En daerom steld' ick vast dat d'een en d'ander trou
Of my, of die ick nam sou strecken tot berou.
Die vijftig jaren telt, en kinders heeft verworven,
Al is sijn bedgenoot om desen tijd gestorven,
Die seyde ick is het best dat hy sijn kamer sluyt,
En voor gerimpelt vel en voor een jonge bruyt
Ga naar voetnoot2.
Het gewigtig ambt van Raadpensionaris van Holland en West-Vriesland in 1629 door den dood van anthony duyck opengevallen zijnde, kwam Cats met adriaan pauw en rochus van den honert | |
[pagina 38]
| |
in aanmerking bij deszelfs vervulling in 1631, waartoe echter pauw werd benoemd, die dit ambt dan ook bekleedde tot 1636, toen deze, gezant in Frankrijk zijnde, afstand van hetzelve deed, waarop cats met eenparige stemmen tot Raadpensionaris werd benoemd Ga naar voetnoot1, welk ambt hij tot hiertoe, gedurende de afwezigheid van pauw, reeds voorloopig had waargenomen. Hij verklaarde rondborstig op geenerlei wijze naar dit ambt gestaan te hebben, welks gewigt hij bij ondervinding kende, en hetwelk hij dus beschrijft: Een ampt van desen aert is vol gestaêge sorgen,
Vol aenspraeck, vol gewoel, oock in den vroegen morgen:
Dit vond ick aldermeest, wanneer men aen den Staet
Al wat tot vrede dient moest brengen in beraedt.
Wat vond ick daar een swier van ongebaende wegen;
Waerdoor my stont te gaen, al was het ongelegen!
Hier was een driftig zant, en daer een harde klip,
En dickmael rees 'er storm te midden in het schip
Ga naar voetnoot2.
In deze aanzienlijke en gewigtige hoedanigheid was het dat hij in 1638 maria de medicis, bij hare komst in 's Gravenhage, uit naam der Staten verwelkomde, gelijk hij ook in 1642 jegens de Koningin van Engeland, bij dezelfde gelegenheid, zoo wel wegens de Staten Generaal als wegens die van Holland het woord voerde. | |
[pagina 39]
| |
In 1645 werd hij aangesteld tot Groot zegelbewaarder en Stadhouder van de leenen. Toen in 1647 de Stadhouder fredrik henrik gestorven en Prins willem II hem in die waardigheid opgevolgd was, hield cats, bij gelegenheid van diens inhuldiging, eene plegtige redevoering, en ondervond gedurende het kortstondig bewind van dien vorst al de onaangenaamheden van zijn gewigtig ambt. De Prins namelijk in 1650 op eigen gezag zes afgevaardigden ter vergadering van de Staten van Holland hebbende doen vatten, gelastte cats den Staten kennis te geven van deze willekeurige handelwijze, en tevens dat hij eenig krijgsvolk afgezonden had om Amsterdam bij verrassing in te nemen, welke aanslag echter geheel mislukte Ga naar voetnoot1. Hoe cats bij deze gelegenheid te moede was, is ligt na te gaan, daar de Prins, zijne ontsteltenis ziende, zelf den inktkoker haalde, en hem beval de namen der gevangene heeren op te schrijven. De vroegtijdige dood van dezen jongen heerschzuchtigen vorst gaf de zaken eene geheel andere gedaante; en hoezeer cats door sommigen van zwakheid in zijn gedrag beschuldigd is geworden, hebben anderen hem echter weder volkomen geregtvaardigd Ga naar voetnoot2, Met regt mogt hij van dat hagchelijk tijdstip zeggen: | |
[pagina 40]
| |
Ik moest op desen stroom met grooten aendach zeylen,
Want by een harde kust daer moet men dickmael peylen:
Al wie besijden of ging treden aen de ree;
Die gaf sijn swacken voet ten besten aen de zee;
De winden bliesen hart en maeckten groote baeren,
By my en was 'er nooit soo hollen zee bevaren
Ga naar voetnoot1.
De vermaarde groote vergadering van 1651 werd door cats geopend en gesloten met aanspraken Ga naar voetnoot2, ‘die aanleiding gaven tot veel bedils, doch die evenzeer van zijne, hartelijke welmenendheid, vaderlandsliefde en godsvrucht getuigden, als van de schilderachtige woordenrijkheid van al zijne schriften Ga naar voetnoot3.’ Kort na het scheiden van deze groote staatsvergadering verzocht en kreeg cats zijn ontslag van het moeilijk en gewigtig ambt, dat hij nu vijftien jaren met allen lof bekleed had. Nadat hem zijn verzoek was toegestaan, viel hij in de vergadering der Staten van Holland op zijne kniën, en dankte God dat hij hem in zijne gewigtige bediening zoo vele jaren bewaard had Ga naar voetnoot4. De rust echter, die hij in zijn' nu bijkans vijfenzeventigjarigen ouderdom zich gevleid had te zullen genieten, was hem nog niet beschoren. De hagchelijke toestand van zaken tusschen onzen staat en | |
[pagina 41]
| |
het naburig Engeland, onder het protectorschap van cromwel, noopte den Staten om een buitengewoon gezantschap aan dien overweldiger te zenden, waartoe, benevens de heeren schaap en van de perre, ook cats werd benoemd. Gaarne had hij zich van dien neteligen last verschoond met zijne hooge jaren en het gure winterweder, dan Het was om niet gepoogt, geen seggen cond' er baten
Ga naar voetnoot1.
Hij vertrok dus met de beide andere heeren in het laatst van het jaar 1651 naar Londen, waar zij den 29 December openbaar gehoor hadden in het parlement, en cats de aanspraak deed in de Latijnsche taal; vruchteloos echter liep deze zending af, en de oorlog kwam eerlang tot uitbarsting. Nadat cats dus onverrigter zaken in het vaderland was teruggekeerd, ontsloeg hij zich ook van het ambt van Groot-zegelbewaarder en Stadhouder van de leenen, en begaf zich op zijn buitenverblijf Zorgvliet, hetwelk hij even buiten 's Gravenhage aan den Scheveningschen weg had aangelegd, en hetwelk nog aanwezig is Ga naar voetnoot2. Hier sleet hij de acht laatste | |
[pagina 42]
| |
jaren van zijn werkzaam en belangrijk leven in eene aangename rust, en ‘genoot al de gelukzaligheden, die een mensch op den laten avondstond van een welbesteed leven hier op aarde kan genieten; inwendige rust, tijdelijken zegen, achting, eerbied van allen en heilvoorspellende uitzigten op een toekomend leven Ga naar voetnoot1.’ Op zijn verzoek | |
[pagina 43]
| |
was hem toegestaan zich en zijn gezin door twee predikanten op zijn buitenverblijf te laten bedienen, die hij, benevens de Haagsche predikanten, omtrent twee jaren voor zijn' dood, op een' deftigen maaltijd onthaalde, en hen bij deze gelegenheid ieder een net gebonden exemplaar vereerde van zijn toen pas uitgekomen Ouderdom en Buytenleven. Eindelijk overleed de brave, algemeen geächte man, den 12 September 1660, in den ouderdom van bijna drieëntachtig jaren; zijn lijk werd bij avond, volgens zijne begeerte, zonder eenige statie, gevolgd door achttien koetsen en veertig fakkels, naar 's Gravenhage gebragt, en aldaar in de Kloosterkerk, bij zijne echtgenoote, begraven. Zijne afbeelding is meermalen in onderscheiden tijdperken van zijn leven geschilderd en in het koper gebragt; het laatste, door johannes van ravensteyn in 1660, en dus kort voor 's mans dood geschilderd, is door reinier vinkeles gegraveerd, en geplaatst voor feiths uitgave van cats werken. Thans zullen wij nog kortelijk het karakter beschouwen van cats, die Als Staatsman 't wigtigst ambt met moed en ijver torschte,
In Neêrlands glorie deelde, en nooit naar glorie dorste;
Als Dichter, nog geliefd van ouderdom en jeugd,
Zijn zagt gestemde lier steeds heiligde aan de deugd;
| |
[pagina 44]
| |
Als Christen, altijd kalm en met zijn lot te vreden,
God, om zijn weldaên, meer gedankt heeft dan gebeden
Ga naar voetnoot1.
In al zijne betrekkingen, door al de tijdperken zijns levens heen, bleef hij zich zelven gelijk, deugdzaam uit grondbeginsel, en zorgvuldig naar zijn uiterste vermogen de lessen zelf met de daad betrachtende, die hij anderen met zoo veel wijsheid voorschreef. Reeds als jongeling, aan zich zelven overgelaten, blootgesteld aan al de gevaren der verleiding, wist hij die standvastig wederstand te bieden, en bleef met onverwrikten voet het pad der deugd bewandelen, dat hij eenmaal zoo welberaden had ingeslagen. Men denke niet dat het hem aan aanleiding of gelegenheid tot afwijkingen ontbroken heeft; integendeel, Natuur was bovenmaat dien liefling mild geweest;
Zij gaf een schoone ziel aan de allerschoonste leest:
't Was of haar tedre hand, hem vormend', zich vermoeide,
Op dat haar rijkste schat in hem te samenvloeide.
Eene edele gestalte, een minnelijk gelaat,
Bekoorend door den blos van 't jeugdig incarnaat,
Gezelligheid van aart, bevalligheid van zeden,
Een gul, gevoelig hart, een reeks aantreklijkheden,
Die elk betooverd oog in al zijn daden vond,
De zoetste harmonie in 't spreken van zijn' mond,
| |
[pagina 45]
| |
Een kiesch en vlug vernuft, dat ongekunsteld speelde,
en levendigen zwier aan al zijn woorden deelde,
Dit alles was de schat, waar cats op roemen kon
Ga naar voetnoot1.
Wat al aanbevelingen voor een' jongeling, die, als cats, nog bovendien van goeden huize, wel bemiddeld en onafhanglijk de wereld intreedt! maar ook welk een prooi voor de dartelheid, coquetterie en zedenloosheid, die ongetwijfeld van alle kanten hare netten naar hem zullen uitgespreid hebben! doch vruchteloos: in zijn tachtigste jaar, verklaarde hij - en op den rand van het graf zou cats gewis niet liegen: Mijn aert was van der jeugt genegen om te mallen,
En 't vrouwelijck geslacht dat heeft my wel bevallen:
Hierdoor wiert ick verruckt, byna eer ick het wist,
En heb, eylaes! hier in geen kleynen tijt gequist:
Tot slooren evenwel, van geyl en dertel leven,
En heb ick mijn gemoet niet konnen overgeven.
Ick heb in Engelant, noch op de Fransche kust,
Nooit hoerhuys ingegaen, nooit hoerenbrant geblust.
Een heus en geestig dier dat gaf my groot vermaken,
Oock sonder vuyl bejach of diergelijke saken.
Als ick de reys begon, toen wat mijn lichaem kuys,
En ick brogt wederom gesonde leden t'huys
Ga naar voetnoot2.
Hoe onberispelijk cats, ten aanzien der zedelijkheid, zich als jongeling gedragen, en welk een' | |
[pagina 46]
| |
schat van kundigheden hij zich in dit tijdperk voor zijn volgend leven vergaderd hebbe, beklaagt hij echter de tijdverspilling in het gezelschap der schoone kunne, die hij even zeer beminde als hij van dezelve met verrukking ontvangen werd. Ja, hij beminde de vrouwen, en misschien wel te veel; althans deze hartstogt was bij hem de heerschende, en echter wist hij dien te beheerschen. Wel mogt zijn lofdichter uitroepen: Hoe sterk moet cats dan zijn, die een gevaar, zo groot,
Met fieren moed verachtte, en rustig weêrstand bood!
Die, wen 't geweld der drift in zijnen boezem daalde,
Dat woest geweld bestreed en roemrijk zegepraalde!
Die 't magtig vuur der jeugd, en dat de jeugd verteert,
Zijn kracht ontnam, en in een' zegen heeft verkeerd!
Hoe schittert hier zijn deugd
Ga naar voetnoot1!
Zulk een edel jongeling verdiende en bekwam ook eene echtgenoote hem in alle opzigten waardig. Was hij ‘bekend in de poorte, en zat hij met de oudsten des lands - zij deed haren mond open met wijsheid, en op hare tong waren lessen van goedaardigheid Ga naar voetnoot2.’ Wij hebben hiervoor gezien dat hij met haar vijfentwintig jaren in den gelukkigsten echt heeft doorgebragt, en, toen zij hem ontviel, nimmer besluiten kon om hare plaats door eene andere te doen vervangen; de | |
[pagina 47]
| |
brave, tederhartige man bleef haar getrouw tot in den dood. Hoe roerend is zijn bezoek aan haar graf! Mijn liefde bleef geset en liet niet van haer af,
Ick ging haer evenselfs begroeten in het graf:
Het was een naer vertreck, daer ick haer ging besoecken,
En 't ging my dieper in als veel geleerde boecken:
Ick sag 't was enckel stof dat ick eens had bemint:
Ach, wat ons hier verheugt en is maer enkel wint!
Ick stont een wijl en keeck omtrent haer dorre beenen,
En vont er stof genoeg om daer te blijven weenen
Ga naar voetnoot1.
Hij volhardde bij zijn genomen besluit, en - hield een eensaem bedt,
En siet daer heeft nooit vrouw haer voeten op geset
Ga naar voetnoot2.
‘Als echtgenoot en vader,’ zegt de heer feith, en hij zegt gewis niet te veel, ‘heeft hem niemand ooit overtroffen Ga naar voetnoot3.’ Tot zijn vierenveertigste jaar sleet hij in het midden van zijn gezin, voor hetwelk hij alles was, een ambteloos, gerust en gelukkig huislijk leven, op zijn buitenverblijf bij Grijpskerke. Hier verdeelde hij zijnen tijd, tusschen de letteroefeningen en de zorg voor de opvoeding zijner kinderen, op eene regt aartsvaderlijke wijze, zich verheugende bij de ontwikkeling van elke kiem | |
[pagina 48]
| |
van kennis en deugd, waarvan hij de zaden zelf in hunne harten gelegd had. Ongetwijfeld was de brave echtgenoot en vader ook een edel mensch, een getrouw vriend, een godvruchtig Christen. Zijn geheele leven was eene onafgebroken deugdbetrachting. Waartoe hier zijne lofredenaars uit te schrijven, die dit allen eenstemmig erkennen? Cats als mensch te beoordeelen, voegt alleen cats zelven; anderen hebben daartoe het regt niet. Zij zouden zijne opregtheid zwakheid noemen, omdat hij belijdt wat voorzeker anderen niet zouden belijden; nog anderen zouden hem als het ideaal opgeven van den man zoo als hij behoorde te zijn, en hij vindt dat er nog vrij wat aan ontbreekt; want deugdzaam zijn was bij hem altoos eene nooit genoeg vervulde behoefte. ‘Hoedanig moet hij de deugd niet bemind hebben, die, in een leven, geheel aan haar toegewijd, zich nog altijd beklaagt, haar niet genoeg, haar niet naar zijnen wensch bemind te hebben Ga naar voetnoot1!’ Als staatsman moge hij in beleid bij zijn' voorganger oldebarneveld, of in vernuft bij zijn' opvolger de witt niet te vergelijken zijn, hij heeft nogtans het gewigtig ambt van Raadpensionaris in geen minder neteligen tijd met wijsheid en voorzigtigheid waargenomen; zijne grondige regtskunde, geleerdheid en menschenkennis, zijn opmerkzame geest en schrander oordeel maakten hem allezins be- | |
[pagina 49]
| |
voegd en bekwaam tot dezen inderdaad hoogst moeilijken post, dien hij dan ook tegen eene waarlijk geringe bezolding met den grootsten lust en ijver trouw en eerlijk waarnam, zonder zich zelven of iemand der zijnen door zijn' invloed te bevoordeelen; want, verklaart hij, - geen van mijn geslagt of van mijn naeste magen
En is op mijn versoeck, oock niet door mijnen raet,
Gebragt tot eenig ampt, of eer, of hoogen staet
Ga naar voetnoot1.
Dat hij de goedkeuring van 's lands staten ten vollen verdiend had, bleek niet alleen uit de moeite, die hij had, om in zijn' gevorderden ouderdom zijn ontslag te bekomen, maar ook, dat zij hem, toen hij zijne politieke en diplomatieke loopbaan geëindigd had, de geregtigheden en voordeelen, aan zijne nedergelegde ambten verbonden, tot belooning van zijne goede en getrouwe diensten, levenslang lieten behouden. Dan niettegenstaande dit alles werden er gevonden die den braven man lang geen goed hart toedroegen. De Amsterdamsche regering verzette zich eerst lang tegen zijne benoeming tot Raadpensionaris Ga naar voetnoot2. De doortrapte wicquefort, achtte hem een zwak en nietsbeduidend voorwerp, dat nooit | |
[pagina 50]
| |
veel figuur in de wereld gemaakt had Ga naar voetnoot1; zijn opvolger hoornbeek verklaarde hem voor een' beuzelaar, die zijne notulen opvulde met rijmpjes en spreuken; vondel maakte een vuil paskwil op hem, hetwelk even laf als kwaadaardig is, en dat wij hier niet verkiezen af te schrijven Ga naar voetnoot2, anderen beschuldigden hem dat hij, na den Munsterschen vrede, van Spanje veel geld getrokken en daardoor zijn' grooten rijkdom verkregen had; al die laster en kwaadaardigheid is of grondig wederlegd of van zelven gelogenstraft geworden. Het nageslacht gelooft den eerlijken cats op zijn woord, wanneer hij aan den rand des grafs verklaart: De segen die my Godt in tijdelijcke saecken
Heeft eertijts toegevoegt en dickmaels laten smaecken,
Quam niet uyt eenig ampt dat ik eens had bekleedt,
De loon daer toe gestelt en was niet al te breet
Ga naar voetnoot3.
Dat mij meest voordeel gaf, dat quam my van het dijken
Ga naar voetnoot4.
De polders, door cats bedijkt, geven heden nog wezenlijke voordeelen aan zijn nageslacht; in 1790 | |
[pagina 51]
| |
verklaarde de barones mahony, afstammelinge van eene der dochters van cats, en bezitster dezer polders, dat zij van al hare bezittingen nergens Gods zegen duidelijker en bestendiger in bespeurd had dan in het geen haar van deze nalatenschap van cats was toegevloeid. ‘Zoo waar is het,’ zegt de Heer feith, tegen wien zij dit verklaarde, ‘dat Gods verborgen zegen aan de goederen der regtvaardigen verbonden zij, en dat zijne inkomsten tot op het laatste nageslacht gedijen Ga naar voetnoot1.’ Als Christen moge de regtschapen, weldenkende en eerlijke man eenige bekrompen begrippen gekoesterd en het in zijn' tijd met zoo veel hevigheids voorgestaan en door staatkundig gezag doorgedreven stelsel van kerkleer ijverig aangekleefd hebben, zijn hart, niemand zal dit ontkennen, was vervuld met reine godsvrucht, zijn geest met heldere denkbeelden wegens God en zijn gedrag voorbeeldig. Ongeveinsde eerbied jegens het Opperwezen, bezef van zijne verpligtingen jegens God en zijne medemenschen, en onbegrensde liefde jegens zijne naasten drukten den stempel van echte vroomheid op zijn levensgedrag en waren het rigtsnoer van al zijne daden. Eenvoudig, minzaam, gul zagtzinnig in zijn' wandel,
Trouw, met geen list bekend, oprecht in al zijn' handel,
Belangloos voor zichzelv', tot andrer dienst bereid,
Meêwarig van gevoel, groot in liefdadigheid,
| |
[pagina 52]
| |
Onmagtig tot de wraak, maar vaardig in 't vergeven,
Der weelde nooit ten prooi, nooit werkloos in zijn leven,
Het goud niet achtend, dan wen 't andren bijstand bood,
Standvastig in het geen hij eens bedaard besloot,
Beminnaar van den vrede, en vijand van het twisten...
Ziedaar zijn beeldtenis - eerbiedig zulk een Christen
Ga naar voetnoot1!
Dweeperij en bijgeloof hadden geen vermogen op hem; hij moge zijne godsdienstige denkwijze geplooid hebben naar het voorschrift der geestelijken van dien tijd, allerwegen in zijne schriften ziet men zijn' opgeklaarden geest toch doorflikkeren. Toen men in de komeet van 1618 algemeen eene tuchtroede van 's hemels gramschap meende te zien, bestreed cats kloekmoedig dit wangevoelen in een bijzonder geschrift Ga naar voetnoot2, en duidde dit verschijnsel met eene niet onaardige wending op het toen gehouden wordende Dordsche Synode Ga naar voetnoot3. Als dichter heeft cats groote erkende, maar ook dikwijls, en vooral in onze dagen, miskende verdiensten. Het komt er op aan van welk een standpunt men hem beöordeelt. ‘Zijne gedichten,’ zegt de Heer van wyn te regt, ‘hebben meer zaaks dan voorkomen. Hij was geen rubbens geen van dyk: hij had meer van ostade, van de velde en dergelijke meesters Ga naar voetnoot4.’ Zij, die het wezen der dichtkunst stellen in oorspronglijk vernuft, geestige | |
[pagina 53]
| |
vinding, juist gekozen beelden, bevallige inkleeding van denkbeelden, zullen voorzeker cats den naam van dichter, van oorspronglijk dichter, niet weigeren, al had hij ook nooit iets in maat en rijm geschreven. Men moge hem den naam van kunstigen dichter betwisten, dien van natuurlijken dichter komt hem met des te meer regt toe. Het gemis van stoutheid en hoogdravendheid, dat men bij vondel en antonides bewondert, wordt bij hem rijkelijk vergoed door het bevallige en naïve, dat zijne dichtstukken zoo behaaglijk maakt; en zelfs ‘zij,’ zeggen wij met den Heer de vries Ga naar voetnoot1,‘ die cats goed gelezen hebben, en die zijn inderdaad niet zeer menigvuldig, zullen op vele plaatsen sporen van een stout vernuft ontmoeten,’ en echter overschrijdt deze stoutheid bij hem nimmer de grenzen van het natuurlijke; al zijne beelden, gelijkenissen en naarbootsingen zijn uit de natuur ontleend; van de eenvoudigste voorwerpen, die anderen onachtzaam voorbijzien, wist zijn vernuft partij te trekken op eene wijze, die ons treft en behaagt Ga naar voetnoot2. ‘Hoe nader de dichter grenst aan de | |
[pagina 54]
| |
natuur,’ zegt de Hoogleeraar simons Ga naar voetnoot1, ‘des te meer bezigt hij gelijkenis en nabootsing, bij hem altijd oorspronglijk en ongezocht, zij kenmerken den echten zanger, waar zij ons treffen, door hare eenvoudigheid, zinnelijke voordragt en juiste overeenstemming.’ Zij, daartegen, die eene gekunstelde uitdrukking, vergezochte, niet straks onder het bereik der zinnen vallende beelden, logisch beproefde gelijkenissen en eene volgens de strengste regelen in acht genomen versificatie voor het wezen der dichtkunst houden, zullen cats niet hooger waarderen dan een' langwijlig' berijmer van geschiedenissen, anecdoten en spreuken; en zij hebben inderdaad geen ongelijk; zij vergen stijf getooide kunst waar slechts eenvoudig bevallige natuur voorhanden is. In geleerdheid en taalkennis moge hij gelijk staan met hooft en huygens, zijn dichttrant verschilt hemelsbreed, ja is misschien juist het tegendeel van den hunnen. | |
[pagina 55]
| |
Zij bedienden zich van woorden en spreekwijzen slechts in de beschaafdere kringen gebruikelijk; hunne beelden en dichtsieraden, hunne wendingen en aanspelingen behoorden tot de hoogere poëzij, en zij bevlijtigden zich daarbij om eene gedrongenheid in hunne verzen te brengen, die dezelven voor sommigen wel eens moeilijk te verstaan maakt Ga naar voetnoot1. Cats, in tegendeel, was geheel volksdichter Ga naar voetnoot2; hij drukte zich uit in de taal des gemeenen levens, al zijne beelden zijn daaruit ontleend, en zijne uitdrukking is zoo gemakkelijk, zoo duidelijk en zoo voor elk verstaanbaar, dat hij, om duisterheid te vermijden, wel eens in het langwijlige en eentoonige vervalt, en zich van platte spreekwijzen en nietsbeduidende stopwoorden bedient, doch dit is geene genoegzame reden om zijne dichtstukken te | |
[pagina 56]
| |
verachten Ga naar voetnoot1; wie dit doet, moet even zoo smakeloos zijn als hij, wien de gebreken van cats niet hinderen, en wien het niet verveelt dat hij langdradig uitweidt waar hij met eene krachtige uitdrukking alles zeggen kon. Hij was dichter, zonder het wetenschappelijke der dichtkunst te verstaan, of er zich veel over te bekommeren: van daar dus de groote gemakkelijkheid, waarmede hij, even als ovidius, zijne verzen nederschreef, zonder misschien daarin ooit de geringste verandering te maken, of, gelijk men in feitama's tijd zeide, ze te beschaven. Zijne gedichten missen dus, men kan dit niet ontkennen, niet alleen de kracht en deftigheid van hooft en brandt, de stoutheid en verhevenheid van vondel en antonides, en de zinrijke beknoptheid van camphuysen en huygens, maar ook dat afgeronde, nette en gespierde, waarvan men in de laatste helft der vorige eeuw zoo veel werks maakte; doch ‘daarentegen,’ zeggen wij met den Hoog- | |
[pagina 57]
| |
leeraar siegenbeek Ga naar voetnoot1 ‘onderscheiden zij zich op het voordeeligst door de weelderigheid en geestigheid van vernuft, de bevalligheid en natuurlijkheid in de afbeelding der hartstogten, bijzonderlijk van de zachtere aandoeningen der menschelijke ziel, welke daarin allerwege uitblinken; daarentegen hebben zij eene eenvoudige en kunstelooze schoonheid, welke een' ieder, wiens smaak onbedorven is, door eene onweerstaanbare bekoorlijkheid aan dezelve boeit, dragen alomme blijken van eene menschenkennis, alleen verkrijgbaar door ongemeene schranderheid van opmerking, en rijkdom en langdurigheid van ondervinding, en zijn vol van eene levenswijsheid, welke voor alle standen, betrekkingen en leeftijden hoogst leerrijk en weldadig is. Zoo groote en onwaardeerbare verdiensten en voortreffelijkheden zijn gewisselijk meer dan genoegzaam om de onloochenbare gebreken van eenvormigheid van maat, te groote uitvoerigheid van voorstelling, eene den goeden smaak somwijlen beledigende weelderigheid van vernuft Ga naar voetnoot2, en wat men meer tegen cats met | |
[pagina 58]
| |
grond hebbe ingebragt, voor het oog des onpartijdigen beoordeelaars ganschelijk te verdonkeren.’ | |
[pagina 59]
| |
Deze uitspraak des oordeelkundigen hoogleeraars onderschrijven wij volkomen, en schamen ons niet te erkennen, dat wij nog niet genoeg onthollanderd zijn om ook in onzen rijpen ouderdom hetzelfde vermaak in het ‘boek van cats’ te vinden, dat wij in onze jeugd daarin vonden. Het moeit ons, dat | |
[pagina 60]
| |
wij den heer feith niet kunnen logenstraffen, maar integendeel uit herhaalde ondervindingen moeten getuigen Ga naar voetnoot1 dat hij helaas! maar al te zeer de waarheid zegt, wanneer hij, niet zonder eenige bitterheid, uitroept: Eerwaardig Grijsaard! dat, by een gezonken kroost,
Uw kindsche eenvoudigheid, uwe onschuld, die niet bloost,
Een valsche kieschheid, of een honend lachen wekken;
Dat zelfs uw wijsheid u niet meer tot schild verstrekken! -
Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard.
Verlicht, maar zonder deugd, is zij uwe eeuw niet waard'.
Vergeefs zoudt ge in haar kring naar de oude grootheid zoeken;
Zij schittert op papier, en blinkt in doode boeken.
Misgun die woordenpraal, die trotsche taal haar niet.
't Is al de grootheid ligt, die haar nog overigschiet.
Zij wreekt u aan zich zelv'. - Door ijdlen schijn ontstoken,
Mist zij uw stil geluk - hoe wreed wordt gij gewroken!
Hoe steekt onze echtkoets, ach! te vaak een prachtig graf
Bij 't zalig huwlijksbed, dat gij ons schildert, af!
Uw Maagd, uw Bruid, uw Vrouw, zijn lang uit ons verdwenen;
Maar ach! de reine liefde en 't huislijk heil met eenen!
| |
[pagina 61]
| |
Ligt zal eerlang de Belg, op Neêrlands grond vergaan!
Nog enkel, dierbre cats! in uwe schriften staan!
Dan leest de moeder, om haar dochter aan te vuren,
Ligt nog iets uit u voor in winteravonduren.
Het meisje glimlacht om 't eenvoudig voorgeslacht;
Bespot de pligten, die uw hart zoo heilig acht,
Geeuwt bij 't vermaak,dat eens haar vroegre moeders streelde,
En juicht de leerschool toe die hare schande teelde.
Ras walgt ze van een boek, voor haar zoo zonder zin.
Haar oogleên worden zwaar, zij sluit ze en sluimert in.
De Moeder zucht, maar zwijgt: zij wil, maar durft niet klagen;
Maar heimlijk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen.
Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter neêr;
Zij slaat het treurig toe, en sluit zijn krappen weêr
Ga naar voetnoot1.
Ondanks de onverdiende minachting, waarin cats bij sommigen onzer landgenooten gezonken is, twijfelen wij met den Heer van kampen Ga naar voetnoot2 toch geenszins aan den ‘zegenrijken invloed, dien de lezing van dezen dichter der deugd en der goede zeden, gedurende meer dan eene eeuw, dat hij algemeen werd in eere gehouden, op het karakter der natie gehad heeft,’ en vertrouwen met de decker Ga naar voetnoot3 Dat cats alleen door zijn gedicht
Meer blinde zielen braght tot licht,
Meer dertelen tot schamen
Dan al ons dichters t'samen.
| |
[pagina 62]
| |
Als men de menigvuldige bezigheden in aanmerking neemt, waarmede hij in zijne ambtsbedieningen overladen was, mag men met denzelfden de decker vragen: Is 't niet een wonder dat een geest,
Die altijd is beset geweest
Met soo veel sware dingen
En staetsbekommeringen,
Meer dichts gedaen heeft als de geen
Die naeuwelijks iet anders deên,
En in sijn besigh leven
Soo veel en wel geschreven?
Ontelbare malen zijn de gedichten van cats in onderscheidene formaten gedrukt Ga naar voetnoot1, en in andere | |
[pagina 63]
| |
talen overgezet. van baerle en boy vertaalden een groot gedeelte van zijn' Trou-ringh en janus gruterus zijne Zinnebeelden en Maagdenpligt in het Latijn, van welk laatste dichtstuk insgelijks eene Engelsche en Fransche vertaling voorhanden is; voorts zijn genoegzaam al zijne gedichten in dezelfde maat en rijmende Hoogduitsche verzen vertaald, waarin al het karakteristieke van 's dichters spreekwijzen en stopwoorden is bewaard gebleven, hetgeen met de overzettingen in andere talen, althans in het Latijn, het geval niet is. Ook in deze taal beoefende cats de dichtkunst niet onbehaaglijk, men zie, bij voorbeeld, zijn Patriarcha bigamos Ga naar voetnoot1. Wij oordeelen het geheel onnoodig hier eene bloemlezing uit 's mans werken te laten volgen, deels om dat zij toch in genoegzaam ieders handen of gemakkelijk verkrijgbaar zijn, en ten anderen om dat zoodanig eene bijeenzameling toch reeds met zoo veel oordeels gedaan is Ga naar voetnoot2, dat wij onze | |
[pagina 64]
| |
lezers gerustelijk daarheen durven verwijzen, en eindigen dit artikel, ons met den Heer feith verzekerd houdende ‘dat, wat cats immer ontstaan moge, welke voortgangen de dichtkunde onder ons in het vervolg ook maken moge, zijne zoo zeldzame als uitstekende verdienste hem onder al het handgeklap, aan grooter dichterlijke vernuften toegewijd, in Nederland bij zal blijven, zoo lange nog gevoelige en deugdzame harten onder ons gevonden worden Ga naar voetnoot1.’ |
|