Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Mijn lust tot de voortzetting van dezen mijnen inderdaad niet gemakkelijken arbeid werd, sedert de verschijning des eersten deels van dit werk, niet weinig aangewakkerd en onderschraagd door de toejuiching en goedkeuring, mij bij monde en in geschrifte deswegens betuigd door mannen, die de eer onzer vaderlandsche letterkunde even zeer door eigen medewerking helpen opluisteren als zij dezelve door het oordeelkundig waarderen der voortbrengselen van onze vroegere vernuften loflijk handhaven. Dat ik zulks voor geene ijdele beleefdheidsbetuigingen te houden had, bleek aan de daarbij gevoegde gewigtige bijdragen tot mijn' nog te verrigten arbeid en de belangrijke verbeteringen, toelichtende ophelderingen en welmenende teregtwijzingen van mijne reeds afgewerkte taak. Het zou zoo onkiesch als onwelvoeglijk zijn hier, als een marktschreeuwer, met hunne inderdaad mij vereerende brieven van goedkeuring | |
[pagina II]
| |
mijner onderneming te pronken; maar ik ontveins niet dat deze recensiën met naam, en inzonderheid de krachtdadige ondersteuning van mannen, op wier oordeelvelling ik den hoogsten prijs stel, en het vaderland in het vak der geleerdheid en fraaije letteren billijk roem draagt, niet alleen mijn' lust en ijver in het beärbeiden van dit tweede deel verdubbeld, maar mij ook den moed gegeven hebben om den duisterling, die mijn' arbeid in de Letteroefeningen op zulk eene onwaardige en onverdiende wijze verguisd en mishandeld heeft, nadrukkelijk te tuchtigen, gelijk ik gedaan heb, in mijne Recensie der zoogenaamde Recensie van, of liever vuilaardig en wangunstig paskwil op het eerste deel van dit werk in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor Julij 1822, No. VIII blz.326. Het is inderdaad een geluk voor de letteren dat de Redacteurs van den Recensent, ook der Recensenten, onder hunne rubriek Anti-kritiek, als het ware eene griffie geöpend hebben, alwaar door waanwijze en laatdunkende maandschrijvers mishandelde auteuren hunne klagten en verdediging ter inzage voor het Publiek kunnen deponeren; ik heb dit dan ook gedaan, en aan hun bureau een stuk ingeleverd, waarvan ik hiernevens de copij laat volgen, met verzoek dezelve vergelijkender wijze met mijne Voorrede voor het eerste deel van dit werk te lezen, voor zoo ver men het geene roekelooze vermetelheid in mij acht, dat ik, ongerugsteund door eenig titel- of naamgezag, mijn | |
[pagina III]
| |
brutalen aanvaller met die wapenen te keer ga, die ik tegen een' vijand van dezen stempel voldoende oordeelde. De titel en inhoud van het alzoo gedeponeerde stuk Ga naar voetnoot* is als volgt: Asinus ad lyram, sive Ignarus rodens. Een valsch getuige zal niet onschuldig zijn, en die leugenen blaast zal niet ontkomen. ‘Er zijn beleedigingen, die het beter is ongemerkt te verdragen, of, wanneer zij enkel uit domheid of het gemis van eene goede opvoeding voortspruiten, met medelijden door de vingers te zien, dan zich daarover gevoelig te toonen, en den beleediger | |
[pagina IV]
| |
op pistool, degen of pen uit te dagen; maar wanneer een bedorven hart de bron der beleediging is, en de beleediger bij zijne grove onkunde nog opzettelijke kwade trouw, boosaardige afgunst en voorbarige neuswijsheid aan den dag legt, dan, ja, dan wordt het tijd de roede van achter den spiegel te krijgen.
‘De pen opvattende tegen de beoordeeling - neen, het vuilaardig paskwil op het eerste Deel van mijn Woordenboek, waarmede No. VIII der Letteroefeningen voor dit jaar bezoedeld is, zou ik eenigzins schijnen mij zelven tegen te spreken, alzoo ik op bladz. XXXI mijner Voorrede verklaard heb, voor naamloozen lof even zoo ongevoelig te zijn als voor naamloozen laster, en evenwel zoo min zwijg bij het ondervinden van dezen in de Letteroefeningen als bij het ontvangen van genen in den Recensent, ook der Recensenten. Beiden zijn van mij volstrekt onbekende personen afkomstig: dienvolgens had ik in beide gevallen, zoo het schijnt, wilde ik consequent handelen, moeten zwijgen.
‘Dan, de beoordeeling, en dezen naam verdient met regt het opstel, aangaande mijn Werk, geplaatst in den Recensent, ook der Recensenten, XVde Deel, N0. I, vond ik zoo bescheiden, zoo gegrond en juist, de aanmerkingen zoo verschoonend, zoo heusch, zoo humaan, de lofspraak zoo gul, zoo welmeenend, zoo aanmoedigend, het ongeluk, | |
[pagina V]
| |
dat mij getroffen heeft van aan de met de heilige geregtigheid gewapende gemeene hebzucht de allersmartelijkste opofferingen te moeten doen, zoo waarachtig gevoeld, beklaagd en gerespecteerd, dat ik onmiddellijk na de lezing van deze voor mij niet alleen veel aangenaams, maar ook voor mijn' verderen arbeid veel nuttigs en voordeeligs bevattende oordeelkundige opprijsstelling van mijn Werk, de pen opnam - niet om den kieschen Schrijver voor zijn' mij toegezwaaiden lof te bedanken, maar - om redenen, die men in mijnen brief zelven lezen kan, door hem, met beantwoordende Noten, geplaatst in het volgend N0. 2 van gemelden Recensent, ook der Recensenten.
‘Ik zal den anonymen Paskwilschrijver, die als een verhongerde rat het eerste Deel mijns Woordenboeks een weinig beknabbeld heeft, de eer niet aandoen van het woord tot hem te rigten: dit ware mij, die openlijk met mijn' naam recenseer, tot hem verlagen, en hem, als het ware, voor mijn' collega erkennen, daar ik naauwelijks iemand, die slechts het geringste denkbeeld van boekbeoordeelkunde heeft, behoef te doen opmerken, dat deze knabbelaar, hij zij wie hij zij, tot recenseren zoo onbevoegd als onbekwaam is, alzoo hem ten eenemale het regte criterion ontbreekt. Neen, tot het geëerd Publiek is het, dat ik mij wend, en dan nog wel bepaaldelijk tot diegenen daaronder, die mijn Woordenboek niet gelezen hebben, en veelal het kompas der Let- | |
[pagina VI]
| |
teroefeningen vooraf raadplegen, om den koers hunner lectuur te regelen. Degenen, die mijn Woordenboek al gelezen hebben, zullen de opzettelijke kwade trouw, voorbarige neuswijsheid, onnozele onkunde, diepe bedorvenheid van hart en laatdunkende verwaandheid van dezen Pseudo-Censor seu detractor librorum dadelijk van zelf in het oog vallen, zonder dat ik hen opmerkzaam daarop behoef te maken; doch de anderen zullen waarschijnlijk het hier gestelde eerst bewezen wenschen te zien, alvorens zij mij de eer aandoen van mijn Woordenboek eens even te openen, en te zien of het alles waar is, wat hun directeur de lecture nadeeligs daarvan zegt, en dat is billijk; want in hunne verbeelding zal het welligt een Professor, Lid van het Instituut, Ridder, enz. enz. zijn die spreekt, en zulke lieden gelooft men gewoonlijk eer op hun woord, dan men mij doen zou, die sommigen dezer Heeren nu en dan den ruim gehonoreerden arbeid wel eens ligt maak; maar overigens noch titel noch kwaliteit, ja niet eens een patent ter uitoefening van eenig bedrijf heb, en dus volstrekt in de burgerlijke, zoowel als in de letterkundige wereld, in hunne oogen, volstrekt niets ben, tot zoo lang onder de zoo vele nietsen, die iets geworden zijn, het ook eens mijne beurt wordt.
‘Ik moet derhalve bewijzen dat deze hersenbeeldige Professor, of wat hij zijn moge, in zijn onge- | |
[pagina VII]
| |
vergd advies aangaande mijn Woordenboek aan den dag heeft gelegd:
‘a) Kwade trouw; b) neuswijsheid; c) onkunde; d) een boos hart en e) verwaandheid. Probamus ergo et cum argumentis.
‘a) Kwade trouw. Ter kwader trouw handelt hij, onder anderen, die eens anders woorden verminkt, verdraait of in een' anderen dan den daaraan oorspronglijk gegeven zin voordraagt. Wanneer ik zeg, er staat in den Bijbel: er is geen God, dan zeg ik ja de waarheid; maar het is eene waarheid ter kwader trouw voorgedragen, omdat ik het voorafgaande, de dwaas zegt in zijn hart, weglaat. Even zoo handelt deze ongeroepen adviseur met den inhoud van mijne zestien bladzijden lange Voorrede, waarvan hij de quintessentie in iets meer dan ééne Letteroefeningsbladzijde schijnt op te geven, doch inderdaad een' hoop grove leugens op elkander stapelt. Om te beginnen, kant zou mij op den regten weg in de poëzij gebragt hebben; daar ik eenvoudig zeg, dat deze, met de uitdrukkelijke bijvoeging ‘die in lang geen Dichter was,’ mij de dingen in abstracto leerde beschouwen; onder die dingen nu distingueerde ik zelf, niet kant, die dit nergens doet, de poëzij, ‘en nu vond ik haar in duizenderlei andere gedaanten en vormen dan,’ enz. Zoodanig is de zamenhang mijner woorden. De benaming Horrearius uylenbroek, zoo als hij | |
[pagina VIII]
| |
die bezigt, met weglating van mijne woorden “bergplaatsen mijner poëtische expectoratiën” verdient plakken. Het is goed, dat scaliger niet meer leeft: de man zou zich de tering op het lijf ergeren. Dat ik even goed bevoegd ben om over poëzij te oordeelen als, enz. zeg ik wel niet regtstreeks, maar meen het toch, en voeg er nu bij: beter dan de langöorige Paskwilschrijver in quaestie.
‘Leed doet het den Schrijver, dat ziet men klaar, dat ik mijne taalkennis zoo goedkoop verworven heb; mijne naïve bekentenis deswege, die bij menig' anderen een pluimpje verdiende, wekte misschien een grievend zelfverwijt bij hem op, dat zijne ouders zoo veel geld hebben moeten verspillen, om hem de gronden van het Fransch en Latijn te laten instampen, en hij denkelijk daarmede aan den grond is blijven zitten. Het stond mij immers vrij, den ouden langwijligen slendriaan te laten varen, en de methode om te keeren, namelijk met het verstaan eener taal te beginnen, en met het opmerken (niet leeren) van derzelver gronden te eindigen: hierin volgde ik eenvoudig de aanwijzing der natuur: ieder mensch toch verstaat immers eerst zijne moedertaal, en leert dan de gronden, (als hij liefhebberij daarvoor heeft: duizenden hebben die niet,) waarop dezelve berust. Gelijk ik nu had begonnen met Nederduitsch te verstaan, en de schoolmeester mij slechts de namen leerde der vormen, die ik hebbelijk bezigde, begreep ik, dat ik ook wel kon be- | |
[pagina IX]
| |
ginnen met Fransch, Hoogduitsch, Engelsch, enz. te verstaan Ga naar voetnoot*, en zocht dus zoo veel mogelijk omgang met lieden, die deze talen spraken, en vergeleek Nederduitsche vertalingen met de oorspronglijke werken. Op deze wijze zocht ik de gronden en regelen niet, maar zij zochten, als het ware, mij, en verlieten mij niet weder; althans ik heb nooit klagten gehad, dat in mijne opstellen, in welke taal ook, geschreven of gedrukt, eenige ismi of asmi waren: ik heb dus geen Engelsch op kosten van mijne Lezers geleerd, gelijk de Professor in partibus, belieft te - liegen. Dit woord is zekerlijk wat kras, maar ik moet het straks toch nog verscheidene malen gebruiken: daarom staathet hier bij voorraad in kapitale letters. Vervolgens heet het:
‘“Dat zijn waar poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel daaruit blijkt, dat bilderdijk, helmers, tollens, loots, enz.” hem (hem Ga naar voetnootdagger!) tot zwij- | |
[pagina X]
| |
gen gebragt hebben. Welk een trouwloos en verdraaid rapport de leugenaar hier van mijne woorden op bl. XXVII en XXVIII der Voorrede uitbrengt, zal reeds ieder kind zien, dat pas is begonnen te lezen, en behoeft hier niet aangetoond te worden. Wel verre dat deze uitmuntende mannen mij ad terminos non loqui gebragt zouden hebben, moedigden zij integendeel mij aan, wanneer en waar zij konden; de eerstgenoemde, wel verre van mij te doen zwijgen, deed mij in 1814 eene Ode aanheffen, die klonk als eene klok, en mij in de noodzakelijkheid bragt van zijne Eerredding tegen de lompste onbescheidenheid van een' Recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1814, N0. 4, ter harte te nemen. Ga naar voetnoot*; hoe ver de tweede er af was van mij een poëtisch silentium op te leggen, kan ieder, en dus ook de Rapporteur, gedrukt lezen Ga naar voetnootdagger; de beide andere genoemden, benevens de door des Rapporteurs enz. aangeduiden, namelijk spandaw, van hall, kinker, wiselius Ga naar voetnoot§, simons, hebben allen op mijn Woordenboek ingeteekend; neen geen van allen heeft ooit gepretendeerd mij tot zwijgen te brengen: dus kon mijn waar poëtisch gevoel daaruit niet blijken, gelijk de onbeschaamde | |
[pagina XI]
| |
leugenaar zegt dat ik zeg. Neen, ik zeg met ronde, voor elk verstaanbare woorden, op bladz. XXVIII, dat ik wel - - den klank van hunne snaren,
Bewondren, maar nooit evenaren
kon, en dat dit kunnen bewonderen juist van mijn poëtisch gevoel, en de erkenning van hen nooit te kunnen evenaren van mijn onpartijdig oordeel getuigde. Mijn zwijgen is dus eene geheel vrijwillige daad van mijne zijde, en mijn poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel hebben eene geheel andere emanatie dan de Rapporteur den menschen wil wijs maken.
‘Item, nog eene erge grove leugen: - “Dan de Staats-Courant hem geprezen, en het Journal Général des Pays-Bas, hem voor een' Dichter, die onderscheiding verdient, ja voor een' diep geleerd' schrijver verklaard heeft.” o Gij allen, die de Voorrede gelezen hebt! ik bezweer u, zegt mij toch, op welke plaats ik (ik) deze verwaande kwakzalverstaal gevoerd heb: ik kan ze onder al de zestien bladzijden nergens vinden; wel staat in de Noot op bladz. XXIX een uittreksel uit het Journal Général; maar immers dat zegt, niet ik, Le Staatscourant donne beaucoup d'éloges, &c. en verklaart mij ook niet in kapitale letters voor een' diep geleerd' Schrijver; ook niet als een' Dichter, die onderscheiding verdient, maar zegt eenvoudig: que l'éditeur s'est souvent distingué com- | |
[pagina XII]
| |
me poëte et comme auteur d'un savoir profond; dit heeft mijn twaalfjarig zoontje dus vertaald: “Dat de Uitgever zich somtijds onderscheiden heeft als Dichter en als Schrijver van eene grondige kunde.” Men ziet dat de kleine jongen beter Fransch verstaat dan de ondiep geleerde leugenaar, wien het leeren der gronden denkelijk juist op de geleerde ondiepte gevoerd heeft, op welke hij thans zoo dom en onbeschaamd zit te liegen.
Thans, na eene versche pijp gestopt te hebben, zullen wij onze beschuldiging van
‘b) Neuswijsheid insgelijks met solide bewijzen staven. Het is leugenaren meer eigen, dat zij bij anderen insgelijks het lelijk gebrek van onwaarheidspreken vooronderstellen. Ik had, omdat ik vreesde mijn Werk niet in vier Deelen te kunnen zamendringen, een Deel in réserve gehouden, en te kennen gegeven, dat hetzelve waarschijnlijk vijf Deelen zou beloopen. Waarschijnlijk? Vraagt de zoïlus, zijne lange ooren geweldig opstekende, en boileau nagrijnzende: Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable. ‘De lepert gelooft dit niet, omdat - ô snuggere bol! het eerste Deel slechts twee letters bevat. Onder de ontelbare kundigheden, die hij zich verbeeldt te bezitten, behoort ook dat hij weet, dat ons Alphabet uit vier en twintig letters bestaat. Gelijk | |
[pagina XIII]
| |
nu het eerste Deel de letters A - B bevat, moet noodwendig, naar zijn neuswijs begrip, het tweede ook slechts de letters C - D, en voorts elk der volgende Deelen insgelijks twee letters bevatten, zoodat het Werk eerst met twaalf Deelen compleet zou zijn; doch de uitgave van het tweede Deel, juist in dit oogenblik, overtuigt het geëerd Publiek, dat de hals al te hard, en dus het doel voorbij geloopen heeft. Dit tweede Deel bevat de letters CAB - GYZ, dus vijf; men ziet derhalve dat ik aan zijne magistrale uitspraak: ‘De Dichter ( sic) Ga naar voetnoot*, zal zich dan in de volgende Deelen wel moeten bekorten,’ die, terwijl ik dit schrijf, eerst drie dagen oud is, wat dit tweede Deel betreft, niet meer kan, en aangaande de volgenden volstrekt niet wil obediëren. En wie NederduitscheWoordenboeken kent, weet dat de letters B, H en S altoos de meeste artikelen opleveren, terwijl er zeer weinig op de letters I, Q, X en Y gebragt worden. Wie toch kan mijn Werk beter indeelen dan ik zelf? Ik heb dit in vijven gedaan, en daarmede late men alle inkorting of uitbreiding van de zijde der Letteroefeningen gerust aan mij alleen over: de auxiliairen in soldij des Redacteurs heb ik niet noodig.
‘Maar - daar heeft onze Argus eene ontdekking gedaan! - En wat dan toch? - Wel, dat er in | |
[pagina XIV]
| |
‘dezen Bundel eene menigte personen’ (neen, maatje! namen van personen) ‘gevonden worden, die evenveel aanspraak hebben op den naam van Dichter, als de huisverwer op dien van fijnschilder.’ Ja, kijk, dat is waar; en zelfs wel zoodanigen, waarbij deze bloed van een' Recensent nog een heele kikero is; en nu volgen eenige neuswijze waarom dit? waarom dat? waardoor al weder het spreekwoord bevestigd wordt, dat één zot meer vragen kan dan, enz.; ten minste, ik zie geene kans, hem deze waaroms zoodanig te beantwoorden, dat hij het begrijpt, bij voorbeeld, waarom ik den Cijfermeester willem bartjens als een' armzalig' Verzenmaker bekend maak; evenmin zal hij begrijpen waarom ik in het derde Deel deszelfs collega adam van lintz, in dezelfde kwaliteit, bij het Publiek introduceer: weshalve wij de daaroms op deze waaroms maar op hunne plaats zullen laten. Wil men nu een staaltje van
‘c) Onkunde en neuswijsheid tevens, hoor hem dan verzekeren, dat bernardus de bosch door zijne zorg voor den grooten nieuwland onvergetelijk is. Hier zegt de hals klaarblijkelijk eene leugen uit onkunde: daarom willen wij die niet met kapitale letters zetten, maar hem liefderijk onder het oog brengen, dat nieuwlands Mecaenas geenszins bernardus, maar de Latijnsche Dichter jeronimo de bosch was. Het is waar, de Heer de vries zegt, dat nieuwland ook veel aan bernardus te danken | |
[pagina XV]
| |
had Ga naar voetnoot*, maar jeronimo was en bleef toch zijn voornaamste begunstiger en beschermer. De kritikaster zie slechts van swindens lofrede op nieuwland eens even in. Maar dat men bernardus de bosch, dien hij wel de eer aandoet van een' uitstekend' braav' mensch en burger te noemen, (ja dat was hij; maar uit zulke pennen ziet men niet gaarne lofspraken vloeijen), niet onder de ware Dichters kan rangschikken, is eene stelling, die ik met het zelfde gemak wederleg, als dat, waarmede ik den Steller onder de leugenachtige Recensenten rangschik.
‘Groote verpligting hebben de schimmen van berkhey en d0. bosch aan dezen Recensent, die zich verbeeldt hen geducht gevindiceerd te hebben. Hij vertelt, dat zij “in hunnen tijd, als Dichters, niet onvermaard geweest zijn;” ja zelfs al te vermaard, meer dan zij verdienden; en daarom heb ik de oorzaken van beider vermaardheid in de schaal gelegd en - te ligt bevonden: het is immers mijne schuld niet, dat zij niet zwaarder wogen. Met hunne personen heb ik nooit iets te schaffen gehad; berkhey heb ik nimmer gezien of gesproken, en bosch heb ik in 1795 of 1796 ééns in eene volksvergadering den hoogen toon hooren voeren, en van slijmgasten raaskallen; hij had toen meer van een lid des voormaligen Franschen schrik- | |
[pagina XVI]
| |
bewinds dan van een' rustend' verkondiger der schoone leer van den zachtmoedigen jezus. De man beviel mij toen al niet; maar daarom beoordeel ik hem in mijn Woordenboek noch liefdeloos noch kwaadaardig, althans zoo erg niet, dat men het boek met verontwaardiging uit de hand zou moeten werpen; als er wat te werpen viel, dan zou het de beoordeeling van het IIIde Deel der Gedichten van b. bosch moeten zijn, te vinden in de alg. vad. letteroef. voor 1803, N0. 12, bl. 523, die ik doorgaans gevolgd en merkelijk verzacht heb. Het is kinderachtig, dat zijn advokaat het guichelspel met de medaille voor de Eigenbaat aanroert; het is immers honderde malen ronduit gezegd, dat bosch zelf de uitlover daarvan was, en ik voor mij trek dit geen oogenblik in twijfel. Men behoeft thans geene torens meer te bouwen, om een' naam te maken; het verkoopen van Spijkerbalsem of van der Veens Elixer is daartoe reeds genoegzaam: derhalve.....?
‘Zoo brengt de advokaat, mij beschuldigende van liefdeloosheid en kwaadaardigheid (de bron heb ik zoo even aangewezen: de Letteroefeningen zelf) ons tot het bewijzen van het vierde punt onzer beschuldiging, namelijk dat hij zelf een
‘d) Boos hart bezit. Wat is toch anders het doel van zijn geschrijf, dan om kooplustigen af te schrikken, zich hetzelve aan te schaffen, als zij onnozel | |
[pagina XVII]
| |
genoeg zijn, om hem op zijn woord te gelooven? De middelen, die hij daartoe bezigt, zijn vrij onedel; leugens, verdraaijingen mijner woorden, laatdunkende malle vragen, verguizing van het goede in mijn Werk, aantijgingen van dingen, om welke ik niet gedacht heb, en wat dies meer is, zal niemand te werk stellen, die een braaf gemoed en eerbied voor het ongeluk heeft. Ja, ik heb mijne bibliotheek verloren. In naam des Konings moest ik dezelve, ten behoeve der inhaligste hebzucht, met 99 pCt. verlies, in klinkende specie herscheppen; in den naam van den geëerbiedigdsten, den geheiligdsten persoon op onzen Vaderlandschen bodem, die er voltrekt niets van wist, werd mij dit schaamteloos in den barbaarschten brabbelstijl bevolen, dien ik nog duur betalen moest: weg is dus mijne bibliotheek, en nog bloedt mijn hart, als ik somwijlen eenig werk onder het oog krijg, in welks bezit ik mij voorheen verblijden mogt; maar daarom vraag ik nog geene boeken gratis, dit is Recensentenmanier, en eene boosaardige verdraaijing mijner woorden op bladz. XXXI der Voorrede, dat elke bijdrage, tot mijn Woordenboek namelijk, mij welkom moet zijn. Niemand heeft mij ook boeken, uitgezonderd die, welken ik ter leen verzocht, maar wel velen, gelijk ik ook bedoelde, levensberigten, dichtstukken, uittreksels, enz. gezonden, en daaronder de Heer L.g. visscher, te Brussel, een zeer belangrijk pakket, betreffende de Zuid-Nederlandsche Dichters, om vele | |
[pagina XVIII]
| |
anderen niet te melden, hetgeen bij het einde des Werks met erkentelijkheid geschieden zal. Tot bedelaar kan de booshartige woordenverdraaijer mij niet vernederen, die gedurende dertig jaren zulk een gebruik van mijne bibliotheek gemaakt heb, dat ik zeggen kan, waar ik mij bevind: Omnia mecum fero. Kon, behalve dat, de uitgave van dit Woordenboek niet eene plank zijn, op welke ik in de geledene schipbreuk de haven hoopte te bereiken, en die hij mij met een boosaardig vermaak baldadig tracht te ontrukken? Neen, dan heeft de Recensent, ook der Recensenten mij nog een touw toegeworpen, en dus vrij wat edeler gehandeld. Welligt is de andere een aankomend weelderig jongeling, een bedorven zoontje van rijke ouders, die pas de school verlaten heeft, en niet weet wat het inheeft voor een' uitgeplunderd' huisvader, om zijn gezin op eene onberispelijke wijze van het noodige te voorzien, en misschien meer loszinnig en verwaand, dan wel met voorbedachten rade, al die leugens en bévues aangaande mijn Werk nedergeschreven heeft, zonder mij eens te kennen; maar dan had de Heer ijntema, die mij zeer goed kent, zijne Letteroefeningen door dit ding niet moeten laten onteeren; en dit is niet alleen mijn gevoelen, maar ook dat van verscheidene anderen, waaraan hem ongetwijfeld veel meer gelegen ligt. Heb ik ten aanzien van berhey en bosch, de humaniteit uit het oog verloren, quod nego, dan kan zulks hen in het graf niet meer schaden of ergeren, en voor | |
[pagina XIX]
| |
hunne nakomelingen is het geene schande, dat zij in hun leven slechte Dichters waren; hunne zedelijkheid behoort voor eene andere regtbank dan de mijne. Maar ik leef: mij kan eene onverdiende boosaardige en onbezonnen verguizing van mijn' arbeid, door middel van leugen en laster, wezenlijk schaden; sommigen der magtigen, die mij genegen, doch zwak genoeg mogten zijn, in vertrouwen, dat de Letteroefeningen nog door dezelfde schrandere koppen geschreven worden als voorheen, om al het daarin geplaatste voor Delphische Orakelspreuken te houden, kunnen daardoor overgehaald worden, om den levenden witsen geysbeek aan eenen dooden bosch en berkhey op te offeren.
‘In het vermoeden, dat de geduchte wreker der door mij zoo fel gehoonde schimmen der beide laatstgenoemden, die bij zijne verregaande kwade trouw, onbeschaamde neuswijsheid, betweterij en drieste onkunde een hart voegt, waarin niet weinig van den ouden adam zit, nog een jong schepsel is van weinig ondervinding en belezenheid, word ik versterkt door de groote mate van
‘e) Verwaandheid, waarmede hij het gemis der beide laatste vereischten in een' goeden boekbeoordeelaar aanvult.
‘Ik moet waarlijk lagchen, dat het laatdunkend knaapje zich inbeeldt, dat “de Heer geysbeek | |
[pagina XX]
| |
voor zijn Werk de beoordeeling der Recensenten vreest.” Och, neen, mannetje! dan gaf ik nooit iets in het licht; want ik beschouw in ieder' Lezer een' Recensent, waarvan sommigen mij wel eens zeer goede Recensiën mondeling en schriftelijk mededeelen, waarmede ik dan, onder ons, groot profijt doe, omdat ik weet uit welken hoek de wind waait, en het Publieker niets mede te maken heeft. Hadt gij dus uw opstel, in plaats van aan den Heer ijntema, liever in scriptis onmiddellijk aan mij gezonden, dan had ik hetzelve eerst van alle leemten en leugens gezuiverd, en vooral de pen gehaald door uwe lofspraak op mijne grondige kennis aan de dichterlijke Werken en aan de Nederduitsche Dichtkunst, want die kunt gij toch niet beoordeelen, en ik geef ze u met de imaginaire medaille van D0. bosch van harte present.
‘Daar ik dus de nominative Recensenten, die hunne Recensiën niet laten drukken, geenszins vrees, nog veel minder vrees ik de anonyme Recensenten, die de avortons hunner bedilzucht als een mooi jong aan het Publiek vertoonen, door middel van de duizend en een malen misbruikte drukpers. Deze Heeren hebben, omgekeerd, eigenlijk reden om mij te vreezen, die hen somwijlen met mijn' naam recenseer, dat hen de ooren rood worden en de oogen overloopen. Dit zoudt gij, Mijnheer de Recensent! zeker niet geschreven hebben, als gij | |
[pagina XXI]
| |
bilderdijks Eerredding gelezen had; maar in 1814 gingt gij zekerlijk nog op de A B school: dus was dit toen niet van u te vergen, en thans is dat Nommer van den Recensent, juist om die Eerredding, uitverkocht. Dat de Recensenten over het algemeen banger voor degenen zijn, die zij als sluipmoordenaars mishandelen, dan dezen voor hen, blijkt daaruit, dat nog nimmer een zijn' naam heeft durven noemen, en gij zult denkelijk daarmede niet beginnen. Ik ben zelf een groot liefhebber van recenseren, dat blijkt aan mijn Woordenboek; maar ik zet mijne gewone handteekening onder mijne Recensiën, en zend ze den menschen te huis; en kom ik in het geval van mijne Recensie over eenig geschrift van een' levenden, bij voorbeeld, de Pantoffelparade, het Brommertje, of ander Dichtstuk uit de Letteroefeningen, te laten drukken, dan zet ik er wis en waarachtig mijn' naam onder. Dit is toch in lang geen bewijs van vrees.
‘Ik had in den aanvang van dit opstel gezegd, dat ik den Paskwilschrijver op mijn Woordenboek de eer niet zou aandoen, van het woord tot hem te rigten, en evenwel heb ik het nu toch gedaan; het is waar, concedo; maar ik twijfel sterk, of hij het zich wel tot eene eer zal rekenen. Ook is het enkel uit achting voor het Publiek, dat ik hetgeen ik hem te zeggen had maar regtstreeks aan hem zeide: hij kan zich daartegen maar regtstreeks aan mij adresseren, als hij gratis eenige lessen in het | |
[pagina XXII]
| |
recenseren verlangt, zonder dat het Publiek er iets van behoeft te weten.
‘“Hoewel wij der waarheid schuldig zijn te zeggen, dat wel bijkans de helft, althans van dit Deel, kaf is, zegt de - leugenaar, dat, zonder eenige de minste schade voor onze Letterkunde, in alle vier winden had kunnen verstrooid worden, zoo is er nogtans veel goed en deugdelijk koren onder.” Wat het kaf betreft, dat heb ik zelf, niet in alle vier, maar in alle twee en dertig windstreken verstrooid, niet tegenstaande de menigte dukaten, die er thans, even als in de zeventiende eeuw aan tulpenbollen, aan vermorst worden, waarbij de uitventers van oude boeken hier uitnemend wel varen Ga naar voetnoot*; mijn geheel Woordenboek is, als het ware, eene critische wan; het koren, dat ik overhoud, zal, hoop ik, tot zaaikoren gebruikt worden, en niet om er brood van te bakken voor dergelijke zwakke magen als van dezen jongman, die het niet verteren kunnen. | |
[pagina XXIII]
| |
‘Verder kan toch de verwaandheid niet wel gaan, dan dat men, gelijk hier geschied is, niet alleen zijn woordje medespreekt over hetgeen is, maar ook reeds over hetgeen nog komen moet, en de liniën afbakent, binnen welken ik mij zal hebben te houden, terwijl het jongske mijnen roem vaderlijk ter harte neemt, onder de zonderlinge voorwaarde, dat ik hem doe schateren.
‘Wanneer de Heer ijntema, dit lezende, kan goedvinden, de Recensie van mijn tweede Deel, dat thans ook het licht ziet, insgelijks aan dezen zelfden verwaanden jongen toe te vertrouwen, dan verzoek ik zijn Ed. vriendelijk, toch alles door te halen, wat hij goeds van mijn Werk of tot lof van mijn' Persoon zeggen mogt; want ik ben daarmede geheel niet gediend. Míjn Werk beoordeelen kan dit voorwerp niet, en het zijne te beoordeelen zou mij op den duur wat lastig vallen; maar moet het zijn, in 's hemels naam; ik vrees geene lieden, die hunnen naam niet durven, neen, niet durven zetten onder hetgeen zij laten drukken, gelijk ik doe, onder deze door mij geschrevene Recensie der Recensie van het eerste Deel van mijn Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek.’ Amsterdam, p.g. witsen geysbeek. 3 Julij 1822. | |
[pagina XXIV]
| |
Misschien had ik, de vorige lijst der inteekenaren op mijn werk en het hiervoorgeplaatste vervolg op dezelve inziende, zonder vrees voor een gestremd debiet, gerustelijk kunnen zijgen; maar de oud-vader basilius fluisterde mij heel stilletjes in: Ad columnias tacendum non est, non ut contradicendo nos ipsos ulciscamur, sed ne mendacio inoffensum progressum permittamus; en dit heeft mij dit stuk ook hier doen plaatsen. |
|